Aan
de voet van de Schneeberg, op 450 meter hoogte nestelt zich het dorp
van Wangenbourg met aan de onmiddellijk boorden hiervan de oude burcht
genoemd naar de plaats die het vroeger beschermde. Gans het plateau
maakten oorspronkelijk deel uit van het keizerlijke domein van
Marlenheim. In de 9de eeuw gaf Karel de Dikke, koning van Frankrijk
dit uitgestrekte domein aan zijn vrouw, koningin Richarde. Deze
stichtte rond het jaar 880 op de gronden van haar voorvaderlijke
patrimonium, de abdij van Andlau die zij begiftigde met het oude domein
van Marlenheim. De abdij zond een kolonie broeders naar deze plaats die
zij Wangenbourg noemden of "Monts des Pâtures". Het kleine dorp werd
vervolgens een leen van de procureur van de abdij van Andlau. In de
13de eeuw stichten de edelen van Dicka, die procureur waren geworden van
de abdij van Andlau, talrijke forten; zo ontstond Spesbourg
(1247-1250), Freudeneck (1290) en Wangenbourg. Het kasteel van
Wangenbourg bleef in de familie Dicka tot 09 juli 1386 met het
overlijden van Guillaume Dicka, de laatste in de lijn. De abdis van
Andlau, Elisabeth de Geroldseck, bevestigd in 1387 het procureurschap
aan ridder Jean de Wangen. Reeds in 1390 geeft Jean de Wangen een deel
van het kasteel op, en verkoopt het aan Bourcard von Lutzelstein (la
Petite Pierre). In geldnood verkerende, voor zijn verkiezing als
bisschop van Straatsburg, verkoopt hij zijn deel op Wangenburg aan zijn
neef, Henri graaf van Saarwerden (Sarreguemines), heer van
Ribeaupierre. In 1404 wordt als mede-eigenaar nog de Heer van
Wasselnheim toegevoegd. Door de verslechterende relatie in 1414
tussen Hartung de Wangen en de bisschop van Straatsburg, Guillaume de
Diest, plaatst Hartnung zich onder bescherming van de keurvorst van de
Phalz, Lodewijk III, die verschillende van zijn manschappen in het
kasteel laat onderbrengen. In 1454 plaatst Jean de Wangen zich voor
vijf jaar onder de bescherming van Lodewijk de Lichtenberg. Deze in
conflict met de Linange, had zo de strategische doorgang onder zich van
Straatsburg naar Dagsburg (Dabo), in bezit van de Linange, via
Obersteigen. Deze strijd eindigt in 1457 met de gevangenneming van
Geoffrey de Linange. In 1477 neemt de keurvorst van de Phalz, Frederik
het deel van Lichtenberg over en genieten de Wangen nu van de
bescherming van de graaf van de Phalz. In 1503 wordt het bezit van de
graaf van de Phalz, Philippe, in bezit genomen door keizer Maximiliaan I
van Oostenrijk, in zijn conflict om Beieren. Zo ook het gedeelte van
Wangenbourg dat toebehoorde aan Jean en Etienne de Wangen en geeft dit
aan zijn trouwe vazal, de graaf Henri de Tierstein. In 1518 komt Jean
de Wangen opnieuw in het bezit van een gedeelte van het kasteel maar
wegens geldgebrek kan hij de uitgestrekte gebouwen van het kasteel niet
meer onderhouden. In opdracht van de bisschop van Straatsburg wordt het
kasteel opnieuw gerestaureerd en Jean de Wangen moet een
schuldbekentenis ondertekenen van 101 florijnen. Vanaf 1535 bouwt
Georges de Wangen een mooi Renaissancegebouw waarvan het mooi haardvuur
het bewijs vormt, alsook de stenen met hun wapens vastgelegd aan de
binnenzijde van de omheiningsmuur in de nabijheid van de donjon. Vanaf
1585 echter komen de Wangen in conflict met de bisschop van Straatsburg,
Jean de Manderscheid, en laat hij hen uit het kasteel verdrijven.
Onder bisschop, Charles de Lorraine, komen zij terug in het bezit van
hun deel in 1595. Met de Oorlog der Bisschoppen kiezen de Wangen de
zijde van de clan van Lotharingen en worden aldus vijanden van
Straatsburg, dat op dit moment overgegaan was naar het protestantisme.
In 1599 geven zij ook een bezettingsrecht aan Nederlandse huurlingen die
gans de streek onveilig maken en plunderen, maar na een dreiging van
militaire interventie van de stad Straatsburg, besluit Erasme de Wangen,
dit recht op te zeggen. Met de Dertigjarige Oorlog, trekt Christophe
de Wangen, op dat moment bisschoppelijk raadgever te Saverne, zich
terug in het kasteel van Dagsburg (Dabo) en in 1676 zou het kasteel nog
steeds in goede staat verkeren ondanks vernielingen aangezicht door de
Zweden. Weinig later, in 1680 en 1681, is het kasteel bezet door twee
Franse infanteriecompagnieën verbonden met het leger van Montclair om
te voorkomen dat het kasteel een vluchtplaats zou worden voor bendes.
Bij het verlaten van de plaats, openen zij een bres in de omwalling en
verwoesten de noordelijke toren. De heren van Wangen blijven echter
eigenaar van de ruïne maar op het moment van de Revolutie loopt
Frédéric-Antoine-Henri-Louis de Wangen over naar de vijand en komt in
dienst van Oostenrijk. Met de invasie van 1814/1815 neemt hij zijn in
beslag genomen bezittingen terug en de familie installeert zich later in
het land van Bazel maar na 1918 zal de familie onteigend worden door
het Franse bestuur en gaat de ruïne over naar het Staatspatrimonium
beheerd door het Office National des Forêts.
De beschrijving van het kasteel van Wangenbourg volgt nog samen met de foto's.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux de l'Alsace Médiévale, Editions Publitotal Strasbourg 1978. - Salch, Schmitt, Will, Wirth in Châteaux et Guerriers de l'Alsace médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1975. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - Guy Trendel en Henri Ulrich in Châteaux des Vosges en du Jura Alsacien; Editions des Dernières Nouvelles Strasbourg 1969. -
Christophe Carmona en Guy Trendel in Les Châteaux des Vosges, Tome 4,
la région de Dabo et Nideck; Editions Pierron Sarreguemines 1997. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.
Aan een rotsachtige uitloper van roze zandsteen, op zo'n 322 meter hoogte, domineren de ruïnes van het kasteel van Lutzelbourg, het dorp gelegen in de vallei van de Zorn. De naam van Lutzelbourg heeft als oorsprong "Lutzel burg" wat betekent "Klein kasteel"; het domein van het kasteel beslaat maar een 90 hectaren. Deze naam verschijnt pas in 1125 in een stichtingsakte van de abdij van Saint-Jean van Saverne door Pierre de Lutzelbourg. Gebouwd in de 11de eeuw op de ruïnes van een Romeins castrum, wordt het kasteel het bezit van Pierre, geboren in het laatste kwart van de 11de eeuw als zoon van Frédéric de Montbéliard-Monçion, verwant met de graven van Dagsbourg (Dabo) en met Agnès de Savoie, die het min of meer onder dwang verkrijgt, als schadevergoeding van de abdij van Marmoutier na een deel van zijn erfenis verloren te hebben aan het huis van Savoie. Men veronderstelt dat een ruil uitgevoerd geweest is met de abdij van Marmoutier die als tegendeel de priorij van Saint-Quirin zou ontvangen hebben. Pierre neemt aldus de naam van Lutzelbourg aan en wordt graaf van Lutzelbourg. Hij laat de eerste delen van de versterkte plaats aanbrengen dat als verdediging moest dienen voor de zuidelijke flank van zijn domein. Bij zijn dood in 1133 geeft zijn zoon Réginald, geboren uit zijn huwelijk met Itta, de gronden aan de abdij van Marmoutier terug als de ontrechtmatig verkregen voorrechten van Pierre : Het woud van Hultehouse alsook de tienden op Garrebourg. Etienne, bisschop van Metz, erft van het kasteel dat wat door het bisdom als gift was gegeven en moet het verdedigen tegen de militaire expedities van Mathieu de Lorraine rond 1151. De bisschoppen van Metz hebben verschillende architecturale ontwerpen met een defensief karakter laten aanbrengen waarvan de zuidelijke meestertoren en deze tussen 1154 en 1170. Sedert de 12de eeuw had het kasteel haar statuut gewijzigd en was het niet langer de residentie van een lekenheer maar schijnt ook geen tweede verblijf te zijn van de bisschoppen van Metz. Verschillende kasteelheren krijgen er het beheer over en deze erfelijke taak werd toegewijd aan een familie van ridders, beheerders van verschillende lenen in de regio en met de titel van vazal van de bisschop van Metz maar ook als heren van Fénétrange en Sarrewerden. Deze lijn neemt de naam van het Kasteel van Lutzelbourg aan zonder één enkele verwantschap met de eerste graven. In 1235 maakt Bourcard de Geroldseck zich meester van het kasteel dat vervolgens terug wordt genomen door Godefroy d'Apremont, een neef van de bisschop van Metz. In 1345 beleent Adémar de Montil, bisschop van Metz, het kasteel aan Bourcard de Fénétrange tegen de som van 500 ponden. In deze periode draagt de voornaamste toren de naam van "Tour de Fénétrange" welke waarschijnlijk dateert van het tweede kwart van de 12de eeuw. Deze edelman behoudt het kasteel tot en met 1381. In 1381 koopt de bisschop Dietrich Bayer de Boppart het kasteel terug en in 1385 beleent hij het aan de bisschop van Straatsburg, Frédéric de Blankenheim voor de som van 1 200 florijnen. In 1414 breekt een periode van castrale vrede aan met een verdeling van de rechten op het kasteel tussen een aantal leenhouders aanduidend een collectieve verantwoordelijkheid voor het onderhoud, de veiligheid en om het kasteel in staat van verdediging te brengen. Temidden van de vermelde leenhouders, Frantz von Sickingen, "de laatste ridder van het Duitse Rijk" zou een beslissende rol gaan spelen in de geschiedenis van het kasteel. Aan het hoofd van een verbond van ridders, sterft hij op 07 mei 1523 verdedigend zijn kasteel van Landstuhl tov de verbonden prinsen die de uitroeiing en de ontmanteling van hun kastelen hadden ondernomen. Op 11 mei 1523 werd het kasteel van Lutzelbourg ingenomen en in brand gestoken door de troepen geleid door de keurvorst Louis le Pacifique, de landsgraaf van Hesse en de keurvorst van Trier. Graaf Georges Jean de Veldenz, de stichter van het dorp van Phalsbourg had voor 200 florijnen een deel van het kasteel opgekocht van een particulier en had als doel het herop te richten. De architect van Straatsburg, Specklin had in 1577 een project voorgesteld doch graaf Georges Jean de Veldenz met schulden overladen heeft de heerlijkheid van Phalzbourg waarbij Lutzelbourg aan de hertogen van Lotharingen verkocht. De ruïnes van het kasteel werden als "Nationaal bezit" verklaard bij de Revolutie en verkocht. In 1840 ontving Adolphe Germain, een notaris te Phalzbourg, het kasteel om te verhinderen dat de materialen zouden verkocht worden aan de verbonden ondernemingen voor de werken van de spoorwegen. Dokter Koeberlé, een gekend chirurg, kocht het kasteel op in 1900 en ondernam de restauratie na archeologische opgravingen beschreven in een monografie verschenen in 1909. Sedert 1977 is het kasteel eigendom geworden van de gemeente van Lutzelbourg die een restauratie heeft ondernomen met het zicht om dit patrimonium in ere te herstellen.
De beschrijving van het kasteel van Lutzelbourg volgt nog samen met de foto's.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux de l'Alsace Médiévale, Editions Publitotal Strasbourg 1978. - Salch, Schmitt, Will, Wirth in Châteaux et Guerriers de l'Alsace médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1975. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - Guy Trendel en Henri Ulrich in Châteaux des Vosges en du Jura Alsacien; Editions des Dernières Nouvelles Strasbourg 1969. -
Christophe Carmona en Guy Trendel in Les Châteaux des Vosges, Tome 4,
la région de Dabo et Nideck; Editions Pierron Sarreguemines 1997. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.
Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois (Meurthe et Moselle 54)
Abbaye Sainte-Marie-au-Bois
Geschiedenis.
Deze abdij is gesticht door de hertog van Lotharingen, Simon I, tussen 1130 en 1139, in de nabijheid van zijn kasteel te Prény. De vallei waar de abdij is gebouwd, alsook de bewerkte gronden, de wijnhaarden, de molens en de bossen zijn geschonken door de rijke herenabdijen van Saint-Pierre-au-Nonnains en Sainte-Glossinde. Talrijke heren uit de omgeving doen eveneens schenkingen aan de nieuwe abdij. Het is een volgeling van Saint-Norbert uit Lotharingen, die overkomt vanuit Laon, en er de eerste abt wordt. Een zeker mysterie sluiert rond de stichting van de abdij : Een beschreven overlevering door Dom Calmet en Charles-Louis Hugo over Sainte-Marie-au-Bois, de eerste stichting van de orde der Norbertijnen in Lotharingen. Saint-Norbert hield halt aan het kasteel van Prény en de hertog Simon I zou akkoord gegaan zijn met de stichting in 1126 van deze abdij. Maar de hedendaagse historici verwerpen deze legende. Het zou beslist zijn op een concilie te Luik gehouden in 1131, waar Saint-Norbert, Saint-Bernard en enkele hoge leken aanwezig waren, dat hertog Simon I de stichting van twee abdijen, de ene te Sturzelbronn en de andere in de nabijheid van Prény, bedacht. De abdij ontving als naam "Sancta Maria in Nemore" en is geplaatst onder het patronaat van de Heilige Maagd met haar Blijde Boodschap. De gebouwen werden beëindigd na 1150. In de nabijheid van de abdij stichtte men ook een nonnenklooster, veel voorkomend bij de stichtingen van de Norbertijnenabdijen in de 12de eeuw; dit klooster is thans verdwenen. Dom Calmet vermeldt in de 18de eeuw, dat men nog overblijfselen terugvindt op de genaamde plaats :"La Celle-des-Dames". Zijn kapel was toegewijd aan de Heilige Maria-Magdalena. Recente bodemonderzoeken in de bossen omringend de abdij, lieten een middeleeuws perceel zien van meer dan 20 hectaren, gekenmerkt door stenen terrassen en grensstenen, erop wijzend dat Sainte-Marie-au-Bois reeds in voorafgaande perioden ontgonnen was. De Norbertijnenbroeders van Sainte-Marie-au-Bois brachten hun tijd door tussen een beschouwend en een geestelijke leven. Zij bedienden zij als priester de parochies in de nabijheid als Vilcey-sur-Trey, Viéville-en-Haye, Pagny-sur-Moselle, Onville en zelfs verder met Manonville, Hagéville, Bey-sur-Seille en Lanfroicourt. In 1257 stichtten zij te Pont-à-Mousson het seminarie van Saint-Nicaise, voortbestemd voor de vorming van novicen van Sainte-Marie-au-Bois en andere vestigingen van de Norbertijnen in Lotharingen. Sainte-Marie, geplaatst onder de bescherming van de hertogen van Lotharingen en in de nabijheid van hun kasteel te Prény, zal verschillende malen vernield worden. Reeds op het einde van de 13de eeuw ondergaat het vernielingen als gevolg van de belegering van het kasteel van Prény door Thibaut II, graaf van Bar. Enkele jaren later, in 1324 wordt de abdij en de gebieden van de hertog in de omgeving geplunderd door Metz. Een eeuw later, in 1427, komen deze van Metz terug en beroven de abdij en verdrijven de monniken, die hun vlucht zoeken te Saint-Mihiel. In 1439 flakkert de oorlog opnieuw op : Een deel Gascons, geallieerd met Lotharingen, die hun vlucht tot de abdij genomen hebben, worden er op brutale wijze vermoord door de gewapende bendes van Metz en hetzelfde jaar vernielt Antoine de Vaudémont opnieuw de omstreken. Op 13 december 1473 is Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, de gast van abt Jean de Dieulouard en brengt hij de nacht door in de abdij. De 16de eeuw is een periode van voorspoed voor Sainte-Marie-au-Bois. In 1504 schenkt abt Pierre de Prény gronden en bossen voor de herbevolking en de reconstructie van het dorp van Vièville-en-Haye toe te laten dat sedert de oorlogen in de15de eeuw verlaten was. Het is met deze periode dat de abdijkerk gerenoveerd wordt. Echter rond het midden van deze eeuw wordt de abdij geplunderd door protestanten. Drie leden van de familie Thuillier volgen elkaar op als abt. Nicolas Thuillier die toegewijd is als vicaris-generaal voor verschillende circaria, is ook als raadgever van de hertog Antoine benoemd en wordt biechtvader van de hertogin Philippe de Gueldre, weduwe van Rene II, teruggetrokken als claris te Pont-à-Mousson. Een gebedenboek dat de hertog overhandigt aan haar biechtvader wordt nu bewaard in de stedelijke bibliotheek van Pont-à-Mousson. De opvolger van de drie abten Thuillier, Didier Malhusson, begunsteling van Karel III, wordt op voorspraak benoemd. Als abt verblijft hij niet op de abdij, maar in een naburig domein, in Grange-en-Haye, veranderd in een lusthuis. Onder zijn abbatiaat wordt de wanorde in het monastieke leven nog aangewakkerd. Te Sainte-Marie-au-Bois, zoals trouwens in tal van andere Norbertijnenabdijen in deze periode, bereikt de verslapping zijn hoogtepunt. Abt Daniel Picart die Didier Malhusson opvolgt, is nog maar pas 27 jaar bij zijn benoeming. De kanunniken hebben hem heel jong verkozen, denkende dat zijn autoriteit zal verminderen. De jonge abt was gevormd aan de universiteit van de Jezuïeten van Pont-à-Mousson en hij toont een hoog verlangen naar hervorming; zijn tegenstanders zagen geen andere oplossing, inziende dat hij vast van plan was het monastieke leven te restaureren, dan hem te vergiftigen. De opvolger van abt Picart, Servais de Lairuelz, is ook gevonden voor hervormingen en hij wil een terugkeer naar de vroegere waarden; in 1608 stuurt hij de monniken naar Pont-à-Mousson, in de nieuwe abdij Sainte-Marie-Majeure, om hen op te nemen in de jonge en dynamische universiteit, geleid door de jezuïeten. Paus Paulus V had zijn akkoord gegeven op voorwaarde dat nog één of twee kanunniken als permanentie verbleven in de oude abdij en er elke dag de mis opdroegen. De monniken komen er nochtans geregeld terug in de oude abdij, zo ook in 1631 vluchtende voor de pestepidemie die te Pont-à-Mousson heerst en het is daar ook dat abt Servais de Lairuelz sterft op 18 oktober 1631. Tijdens de Dertigjarige Oorlog vernielen de Zweden de streek rond 1635. Met de Revolutie is de Orde van Norbertijnen ontdaan van zijn bezittingen; de gebouwen en de gronden van Sainte-Marie-au-Bois zijn nationaal bezit geworden en worden te koop gesteld op 14 februari 1791 en vinden een koper in de persoon van Antoine Willemin, een rechter te Pont-à-Mousson voor de som van 15 400 ponden. Gans de 19de eeuw volgen de eigenaars en landbouwers zich op in de oude abdij. De abdij kerk is veranderd in een stalling en de kapittelzaal is een keuken geworden. Tijdens deze periode wordt een fragment van het altaar van de 14de eeuw aan het historisch museum van Lotharingen te Nancy geschonken.
Beschrijving.
Het geheel van gebouwen is nu herleid tot de abdijkerk, met een oostelijk gericht koor, een kloostergebouwen toegevoegd aan de zuidelijke gevel van de kerk. Het is een homogeen geheel in Romaanse stijl van het einde van het tweede kwart of begin van het derde kwart van de 12de eeuw. Dit getuigt door de constructie van de Norbertijnen die zich spiegelden aan de sobere architectuur van de Cisterciënzers. De abdijkerk van Sainte-Marie-au-Bois stelt zich samen met een schip met plafond en met twee overwelfde zijbeuken en meet zo'n 23 meter in lengte. De gevel is merkwaardig : Van het basicale type vertoont zij een verwantschap met de abdijkerk van de Cisterciënzers van Haute-Seille. Oorspronkelijk telde het lagere niveau vijf traveeën. Het kooreinde is verdwenen; Slotta had het vermoeden dat deze rond was. In het koor bestaat nog een grafnis in late Gotische stijl, zij houdt het graf in van abt Dominique Thuillier, overleden te 1534. Met de Renaissanceperiode hoogde men het schip op met kruisgewelven met ribben. Al de historici die zich interesseren voor deze abdij hebben de bescheiden afmetingen van de abdijkerk beschreven en hebben verschillende meningen om dit feit uit te leggen. Digot heeft het gevestigde idee van zijn tijd verworpen al zou het schip een verkorte vorm gekregen hebben tijdens de periode van abt Servais de Lairuelz toen hij de monniken naar Pont-à-Mousson stuurde. Heribert Reiners verdedigde in 1921 het idee van een verkorting van het schip met een halve travee onder de periode van de abten Thuillier. Hubert Collin denkt niet aan een verkorting van het schip; hij denkt dat, om nog onbekende redenen, de monniken in het begin een groter gebouw hadden. Michel Mazerand stelt de hypothese dat in 1780/1781 het schip in wezen zou verkort zijn en de gevel hierbij ontdaan om deze nadien opnieuw steen per steen aan te brengen. Voor dit steun hij zich op een ernstig onderzoek van het gebouw dat de aanwezigheid van drie gewelfsleutels, bevestigd in het metselwerk, overeenkwamen met de drie weggenomen traveeën, en ook op de ontdekking hiervan in de rekeningen van de abdij waarbij men grote werken vermeld in 1780 en 1781. Het kloostergebouw houdt op het gelijkvloers, bij het verlaten van de kerk, de sacristie in, vervolgens de kapittelzaal. Het uiteinde van het gebouw is verdwenen. Dit hield een zaal in met twee traveeën. Op de eerste verdieping vinden we de slaapzaal van de monniken terug met kleine openingen in rondboog. De kapittelzaal houdt twee beuken in met drie traveeën met in het oosten twee rondboogvensters. Naar het westen hebben we de doorgang naar de kloostergang. De kloostergang is verdwenen, maar de aanvang van de gewelven in het noorden en het oosten getuigen van het bestaan van de noordelijke en oostelijke galerijen.
Bronnen : - Hans-Günther Marschall, Rainer Slotta in Lorraine Romane, collection La Nuit des Temps 61, Editions Zodiaque. - Hubert Collin in Fondation d'une abbaye Lorraine au 12ième siècle : L'exemple de Sainte-Marie-au-Bois, Centre des études et de recherches Prémontrées, Editions Beauchesne Paris 1998. - Michel Mazerand in Histoire de l'Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois, Pays Lorraine 1986. - Michel Mazerand in L'Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois : Architecture et sculpture, Pays Lorraine 1987. - Suzanne Braun in Art Roman en Lorraine : Architecture et sculpture, Metz 2005.
Gembloux heeft een oud verleden. De plaatsnaam wijst op een Keltische oorsprong. Langs de oude heirweg Bavay-Keulen die door Gembloux liep, werden sporen uit de Gallo-Romeinse periode gevonden. Deze weg, die dankzij zijn verlengingen het Kanaal met de Rijn verbond, had vroeger een grote strategische en commerciële waarde en bracht volkeren dichter bij elkaar. In die tijd was het dan ook aantrekkelijk om langs de weg landhuizen, meestal bouwbedrijven, te bouwen. Na de welvarende periode van de tweede eeuw, kreeg de streek van Gembloux, net als de omliggende gebieden, af te rekenen met de invallen van de Germanen. Hun gewelddadig optreden deed de inwoners die op zoek waren naar bescherming, de gebieden rond de heirwegen verlaten en vluchten naar afgelegen gebieden. Zo werd de grote rots in het historische centrum van Gembloux bewoond. In 1935, tijdens de grondwerken van de bouw voor nieuwe delen van de huidige Faculteit voor Landbouwwetenschappen, werd een Merovingisch graf, uit de 7de eeuw, ontdekt. In de 10de eeuw stichtte de ridder Wigbertus, die in 1110 heilig werd verklaard onder de naam van de Heilige Guibert, in Gembloux een benedictijnenabdij en schonk aan deze abdij persoonlijke eigendommen. Tijdens de 11de eeuw zorgde dit klooster voor de culturele en economische groei van Gembloux. De abt Olbert liet kloostergebouwen en een abdijkerk in Romaanse stijl bouwen. De 12de eeuw was voor Gembloux een rampzalige periode. Het dorpje werd opgenomen bij het hertogdom Brabant maar lag aan de grens met het graafschap Namen. Deze twee prinsdommen waren grote rivalen en tijdens deze periode, bezetten en plunderden de troepen van de graaf van Namen, Gembloux minstens twee keer. In 1153 kreeg het dorpje de toestemming om stadswallen te bouwen. De oppervlakte binnen deze wallen, die een totale lengte hadden van ongeveer 1 kilometer, bedroeg ongeveer 7 hectaren, waarvan 3 hectaren grondgebied van de abdij. In deze stadswallen waren 4 poorten, meerdere torens en rondom grachten. Dankzij de unificatie van onze gewesten, tijdens het Bourgondische bewind in 1430, werd Gembloux niet langer een gevaarlijk grensgebied. Tijdens de 2de helft van de 16de eeuw kreeg Gembloux te maken met de godsdienstoorlogen en werd het zelfs het strijdtoneel van de slag van 31 januari 1578 tussen het Statenleger, de Geuzen, en de Spaanse troepen onder het gezag van de landvoogd, Don Juan van Oostenrijk. De abt van het benedictijnenklooster van Gembloux werd achtereenvolgens hertogelijk adviseur, eerste edele van Brabant en werd midden 16de eeuw opgenomen tot de hoogwaardige grafelijke kringen. De abt was de heer met de hoge jurisdictie en oefende zijn rechten uit op het grondgebied van Gembloux dat ook bestond uit Cortil, Ernage, Grand-Manil, Bertinchamps, een deel van Lonzée en Liroux. De abt benoemde jaarlijks de burgemeester en de schepenen en kon op elk moment de benoeming intrekken. Onder het Ancien Régime was Gembloux steeds onderworpen aan de macht van de abt en kon zich nooit als onafhankelijke gemeente laten gelden. De abt kende zich de politieke rol toe die de stad in de 12de en 13de eeuw begon te spelen. De oorlogen die Lodewijk XIV in onze provinciën tegen Spanje voerde, waren een hindernis voor de heropbouw van Gembloux. Daarenboven ontstond op 06 augustus 1678 een enorme brand die de stad verwoestte. Pas in de 2de helft van de 18de eeuw kende Gembloux opnieuw een relatief welvarende periode. In deze periode ontstond de messenmakerij. Door de ontwikkeling van dit ambacht was Gembloux niet langer een landbouwersgebied. De kloostergebouwen en de abdijkerk, uit de 11de eeuw, werden bouwvallig en moesten heropgebouwd worden. Deze werkzaamheden begonnen op het einde van het abtschap van Eugène Gérard en werden voornamelijk onder abt Jacques Legrain verder gezet. Deze deed een beroep op de vermaarde architect Laurent-Benoît Dewez. De heropbouw van de abdij was in 1779 voltooid. Lang hebben de monniken in de nieuwe gebouwen niet kunnen vertoeven door de inval van de revolutionaire troepen in de Oostenrijkse Nederlanden. Na de annexatie van onze gebieden in 1794 kondigde dit het einde aan van het Ancien Régime en de graaf van Gembloux werd uit zijn functie ontheven. Gembloux werd een gemeente van het departement Maas-Samber. De Fransen stelden op deze manier een einde aan de Brabantse invloedssfeer in Gembloux. Met de afschaffing van de religieuze orden en de confiscatie van hun bezittingen ten voordele van de Republiek werd de abdij gesloten en in 1797 verkocht. Het oude abdijdomein werd door een Fransman, Jean-Baptiste Paulé aangekocht en de gebouwen werden niet langer voor religieuze doeleinden aangewend. Door een keizerlijk decreet van 1810 mochten de gemeenten Gembloux, Grand-Manil en Lonzée de oude abdijkerk van Gembloux aankopen ter vervanging van de bouwvallige parochiekerk waarvan de funderingen nog dateerden van de 10de eeuw. Bij de Slag van Waterloo in 1815 doorkruisten vele troepen Gembloux en verbleven er ook talrijke van hen. In 1830 hebben ook vele inwoners van Gembloux deelgenomen, in de septemberdagen, aan de onafhankelijkstrijd te Brussel.
Sporen van middeleeuwse stadsverdediging.
Tijdens de middeleeuwen bevond Gembloux zich op de grens van twee rivaliserende gebieden : Het hertogdom Brabant, waartoe Gembloux behoorde, en het graafschap Namen. In 1152 gaf Frederik van Hohenstaufen, de later Duitse Keizer, Barbarossa, de gemeente de toestemming om stadswallen op te trekken. Fundamenten van de verdedigingswerken die voor deze periode werden uitgevoerd, werden aan de voet van het belfort terug gevonden. Deze stadswallen hadden een lengte van ongeveer 1 kilometer en sloten een oppervlakte in van ongeveer 7 hectaren. Deze stadswallen telden 4 poorten en werden geflankeerd door meerdere torens en omringd met grachten. De verdediging van Gembloux bestond ook uit de torens van de twee kerken; een abdijkerk en een parochiekerk die langs de rotspunt in het historische centrum van het dorp stonden. De toren van de parochiekerk van de Heilige Redder - het huidige belfort - werd in de loop van de tijd verhoogd om te dienen als uitkijk- en verdedigingspost. Van deze stadswallen zijn nog twee torens te zien en een stuk muur die naast de poort En-Haut stond. Nadat de kerk van de Heilige Redder zijn religieuze functie verloor, werd de toren bewaard als belfort.
Het Baljuwhuis.
Het Baljuwhuis in het Epinalpark is sinds 1951 eigendom van de stad Gembloux. Dit gebouw uit zand- en kalkbreuksteen werd in de late 16de eeuw gebouwd met als basis oa twee kelders uit de 12de en 13de eeuw, waarvan er één een ribgewelf heeft en de andere een tongewelf, van het vroegere versterkte huis.
Te
Lamine bevindt het middeleeuws centrum zich op een interessante site.
Vooreerst zijn de archeologische en monumentale sporen heel goed bewaard
gebleven. Wij hebben hier een castrale motte met gracht, verlengd met
een oude basse-cour waarbij de boerderij "de la tombe", de erfenis
schijnt verder te zetten. Bij de site hoort ook een kerk en een oude
begraafplaats vormend het geestelijke centrum en waarbij de toren van
het religieuze gebouw teruggaat voor enkelen tot de 11de eeuw maar
waarschijnlijker de 13de eeuw zoals een kalksteen het schijnt te
bevestigen waar de datum van 1211 op figureert. Het is moeilijk om deze
motte te dateren waarop onderzoeken zijn uitgevoerd bij het begin van
de 20ste eeuw. Lamine, een domein van de kerk zou een heel machtige
procureur hebben gehad, een gunsteling van de bisschop van Luik, de
procureur van Haspenhouwen. Deze had zijn macht uitgebreid en liet een
toren op een motte oprichten zoals het toen het gebruik was in gans het
westen rond het jaar 1000. Deze trend van constructie was heel erg
verspreid in Haspenhouw en zette zich nog verder door tot in de 13de en
14de eeuw zoals verschillende archeologische getuigenissen het
bevestigen en beschreven in een passage van Jacques de Hemricourt naar
aanleiding van de aanval op een motte te Fooz. Het is heel goed
mogelijk dat het kasteel van Lamine voorafgaand zou zijn aan de late
middeleeuwen. We bevinden ons hier ook in een grenszone van het
graafschap van Looz waarbij de dorpen in de omgeving verschillende
versterkingen inhouden en het graafschap van Looz wordt slechts een deel
van het Prinsbisdom in de 14de eeuw, na de politieke spanningen tussen
de prinsen van de regio. Het is dus niet verrassend om een personage
zoals de procureur van Haspengouwen zien, als militair overste van de
Luikse legers, een voet zetten in dit dorp. Het is ook waarschijnlijk
dat nadat hij te Lamine was geïnstalleerd, hij onmiddellijk de
oorspronkelijke herenrechten op de gebieden van Lamine heeft
uitgevoerd. Misschien heeft hij spoedig zijn voorrechten laten gelden
aan een onderprocureur daar Thomas de Lamine is genoemd uitoefende deze
functies van procureur van het dorp. De geregelde inbreuken van de
procureurs in het Luikse op de gronden van de kerk zijn vermeld door
Anselme, een kroniekschrijver uit het Luikse. Ook de bisschop van Luik
heeft, om te antwoorden aan de aanspraken van de procureurs en om bij
het verlies van de rol van de religieuzen in het domein te voorzien, de
parochies en de ontvangsten van deze aan het kapittel van Saint-Paul
gegeven alsook de ontvangsten van haar filialen te Remicourt, Bléret,
Hodeige en Pousset. Lamine was eigenlijk een moederkerk waarvan
verschillende kapellen afhingen die op hun beurt nieuwe parochies
werden. De toren van de kerk van Lamine schijnt het laatste restant
te zijn van de parochiale kerk. Zij diende als vluchtplaats voor de
inwoners terwijl de donjon van de heer, voordien in hout, vervolgens in
steen, diende als privéresidentie voor de procureurs van Haspengouw,
vervolgens aan hun opvolgers, waarschijnlijk de onderprocureurs. Op
het einde van de middeleeuwen was de heerlijkheid beleend aan andere
takken zoals de Argenteau, de Longchamps-Dongelberg en de Oultremont.
Tot het einde van de nieuwe tijd behoorden de laatste heren van Lamine
tot de procureurs van Haspengouw. De boerderij, grenzend aan de motte
en zijn bezittingen bleven nog de eigendom van de Oultremont, de laatste
heren van Lamine, terwijl de andere religieuze orden ook de gronden
bleven bewerken, maar zonder geen enkel recht van de heerlijkheid aan te
vechten. De motte van Lamine is zeker één van de meest belangrijke
en één van de best bewaarde in Haspengouwen. Zij meet een hoogte van 12
meter en een omtrek van 185 meter. De top waar de donjon gebouwd was,
vormt een rechthoek van 32 meter op 25 meter. De Yerne, een zijrivier
van de Jeker, bevloeide de grachten die nog heel goed bewaard zijn. In
de omgeving van de motte waar verschillende weilanden zijn en zeker
langs de kant van de kerk en aan de andere kant door het architecturale
deel van de boederij van tijdens het ancien régime, konden delen zijn
van de oude basse-cour, uit dezelfde periode bij de stiching van het
castrale geheel. De opgravingen hebben bijgedragen mbt de oorsprong
van het dorp van Lamine, op het religieuze gebouw, op de infrastructuur
van de landbouw en op misschien nog oudere gebouwen uit de
Karolingische, Merovingische of Romeinse periode.
Te Faimes, somtijds verward met een tumulus daar de toren die erop stond verdwenen is, werd de motte archeologisch onderzocht in 1903 en men vond er enkele beenderfragmenten, ijzer en aardewerk terug. Het domein van Celles waarbij het gehucht van Faimes deel uitmaakte, was een zeer uitgestrekt domein en nog veelvuldig overdekt met bos in de 12de eeuw. De toponymie en een dateringsakte van bisschop Baldéric aan de abdij Saint-Jacques, vermelden het. Het domein, aldus gegeven door de bisschop aan de monniken geïnstalleerd in de Maasstreek, had een beschermer nodig. Zoals voor Lamine werd deze bescherming vastgelegd door een procureur. In het geval van Faimes werd het procureurschap gegeven aan een vertrouweling van de bisschop daar het zijn eigen broer van Baldéric werd, de graaf van Looz, Gislebert, die er werd benoemd. Bij het begin had de abdij geen problemen met zijn procureur maar dit alles veranderde op het einde van de 12de eeuw en het begin van de 13de eeuw onder Arnould I. Hij benoemde er eigenlijk als een onderprocureur, Guillaume de Namur, die enkel geïnteresseerd was in de financiële voordelen : Veel van deze procureurs maakten misbruik van hun taak en wilden er voor zichzelf voordeel uit halen en eisten als tegenprestatie een financiële vergoeding. Er moest van de monniken van Saint-Jacques een sterk reglement opgesteld worden en een tussenkomst van de keizer zelfs bij het begin van de 13de eeuw om de onderprocureurs om hun taak te wijzen en de functies van procureur te reglementeren. Men weet niet of het tijdens de periode van het procureurschap van de graaf van Looz of bij het begin van het onderprocureurschap van Guillaume de Namur was, dat de motte werd opgericht. Opgericht met de hulp van herendiensten die de boeren van het domein verplichtten om in grote hoeveelheden de aarde ter plaatse te verslepen. Zij diende als basis voor de oprichting van een toren die dankzij de ophoging aan de heer met zijn residentie een strategisch voordeel gaf. De motte van Faimes is een goed bewaard voorbeeld van deze heuvels die Haspengouw tooien. Zij had een constructie met aan de basis 45 meter op 65 meter in een rechthoekige vorm. Zijn top had een hoogte van 17 meter. Men kon het bereiken via een hangbrug van 2 meter breed. De toren die er werd opgericht was waarschijnlijk in hout en vervolgens in de 13de eeuw in steen. De oude basse-cour van het kasteel is nog niet het voorwerp geweest van een studie of van opgravingen. Zij werd vervangen door een boederij die de motte begrenst waar het castreel geheel zich heeft ontwikkeld. Een kapel zou hier ook in de omgeving opgericht zijn misschien in de 12de eeuw reeds maar zeker in de 13de eeuw. Een bovendrempel die opnieuw gebruikt is in één van de huizen van het gehucht die enkelen niet durven aan te duiden als dit van de oude middeleeuwse kapel, is nog goed zichtbaar. Meer nog, een deuropening aan de binnenzijde van deze bewoning, schijnt waarheid te geven. Het linteel heeft een herinneringstekst gekregen. Het is in deze kapel toegewijd aan Saint-Sébastien, reeds in 1223 geciteerd dat Henri Pouillet de Ferme in 1263 werd begraven. Tijdens deze periode begon een andere familie van het domein de procureurs in belangrijkheid te overtreffen : De Pouillet de Faimes. Het Franse ferme is de middeleeuwse schrijfwijze van Faimes.
Bronnen : - Patrimoine de Hesbaye Meuse. - Ville de Faimes.
De oude heerlijkheid afhangend van het graafschap van Moha, vervolgens van het Prinsbisdom Luik, vormt Waleffe Saint-George met Waleffe Saint-Pierre, afhangend van het prinsdom van de abten van Stavelot, het huidige les Waleffes, bij Faimes nu gevoegd. De feodale motte bevindt zich in het centrum van het dorp, in de omgeving van de oude kerk. Zij is omhord door het wegennet en in de nabijheid van een plaats die trouwens een meer had, vandaag uitgedroogd. De motte is in een ovale vorm, van een 50-tal meter in lengte en een 40-tal meter in breedte. De hoogte varieert tussen de 6 en de 7,50 meter maar de structuur is sterk gewijzigd geweest door een ondersteuningsmuur die het omhord sedert 1980. Tijdens deze werken heeft men archeologische overblijfselen en skeletten gevonden. De oudste teksten gaan terug tot de periode wanneer de graaf van Moha zijn graafschap aan prinsbisschop Hugues de Pierrepont overdraagt. Tijdens deze periode werd het castrale geheel genoemd "castrum", "domus fortis" of "turris". De teksten leren ons ook dat het kasteel verschillende malen werd belegerd en in 1212 door de hertog van Brabant in oorlog tegen Hugues de Pierrepont voor het bezit van het graafschap Moha. Het kasteel diende misschien ook als gevangenis gedurende twee perioden; de ene keer door de inwoners van Hoei in 1255 en vervolgens door de graaf van Looz in 1312. Het kasteel werd het voorwerp van belegeringen voor de bevrijding van de gevangenen. In 1325 werd het dorp les Waleffes in brand gestoken door de burgers van Luik en Hoei in opstand tegen hun prinsbisschop. De toren zou na deze afbraak opnieuw heropgericht zijn en verstevigd door Adolphe de la Marck. Deze laatste zou vier hoektorens laten aanbrengen hebben. De definitieve afbraak situeerde zich in 1347, na de slag van Tourines. De brandsporen bewijzen de bewogen geschiedenis van deze gebouwde toren op de motte. Onderzoeken zijn uitgevoerd op de motte en hebben de aanwezigheid van twee verbonden stukken en dit door een trap met twee treden. Het eerste stuk openbaart vier fasen van bezetting terwijl het tweede er enkel twee bewijst. Deze verschillende bezettingsfasen openbaren eigenlijk de herinrichtingen van het gebouw dat als effect een progressieve verhoging van het niveau van de bewoning tussen de 11de en de 14de eeuw met zich meebracht. Tijdens de opgravingen heeft men een skelet terug gevonden dat door zijn positie, laat vermoeden dat het om iemand gaat die levend begraven is dan deze bij een begrafenis. Een schrijflei eveneens teruggevonden op de plaats en geanalyseerd door professor Stiennon, geeft om het resultaat van een schrijfoefening te zien uitgevoerd door een lid van de familie die er verbleef. Door het nakijken in de geschreven bronnen en de archeologische sporen schijnt het castrale gebouw van les Waleffes op zekere momenten belangrijke afmetingen te bezitten en speelde een heel uitgesproken defensieve rol. Hij stond aan de grens van een oud graafschap, in de nabijheid waar een Romeinse heirbaan passeerde naar Omal en niet ver van een slagveld dat diende voor de meest bloedige veldslag in de geschiedenis van Luik.
Bronnen : - Patrimoine de Hesbaye Meuse. - Ville de Faimes.
Orrouy
is gesitueerd op enkele kilomters van Morienval en het
klokkentorenportaal zou volgens E. Lefèvre-Pontalis, overeen komen
met deze van de abdijkerk van Morienval (foto 1). De kerk van Orrouy is in de
16de eeuw sterk gewijzigd en de klokkentoren trekt hierdoor ook de meeste
aandacht voor wat betreft het Romaanse aspect. Het torenportaal staat
in de breedte van de hoofdbeuk van het schip (foto 2). De twee binnenste
niveaus zijn gestut met hoeksteunberen met uitsteeksels, die getemperd
worden door de waterlijsten (foto 3). Op het gelijkvloers opent zich een moderne
deur in korfboog; zij heeft uit op het overwelfde portaal met gebroken
tongewelf (foto 3). Twee grote gebroken bogen versterken de zijmuren. De
eerste verdieping is verlicht door twee kleine rondbogen met een
uitgesneden linteel (foto 4). De twee gemoluurde banden onderscheiden de
verschillende niveaus. De twee bovenste verdiepingen zijn geopend op
iedere zijde door twee paarsgewijze bogen genomen onder twee ronde
ontlastingsbogen (foto 4). De half in de muur gemetselde zuiltjes en de
geïsoleerde cilinders dragen de bogen, hun dekstukken zetten zich verder
in een band rond de klokkentoren en tooien de dunne zuiltjes geplaatst
aan de hoeken (foto 5). De ontlastingsbogen op de binnenste verdieping zijn
omhord met een gemoluurde band alsook stellen de bovenste bogen een
versierde band met een geplooide lintvormige versiering voor : Dit is
hun enigste verschil. De kapitelen zijn gebeeldhouwd met eierlijsten of
met vlakke brede bladeren (foto 6). Een dakgoot met modillons onderlijnen
de puntgevels en het afdak. Een venster in rondboog zonder versiering
is doorbroken in iedere puntgevel (foto 3). Deze twee bovenste verdiepingen zijn
werkelijk erg verwant met het laatste niveau van het
klokkentorenportaal van Morienval (foto 1) en het is mogelijk dat deze
oorspronkelijk een afdak had zoals te Orrouy.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
Te
Erpe, in het centrum van het dorp op zo'n 200 meter ten noorden van de
kerk staat op een privédomein, een ronde heuvel, ook gekend als de
Kasteelberg (foto 1) . Het is eigenlijk een motte, een in de middeleeuwen
kunstmatig aangelegde heuvel waarop een kasteel gebouw was; een castrale
motte dus. In landen waar het vlakke bodemreliëf niet toeliet
versterkte kastelen te bouwen in bergen of op rotsen, werd kunstmatig
een motte aangelegd met de grond die rondom uitgegraven werd en waardoor
een ringvormige gracht ontstond, die diende als verdedigingsgracht.
Over de omwalling kon toegang genomen worden met een ophaalbrug, zo was
het zeker in de 14de eeuw. De motte van Erpe (foto 3) is één van de best
bewaarde en tevens één van de grootste in de Benelux. De motte heeft
een omtrek van 220 meter aan de basis en 115 meter aan de top met een
hoogte van ongeveer 16 meter. De helling is steil, ongeveer 45°. In de
middeleeuwen was de helling met doornen begroeid, wat ervoor zorgde dat
de vesting niet gemakkelijk in te nemen was. Bij onrusten kon de
bevolking in de versterkte burcht een toevlucht vinden. Tegenover deze
bescherming stonden ook verplichtingen : Nog tot in de 17de eeuw, droeg
de heer van Erpe aan de bevolking op, om zijn gracht rondom de motte te
reinigen. Van die ringgracht, die landschappelijk nog herkenbaar is, is
thans slechts een vijver bewaard gebleven. De motte van Erpe ligt in de vallei van de Molenbeek, een vallei waar nog twee andere mottes gelegen zijn; de motte van Ressegem (foto 2) die nog steeds omringd is met water en het Boonhof te Heldergem, een castrale motte die vrij slecht bewaard is. De
eerste vermelding van een kasteel van Erpe dateert van het jaar 1057.
Het is onzeker of er reeds een gebouw op de motte was, omdat voor de
oorsprong van dat type doorgaans naar het laatste kwart van de 11de eeuw
wordt verwezen. De heren van Erpe behoorden wel tot de meest gegoeden
van de streek - deze hadden reeds vroeg een eigen zegel - zodat we mogen
aannemen dat ze bij de eersten waren om een versterkte woning van dat
type op te richten. De heerlijkheid van Erpe bleef lange tijd in
handen van dezelfde familie; eerst deze van de familie Van der Aa,
daarna door huwelijk de familie Van Erpe en na verschillende generaties
kwam ze, opnieuw door huwelijk, in het bezit van de familie Schoutheete -
Van Zuylen. Het kasteel met de bijhorende pachthoeve - het neerhof -
bleef steeds een eigen bezit van de heer. In de 17de eeuw kwam de
familie Van Zuylen in geldnood en het inmiddels vervallen kasteel en de
bezittingen van de familie werden één na één verkocht om de schulden te
delgen. Alleen de kasteelruïne op de oude motte bleef als symbolisch
element van macht in het eigen bezit van de heer. De pachthoeve en de
watermolen werden verkocht aan de rijke en invloedrijke baljuw De Witte,
die een stenen woning had opgericht. De pachthoeve verdween in de 18de
eeuw, de watermolen is bewaard gebleven. Het kasteel, helemaal
vervallen, werd in 1714 verkocht aan de nieuwe heer van Erpe, Jan de
Waepenaert. In een akte van 1716 wordt vermeld dat deze de stenen van
de Kasteelberg verkocht. De Waepenaerts waren de laatste heren van Erpe
tot in 1792 wanneer de Franse Revolutie een einde maakte aan het Ancien
Régime. Het kasteel op de motte bestaat niet meer, de heerlijkheid
van Erpe is verdwenen; alleen de motte blijft staan als symbool van de
vroegere grandeur. De motte bewaart nog een groot deel van haar
geheimen, een grondig onderzoek is er nog niet geweest, enkel op het
einde van de 19de eeuw werd er een summier archeologisch onderzoek
verricht maar leverde weinig interessante gegevens op.
Bronnen :
- Anton Ervynck in De oudste Ronde van Vlaanderen : Een archeologisch parcours; Uitgeverij Davidsfonds, Leuven 2011. - Gemeente Erpe-Mere.
De
geschiedenis van de Romaanse kerk te Rhuis is niet gedocumenteerd door
oude teksten. Zij is gedateerd door vergelijking met andere naburige
kerken zoals deze van Morienval. Peilingen hebben uitgemaakt dat het
eerste koor kleiner was en met een plat kooreinde. Zij opende zich op
het hedendaagse schip, waarschijnlijk opgericht in het midden van de
11de eeuw. Men bemerkt in de muur van de gevel, lagen van metselwerk in
visgraatmotief. Het is aldus dat de klokkentoren opgericht is aan het
einde van de noordelijke beuk. in de 12de eeuw is de laatste travee van
de zuidelijke zijbeuk veranderd geweest. Een sacristie is opgericht geweest in het noorden, waarschijnlijk in de 18de eeuw, op de restanten van een oudere kapel. De
valse gewelven in hout waren bestreken met plaaster en waren opgesteld
in het schip; een afdak is hersteld geweest tijdens de
restauratiewerken. De vensters van de zijbeuken, welke vergroot zijn in
de 18de eeuw, zijn herdaan geweest in uitgestrektere verhoudingen.
Beschrijving.
De
gevel van de kerk is opgericht geweest in breuksteen (foto 1) met sporen van
lagen visgraadmotief. Twee vlakke en dunne steunberen verheffen zich
aan de verbinding van de zijbeuken en verdelen de muur in drie verticale
delen. Een band van staafvormige kanteelversiering onderlijnt
horizontaal de puntgevel (foto 2). Bovenaan is de as doorbroken met een kleine
rondboog, passend samengevoegd en naakt, in een gedeelte verborgen aan
de basis door de hoogte van het portaal. Deze vormt een soort van
uitstekend portaal, bekroond met een dakvenster. De twee posten vormen
massieve pijlers, bekroond met een half in de muur gemetselde zuil aan
de zijde van de deur. De kapitelen van deze zuiltjes zijn gebeeldhouwd
met palmetten. De dekstukken bekronen de pijlers; zij zijn geprofileerd
met een tablet op een versierde schuine kant van palmetten. Een grote
boog in rondvorm is aangespannen, onder een dakvenster, met een pijler
aan de andere. Zijn sluitstenen zijn gemoluurd op de buitenste zijde
met dunne voetringen, gescheiden door hollijsten. Het bovenste gedeelte
van het dakvenster is eenvoudigweg gemetseld met breukstenen. Op het
einde van de boog opent zich de deur. Zijn naakte en passend
samengevoegde posten ondersteunen een linteel gedaan met drie stenen.
De kleinste in trapeziumvorm is opgenomen in langere zijblokken. De
hoogte van de dekstukken vormt een inspringing, verder gezet door een
passend samengevoegde, ronde ontlastingsboog. Het timpaan is een
eenvoudig hergebruik van steenlagen van metselwerk. De eenvoud van
het decor, de volharding van breukstenen in het fronton, duidt aan dat
dit portaal met fronton zonder twijfel één van de meest oude van de
streek is. Lefèvre-Pontalis heeft geschreven dat zij de eerste zou
zijn, waarschijnlijk verwant aan de 12de eeuw. De twee buitenste
muren van de zijbeuken zijn modern (foto 3). In het zuiden is de laatste travee
uitkomend met steunberen en draagt een duidelijk waarneembaar dak. De
hoge vensters hebben hun oorspronkelijk aspect bewaard. Daarboven is
een dakgoot voorzien waarvan de tablet is gebeeldhouwd met een
ineengestrengeld motief voorzien van modillons (foto 4). De zuidelijke zijbeuk
beëindigt zich door een rechte muur. Een kleine boog in rondvorm is er
geopend. Het koor is verlicht door een andere rechte boog waarvan de
cirkel uitgesneden is in een linteel. De apsis (foto 5) is ondersteund door
vijf steunberen. De steunbeer in de as (foto 6) is korter dan de anderen en
beëindigd zich in een talud onder het venster. De drie vensters in
rondboog zijn omkaderd door twee rijen van sluitstenen en twee half in
de muur gemetselde zuilen (foto 7). De kapitelen zijn gebeeldhouwd met heel
eenvoudig gebladerte met krullen aan de hoek (foto 8), enkel in het zuiden
versierd met eierlijsten. Een ineengestrengeld motief loop onder de
dakgoot met de modillons (foto 9), onder het dak. In het noorden verheft zich
de sacristie tegen het koor (foto 6). De klokkentoren is gevestigd op de laatste
travee van de noordelijke zijbeuk. Hij houdt drie verdiepingen in (foto 10);
Zijn steunberen aan de hoek worden dunner aan de tweede verdieping en
houden op onder de derde welke is versierd met hoekzuiltjes (foto 13). De hoge
onderbouw is toegevoegd door rondboog op de drie zijden. De naakte
sluitstenen zijn overdaan met een rij van staafvormige kanteelversiering
en dragen op twee half in de muur gemetselde zuilen waarvan de
dekstukken zijn gegraveerd met lijnen. Een rij van staafvormige
kanteelversiering onderlijnt de tweede verdieping op het niveau waar
zich twee paarsgewijze bogen openen op iedere zijde (foto 11). Hun bogen zijn
vergelijkbaar met deze van de bogen van de eerste verdieping maar twee
aanpalende zuiltjes vormen een tussensteun. Deze bogen zijn meer
verheven en rechter. Zij herhalen zich op het laatste niveau waar de
staafvormige kanteelversiering met de omkadering van de bogen zich
verlengen rond de klokkentoren (foto12). Zijn geheel is heel homogeen. De
kapiteellichamen van de kapitelen stellen hoekkrullen voor en zijn
diepliggend gebeeldhouwd met palmetten, strepen of sterren. Deze
klokkentoren schijnt van dezelfde vorm te zijn als beide van Morienval
en zoals deze moet hij opgericht zijn in de tweede helft van de 11de
eeuw.
De kerk Saint-Gervais et Saint-Protais te Rhuis was echter gesloten vandaar geen tekst bij het interieur.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
De kerk Saint-Gervais van Pontpoint maakt deel uit van een groep van Romaanse kerken gebouwd aan het uiteinde van Verberie en van de vallei van de Oise. Zoals bij de kerk van Rhuis moet zij teruggaan naar de 11de eeuw maar zij is verschillende malen gewijzigd geweest. Zijn schip is hernomen geweest op het einde van de 12de eeuw. De twee oostelijke traveeën van de zuidelijke zijbeuk zijn overwelfd geweest in de 14de eeuw, op het moment dat de zijkapel was opgericht aan deze zijde. Een andere kapel, met twee traveeën, is toegevoegd ten oosten van de noordelijke zijbeuk in de 16de eeuw.
Beschrijving.
De oostelijke zijde is bezet door een modern portaal met daarboven drie vensters doorbroken in een rondboog. Twee andere bogen verlichten de uiteinden van de zijbeuken. Onder het portaal opent zich een gebroken ingang waarschijnlijk gezet tijdens de herneming van het schip op het einde van de 12de eeuw. Zijn drie boogringen, gemoluurd met voetringen en versierd met een kordon van sterren, dragen op zes, half in de muur aangebrachte zuilen waarvan de kapitelen zijn gebeeldhouwd met hogels. Het timpaan verdeelt zich in drie bogen, overdekt met rankenversiering van gebladerte. De lengte van de noordelijke zijde van het schip verdeelt zich in rondboogvensters van de zijbeuk en het schip onder een dakgoot van modillons. Een portaal in rondboog, zonder timpaan, is doorbroken in de muur van de zijbeuk. Hij is versierd met twee rijen van gebroken stokken die denken aan het westelijke portaal van Saint-Vaast-de-Longmont. Het zou dateren van de eerste helft van de 12de eeuw. Verderop strekt de noordelijke flamboyante kapel zich met de apsis uit in vijf zijden, versterkt door vier dikke steunberen, zonder uitsteeksel en beëindigd door een afwatering. De vijf hoge rondboogvensters zijn niet voorzien van een decor. Een dakgoot met modillons is geplaatst onder het dak. De klokkentoren is gebouwd tegen de zuidelijke flank van het koor. Zijn onderbouw is gedeeltelijk verborgen door een kleine rechthoekige toevoeging ten oosten en door de zuidelijke kapel van de 14de eeuw. Verderop de onderbouw verheffen zich drie niveaus met openingen, beëindigd door een korte piramide van steen zoals men kan bemerken aan de klokkentorens van Morienval, Rhuis en te Retheuil. De steunberen met uitsteeksels waren de hoeken en verminderen in een afwatering aan de voet van het laatste niveau, gedragen in terugval. De rijen van staafvormige kanteelversiering kenmerken de basis van de twee binnenste verdiepingen en gaan rond de steunberen. Deze twee verdiepingen zijn doorbroken van twee rondboogvensters aan iedere zijde : Deze van de eerste verdieping zijn gedeeltelijk afgesloten naar het zuiden door de zijkapel. De monoliete zuilen grenzen aan de openingen; hun kapitelen zijn gebeeldhouwd met krullen. De sluitstenen van de bogen zijn omringd door staafvormige kanteelversiering. Het laatste niveau is opgetrokken op eenzelfde manier maar de bogen zijn in aantal van drie op iedere zijde.
De kerk Saint-Gervais te Pontpoint was echter gesloten vandaar geen tekst bij het interieur.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
De kerk van Saint-Vaast-de-Longmont is in de nabijheid van Rhuis. Het gebied van de parochie heeft vooreerst deel uitgemaakt van het Karolingische domein van Verbrerie daarna is het in handen gekomen van de heren van Béthisy, van de familie le Bouteiller van Senlis, welke er nadien zijn rechten afstond aan de abdij van Châalis in 1204. De kerk is toegewijd aan Saint-Vaast, vallend onder de bevoegdheid van de bisschop van Soissons die de giften van het altaar afstond aan de abdij van Saint-Dénis in 1201 maar het gebouw is niet vermeld in de geschriften. De kerk schijnt opgericht in het begin van de 12de eeuw met één enkele beuk waarschijnlijk beëindigd door een koortravee en apsis in halfrond. In de loop van de tweede helft van de 12de eeuw is een zijbeuk toegevoegd geweest ten noorden van het schip alsook een oostelijk gerichte absidiool. Rond 1160 moet de oorspronkelijke apsis afgebroken zijn en minstens aan de rechte travee van het koor is een tweede travee toegevoegd geweest, overwelfd met ribben en een apsis eveneens overwelfd met ribben. Na de Honderdjarige Oorlog zijn er nog tal van wijzigingen aangebracht. De westelijke deur is hernomen geweest en de vensters zijn vergroot in het zuiden van het schip.
Beschrijving.
De westelijke gevel is versierd met een groot portaal in de as van het schip, uitstekend gebouwd zoals een aantal portaals in de regio, en deze getooid met een fronton. De deur zelf, in de diepte van het portaal, is herdaan geweest in de 16de eeuw in een korfboog met daarboven met een soort accolade. Het weinig diep gelegen portaal is breed met vier grote bogen in verderzettende rondvorm, zonder een breuk tussen de steunmuren en de archivolten. Deze vier bogen zijn gebeeldhouwd met diamantpunten per snede en met stokken op de buitenste zijde, die een geometrisch effect veroorzaken met een zeer grote rijkheid, te meer daar de boorden opgehoogd zijn met een diepe gegraveerde lijn. De stijgende buitenzijden van het portaal zijn versierd met twee half in de muur gemetselde zuiltjes, welke beantwoorden aan een omkaderingsboog onderlijnd met een zwaar voetstuk en aanpalend met lintvormige, geparelde en gekruiste versiering. Gans het geheel, fronton inbegrepen, is met zorg op maat gemaakt. De geometrische motieven doen denken aan een Normandische invloed maar de verzettende omkaderingen en het fronton zijn meer lokaal gericht. De plastiek van de vormen en het metselverband dragen bij om dit portaal te situeren in de eerste helft van de 12de eeuw. Een klein stenen kruis staat boven op het fronton. Daarboven openen zich drie kleine vensters in rondboog waarvan de soberheid zich laat merken. Aan de zuidelijke zijde, met de gewijzigde vensters, zien we aan de resten van de dakgoot de modillons waarvan het tablet is versierd met zaagtanden en met geplooide versieringen. Ook de klokkentoren met de zware steunberen aan het binnenste gedeelte valt op. Hij is gedragen op de eerste rechte travee van het koor welk een rondboogvenster verlicht en begrensd is met zuiltjes met daarboven een gemoluurde band die in verbinding staat met de kromming van de sluitstenen. Een andere rondboog, zonder versiering, opent zich daarboven. De eerste verdieping is onderlijnd met een versierde band van staafvormige kanteelversiering. Het houdt drie dichtgemetselde bogen in; drie aan de oostelijke zijde, twee naar het zuiden. Deze twee bogen dragen een zware op maat gemaakte zuil in het midden en twee fijne, omhordt met staafvormige kanteelversiering. De dekstukken van de zuilen verlengen zich tot en met de hoekzuilen. Het laatste niveau is onderlijnd met een kabelmotief. Hij is verstoken van steunberen, maar de hoekzuiltjes verheffen zich daarboven met een rij van staafvormige kanteelversiering welk zich verderzet op de dekstukken. Iedere zijde is doorbroken met twee, brede bogen in rondvorm, omhordt met staafvormige kanteelversiering. Zoals aan het twee niveau is er een passend samengevoegde zuil in het midden en twee zuiltjes aan de zijden. De bogen zijn bovendien onderverdeeld in twee kleine bogen gedragen door een tussenzuil. De bovenste dakgoot, eveneens versierd met staafvormige kanteelversiering, draagt op de gebeeldhouwde modillons van maskers. Daarboven verheft zich een spits in steen met acht zijden, versierd met dakpansgewijze plaatsing. Vier kleine, driehoekige piramiden bezetten de hoeken geplaatst aan de basis van de spits. Het decor van de twee bovenste verdiepingen verdient eveneens de aandacht. Op de twee passend samengevoegde, zware zuilen bevinden zich brede en gedrongen kapitelen. De eerste is gebeeldhouwd met gezichten aan de hoeken, verlengd door twee arenden aan iedere voorafgaande zijde. De eerste stelt een verlengd dier (paard?) voor, in volle galop, het gezicht aan de andere hoek, de opgerolde krulvormige staart in de tegenovergestelde hoek. De zuilen van de twee verdiepingen zijn gegraveerd met gevarieerde strepen, koordvormig, met gebroken stokken. Eén van hen, op het laatste niveau, is uitgehold met geruite motieven. De kapitelen zijn ook gebeeldhouwd met geometrische motieven, met gezichten en kleine personages met uitgespreide armen en benen. Op alle kapiteellichamen zijn de motieven zeer schematisch en getrokken in een arm reliëf. De apsis voegt zich onhandig in bij de klokkentoren en schijnt achteraf opgericht te zijn. Zij is begrensd met steunberen zonder de zware uitstek. Zij is verlicht door vijf vensters waarvan er twee overeenkomen met een rechte travee. Zijn vijf bogen in rondvorm hebben geen volledig decor in tegenstelling tot de gemoluurde band rond het buitenwelfvlak van de bogen. In het noorden is de apsis begrensd met een minder diepe absidiool, welke de noordelijke zijbeuk van het schip beëindigd. Zij is verlicht door twee vensters waarvan de bogen met twee cilinders, zijn omringd met een moluur en dragen op twee zuiltjes. Een rij van staafvormige kanteelversiering snijdt in met de steun van de vensters en gaat rond de steunberen. Terwijl de hoofdapsis is bekroond met een eenvoudige band, bezit de noordelijke absidiool een dakgoot naar de vorm van Beauvais, met kleine boogjes, opnieuw besneden met ondergeschikte bogen. De noordelijke muur van de kerk bezit niet dezelfde eigenschappen.
De kerk Saint-Vaast te Saint-Vaast-le-Longmont was echter gesloten vandaar ook geen tekst bij het interieur.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
De abdij van de Benedictinessen van Morienval is waarschijnlijk gesticht in de loop van de 9de eeuw, daar de akte van Karel de Eenvoudige, gedateerd in 920, herinnert aan de giften overeengekomen tussen het monasterium en Karel de Kale, koning van Frankrijk. In 1122 overhandigen dienaars van het diocees Sées in Normandië, de relieken van Saint-Annobert, een heilige uit de 8ste eeuw, aan de abdij. Over de bouw van de abdijkerk zelf, zijn weinig teksten. Zij moet gebouwd geweest zijn in het midden van de 11de eeuw. Zijn klokkentorenportaal, voor de twee bovenste verdiepingen, schijnt te dateren van het begin van de 12de eeuw. Een soort afgeronde kooromgang welke de torens ondersteunt van het koor en niet in verbinding staan met het transept, is vervolgens toegevoegd aan de apsis. Men heeft de constructie een verbinding willen geven met de inbreng van de relieken van Saint-Annobert maar het is enkel een steun aan het kooreinde op het glooiende terrein. De rechte travee van het koor is later overwelfd, waarschijnlijk voorafgaand aan het midden van de 12de eeuw. Een kapel is toegevoegd geweest op het einde van de noordelijke arm in de 13de eeuw en achteraf het gewelf van de apsis herdaan in Gotische stijl. Vanaf 1625 heeft de abdis Anne II de Foucault het zware werk laten verrichten. Aan weerszijden van het klokkentorenportaal liet zij twee traveeën oprichten welke de toegang van de kerk hebben veranderd in een gevel voor de centrale toren en de zijbeuken. Zij heeft trouwens een groot portaal laten openen aan de noordelijke collaterale. Ook het schip is overwelfd met kruisribben en heeft zij de zuidelijke zijbeuk laten ondermetselen. Het kruisgewelf van het transept dateert van 1652. De zuidelijke arm is veranderd geweest door de oprichting van een sacristie aan het einde ervan. De abdij werd tenslotte opgegeven in 1745. De kerk, parochiekerk geworden, is opnieuw gewijzigd geweest door de restauratiewerken geleid onder leiding van Selmersheim rond 1878 en van 1900 tot 1903. De opgravingen van 1900 hebben aangetoond dat het oorspronkelijke kooreinde op het niveau van de twee torens was. Deze flankeerden de centrale apsis in terugval; twee minder diepe absidiolen gaven direct uit op de uiteinden van de arm van het transept. Selmersheim heeft de ribgewelven van de apsis vervangen door een halfkoepel. Hij heeft zo ook de noordelijke zijbeuk van het schip gereconstrueerd. Het geheel van de kerk is dus sterk veranderd geweest in de 12de, 17de en aan het einde van de 19de eeuw. Beschrijving.
Het oudste kende deel van de kerk werd ontdekt door opgravingen geleid in 1907. Het was een gebouw met een schip met een breedte van 10 meter maar de lengte is ongekend. Zij werd ontdekt met een lengte van 18 meter waarbij de oostelijke delen dienen bijgerekend te worden zoals een rechthoekig schip. Dit heel vage ontwerp van het jaar 1000 heeft ongetwijfeld zijn invloed gehad op kleinere gebouwen die geen contact hadden met Rome en waarbij de traditie van een apsis niet gekend was. Het werd de regel in het oorspronkelijke landelijke ontwerp. Rond het jaar 1000/102 is een toren ingeplant in het westelijke volume van het schip en diende als basis voor de klokkentoren van de 12de eeuw die wij vandaag zien. Rond het midden van de eeuw is het volume van het oostelijke deel hernomen. Een halfronde apsis en twee collateralen zijn aangebracht terwijl een transept met twee oostelijke gerichte kapellen gebouwd is tussen die nieuwe sanctuarium en het oude schip. Eens dit ontwerp afgewerkt, wordt het oude schip rond het einde van de 11de eeuw gewijzigd door een nieuw. Zij houdt een middenbeuk in herleid tot 7,60 meter, gemeten van de eerste travee, en twee zijbeuken die een interne lengte hebben van 15,45 meter, eveneens vanaf de eerste breedte. Gehinderd door de westelijke toren wordt het ontwerp begrensd met drie traveeën. Op het einde van de 11de eeuw zijn enkel de apsis, het rechter gedeelte, de twee collateralen en de oostelijk gerichte kapellen overwelfd in halfkoepel, de andere in een tongewelf. Het transept en het schip zijn overdekt met een vlak houten plafond en de traveeën van de zijbeuken zijn gekenmerkt door de diafragmabogen. De zuidelijke zijbeuk is nog steeds in deze staat. Begin 12de eeuw zijn twee toren geplaatst op de collateralen van het schip. Reeds overwelfd, zijn deze in staat om de last te dragen. In het noorden verloopt alles naar wens maar in het zuiden waar het terrein sterk wisselend is, stort het nieuwe deel in en neemt in zijn val een groot gedeelte van de zijbeuk mee. Bij de herneming gebruikt men nieuwe funderingen die als effect hebben dit gedeelte van het gebouw te krom te trekken. In de loop van dezelfde campagne, rond 1100/1115, zijn de traveeën van de noordelijke zijbeuk uitgewerkt met ribgewelven. Het zuidelijke gedeelte van het schip, hellend dat de ongerustheid verwekt, wordt niet gewijzigd. In 1125 stort de apsis, aangetast door de val van de zuidelijke toren, op zijn beurt in. Zij is heel vlug vervangen door het halfrond met de kooromgang dat wij nu kunnen zien. Het is een vernieuwend ontwerp in zijn tijd en van een heel grote interesse hierdoor. De funderingen zijn krachtiger en de kooromgang is versneden in vier omgeven kapellen die relatief nauw zijn met een afmeting van 1,65 meter van de as van het halfrond tot aan de omringende muur. De pijlers zijn nauwer en om centrumwaartse druk te verhinderen, heeft de architect voor ribgewelven gekozen. Maar het plan heeft weinig voordeel en de ribben die de druk dienen te ondergaan, riskeren om in te storten. Om risico's te vermijden neemt de architect die nieuwe procedé van in Normandië aan en welk zich verspreidt in het Île-de-France : De kruisribben. De ontwerpmeester was waarschijnlijk de eerste om dit soort aan te wenden op een kooromgang; het is in alle geval het oudste ontwerp van dit genre dat bewaard is gebleven. Deze kooromgang voegt zich toe op het volume van de collateralen zonder verbinden. Deze laatste dragen nu de westelijke torens en niemand durft het aan dit te wijzigen. Het sanctuarium ontving een halfkoepel van ribben voorzien, dat was het advies van de restaurateurs vorige eeuw terwijl het tongewelf van het rechter gedeelte werd afgebroken om plaats te maken voor een gewelf met kruisribben. Rond 1135 zou de overwelving voltooid zijn. De gebouw was op dit moment afgewerkt zoals wij het vandaag kunnen bemerken.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975
Nil-Saint-Martin : Tour d'Alvaux (Belg. Prov. de Brabant Wallon)
Tour d'Alvaux
Geschiedenis.
De Tour d'Alvaux, verscholen in een uitgeholde depressie door de samenvloeiing van de Corbais en de Nil met de Orne, is het versterkte huis dat nu gesitueerd is in het midden van een camping tussen deze beide armen van de Orne. Het is in 1199, dat Berthe de abdis van het klooster van Nijvel, de bezitting te Alvaux verkoopt aan de heren van Walhain. Deze exploiteren de site en bouwen er een versterkte toren om er één van hun laatst geborene te huisvesten waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw. Tijdens deze periode was het einde van de vallei moerassig en onbewerkt. Zij installeerden in dezelfde periode in de onmiddellijke omgeving een watermolen waarvan het kanaalvlak rond de toren liep. Tijdens de oorlogen met Maximiliaan van Oostenrijk in de Nederlanden in 1489, werd de donjon belegerd en vernield.
Beschrijving.
De "Tour d'Alvaux heeft alle typische kenmerken van een Romaans versterkt huis. Hij was een goed voorbeeld van de middeleeuwse wooncultuur van de maatschappelijke bovenlaag van de bevolking. Deze toren was opgetrokken in kwarsiet van de streek en heeft heel dikke muren van om en bij de 2 meter. Van het vierkante plan verheft hij zich op een 15-tal meter boven de grond en is relatief goed bewaard gebleven. De eerste verdieping is gevormd met een kelder die diende als stockage voor de voorraden en de wapens en was overwelfd. De tweede verdieping was toegankelijk langs een deur buitenaan aan de zuidelijke zijde en was de levensruimte van de heer en zijn familie en men kan er nog de sporen terugvinden van een groot haardvuur. De derde verdieping was eveneens voorzien van een haardvuur en was uitgerust als slaapkamer voor de heer en zijn verwanten. Een trap uitgespaard in de dikte van de muren, verbond de twee bovenste verdiepingen met elkaar. Enkele kleine vensters en schietgaten doorbraken op de tweede en derde verdieping de dikte van de muren en zijn tot een minimum beperkt. De foto's hieronder zijn echter bij valavond genomen zodat deze niet zo goed overkomen. Met mijn verontschuldigingen hiervoor.
Bronnen :
- Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Braine-l'Alleud 1997. - André Courtens en Jean Roubier in Romaanse kunst in België; Uitgeverij Vokaer Brussel 1971.
De
oorsprong van de oprichting van een kasteel gaat ver terug in de tijd.
De Romeinen hadden er reeds een castrum opgericht dat tenslotte werd
versterkt door de Normandiërs in de 9de eeuw.
Het zijn dan uiteindelijk de graven van Namen die er een ontzagwekkend
fort lieten oprichten bij het begin van de 12de eeuw. In 1176
vervolledigde Hendrik de Blinde het defensieve systeem door de
toevoeging van een gevelmuur geflankeerd door verschillende torens. De
donjon, genoemd "Tour de Crèvecoeur" is gebouwd in 1321. Het geheel met
twee verdiepingen vormde het fort dat geregeld een belangrijke rol zou
spelen in de talrijke conflicten tussen de verschillende naburige steden
en rivalen van Bouvignes, met de graven van Namen, en Dinant, met het
Prinsbisdom van Luik.
In 1430 belegert het leger van Luik, Bouvignes en zijn fort. Het is op
dat moment dat een halfronde toren aan de zijde van de Maas wordt
toegevoegd. Zeven kanonnen worden er geïnstalleerd. De verdedigers
moeten het hoofd bieden aan de aanvallen die komen van het fort van
Dinant "Montorgueil" dat aan de rechteroever van de Maas is gelegen
Zoals Dinant moest het kasteel van Crèvecoeur, tijdens de belegering in
1554 door de troepen van Hendrik II, koning van Frankrijk, zich
overgeven, Hendrik II in conflict met Karel V. Het kasteel is vrijwel
volledig verwoest en waardeloos geworden, zelfs met de restauraties die
plaats hebben van 1567 tot 1580.
Het is met deze laatste tragische gebeurtenis met de belegering van het
kasteel dat drie edelvrouwen deelnamen aan de verdediging van Bouvignes
en zich van de hoogste toren naar beneden wierpen om te ontsnappen aan
de verdedigers. Deze heldendaad, of legende maakt nu deel uit van de
lokale folklore en wordt ieder jaar gevierd in de parochie van
Bouvignes.
Beschrijving.
Op
een rotsuitloper op de linkeroever van de Maas, stroomafwaarts naar
Namen, kijkt het kasteel van Crèvecoeur neer op het dorp van Bouvignes.
Sinds zijn ontstaan en vooral met de 14de eeuw waartoe het merendeel
van de overblijfselen behoren, nam geregeld deel aan de verdediging van
Bouvignes en het graafschap Namen tegen het Dinant met het Prinsbisdom
Luik. Van een onregelmatig plan door de oneffenheid van het terrein
is de vorm min of meer driehoekig met een geheel van 25 meter op 36
meter versterkt tot militair doel en uit een tweetal terrassen bestaat.
Aan het uiteinde van de rots verheft zich in het binnenste plan een
halfronde toren van de 15de eeuw, terwijl op het bovenste niveau de
donjon en zijn omheining van de 15de eeuw, nog zichtbaar zijn. Een
uitgehakte gracht in de rots, scheidt het kasteel van het achterste
plateau. Hierop hadden de inwoners van Bouvignes een defensieve
contructie gebouwd met grachten en bastions, vandaag verdwenen. Het is
op deze constructie dat het mooie versierde kruis van Saint-André en een
halve kanonskogel komen, nu uitgestald op de toren "La Val". De
donjon of "Tour de Crèvecoeur" is het oudste gedeelte. Sedert 1321 is
eraan gebouwd, onderaan verdedigde hij reeds de plaats in de loop van
de verschillende fasen van de ellelange strijd die de twee naburige
steden tegen over elkaar stelden in de loop der eeuwen. Hij stelt zich
nog voor in de traditie van de geïsoleerde donjons van de 12de eeuw.
Met zijn vierkant plan van ongeveer 10 meter de zijde en met muren van 3
meter dik, is hij in het zuidwesten voorzien van een uitloper
beheersend de meest blootgestelde flank. Zijn muren zijn in blokstenen
en merkwaardig genoeg is geen enkele verbonden met de andere net alsof
ze onafhankelijke tov elkaar gebouwd zijn. Deze in het noordwesten is
minder bewaard en bewaart sporen van zijn verheffing; op ongeveer 2,20
meter van de grond, moesten vier uithollingen en drie kraagstenen een
eerste plankenvloer dragen. Een 3,50 meter hoger, duidt een terugval in
de muur een andere verdieping aan. Daaronder ziet men de opening van
een citerne overwelfd met een afgeplat tongewelf. Misschien zijn de
eerste gracht en de voortgezette muren ten oosten van een onbepaalde
periode en de overblijfselen van een eerste omheining die op ongeveer
hetzelfde moment zou opgericht zijn dan de meestertoren. In alle geval
zijn de vergelijkbare werken in 1388 uitgevoerd onder leiding van een
architect die de archieven benoemen als "Meester van het ontwerp van de
toren te Bouvignes, Godefroid Bofiaule" of Bouffioux. Zij dragen op een
omheining het min of meer het ovale spoor, ontdaan van torens maar die
een donjon inhoudt. Naar het plateau was de bescherming verzekerd door
een twee gracht die door een ophaalbrug werd bediend. De muren zijn er
heel in mooie maatstenen, zorgvuldig toegevoegd met een harde roze
mortel. De noordelijke en zuidelijke steile helling zijn elk
gecontroleerd door een groot schietgat. Dichtgemetseld is deze in het
noorden niet meer waarneembaar. Nog steeds aan deze zijde kon een
massief van breukstenen de trap naar de gevelmuren aanduiden. Aan de
zuidelijke flank verbindt een andere trap de gevelmuur met de
aanwezigheid van een schietgat. Onderaan bediende een doorgang het
geschut voor kanonnen. Na een kalme periode hernam de oorlog in 1430
en het leger van Luik belegerde Bouvignes gedurende één maand. Tijdens
deze periode concentreerden de inspanningen van de verdedigers zich op
de "Bolewert et fossez de la tour de Crievecoeur". Aan de zijde van de
Maas voegden zij een vooruitstekend ontwerp toe, bestemd om de "Tour de
Montorgueil" te bestoken die de Dinantezen hadden opgericht op de
rechteroever, in de nabijheid van Leffe. In de 15de eeuw is het fort
vergroot en onderhouden met de opbrengsten van de stad. Van deze
periode dateren de half ronde toren tov de oorspronkelijke donjon. De
nieuwe constructie heeft grote wijzigingen met zich meegebracht. De
muren, aan de zijde van de Maas, de omheining van de 14de eeuw, zijn
doorbroken geweest met twee brede trappen aan weerszijden van de donjon
om een toegang te verzekeren aan de recent opgerichte toren. Deze stelt
zich samen met een schijnbaar vierkant deel en een halfronde toren.
Onder deze toren is een kelder van hetzelfde plan overwelfd met een
halfkoepel. Zeven geschutsgaten zijn doorbroken hier : Drie in de
kelder en vier op de plaats zelf. Een overwelfde ingang opende zich op
de ravijn langs het zuiden vanwaar met de hulp van ladders de
bevoorrading kon gebeuren of het ontsnappen mogelijk was. Het kasteel
werd buiten gebruik gesteld na de aanval van Bouvignes door het leger
van Hendrik II, koning van Frankrijk, in 1554. Restauratiewerken
werden er nog uitgevoerd van 1567 tot 1580. Later het symbool geworden
van de heldhaftige tegenstand van de bevolking van Bouvignes in de loop
der eeuwen, is ze sedert 1850 het voorwerp van opgravingen en
herstellingswerken. Men dankt het huidige aspect van de ruïne aan de
belangrijke restauratiewerken van 1950-1951.
Bronnen : - P. Farcy in 100 châteaux de Belgique connus et méconnus, Bruxelles 2002. - L.F. Genicot in Châteaux-Forts et Châteaux-Fermes; Bruxelles 1975.
Ten
noordoosten gesitueerd van Mons, in de oude gemeente van Havré, is het
kasteel van Havré van oorsprong heel oud. Alhoewel de hedendaagse
plaats pas vermeld wordt in de geschriften sedert 1226, is zijn
strategisch belangrijke plaats aan de oever van de Haine, reeds gekend
sedert de 11de eeuw door de graven van Vlaanderen en Henegouwen. In
1225 huwt Ida de Mons met Englebert d'Enghien en het zullen hun
nakomelingen zijn die eigenaar zullen blijven van Havré tot 1423.
Gérard d'Enghien draagt op dat moment zijn bezittingen over aan
Christophe de Harcourt. Door huwelijk komt het tenslotte in de familie
Dunan, van Longueville en de Croÿ. In 1518 komt de generaal Philippe
II de Croÿ, een gekende militaire aanvoerder onder Karel V, in het bezit
van het kasteel en staat enige tijd later onder de bevoegdheid van de
Groot Baljuw van het graafschap Henegouwen. Zijn zoon,
Charles-Philippe, verheven tot ridder van het Escurial, is gekend voor
zijn onstandvastige politiek maar vooral omdat hij na gewond te zijn
door een schot van een haakbus, verzorgd wordt door Ambroise Paré, de
beroemde geneesheer van Karel IX, koning van Frankrijk. In 1578 kent
het kasteel heel wat onrustige perioden tijdens de belegeringen die
opeenvolgend tegen hem wordt geheven door de legers van Don Juan,
landvoogd, en de hertog van Anjou, maar zonder al te veel schade
doorkomt. Echter in 1579 wordt het kasteel getroffen door een brand dat
het kasteel volledig verwoest, uitgezonderd de muren. In de 17de
eeuw is het Charles-Alexandre, hertog van Croÿ, die het kasteel laat
restaureren en er één van de prachtigste kastelen van de Spaanse
Nederlanden van maakt waar verschillende gekroonde hoofden en beroemde
kunstenaars van hun periode, verblijven. Het kasteel maakt een heel
gunstige periode door gedurende een eeuw maar na de Franse invasie van
1792 wordt het aangeslagen en verkocht als Nationaal Goed. Ondanks hun
heraankoop van 1807 door de familie de Croÿ, wordt het door hen steeds
meer en meer verlaten. De opening van een steenkoolmijn, de
instorting van de galerijen, de haast van enkele gepassioneerden voor
het verharen van architecturale elementen maar ook het verval van de
20ste eeuw, hebben voor de hedendaagse staat in ruïne gezorgd.
Beschrijving.
Het
kasteel heeft een rechthoekig grondplan en vier torens kenmerken de
hoeken (foto1). Drie torens ervan zijn vierkant, één is achthoekig (foto 2). De vier
torens worden aan de zuidelijke, noordelijke en westelijke zijde
onderling verbonden door de nu verdwenen gevelmuren. Het hoofdgebouw
neemt de hele oostkant van het grondplan in beslag (foto 3). Naar een tekening
van Pierre Le Poivre uit 1616-1619 bemerken we dat de gebouwen toen
tegen de gevelmuren aanleunden. Waarschijnlijk werden ze afgebroken bij
de restauratie van de gebouwen in het begin van de 17de eeuw, toen ook
de nu verdwenen kasteelhoeve werd gebouwd. Van het voordeel met
halfronde torentjes blijft alleen nog de benedenverdieping over (foto 4). Het is
opgetrokken in zandsteen van Bray, naar het voorbeeld en de toren van
Edingen. De hechtpunten van de ophaalbrug zijn nu nog zichtbaar (foto 5). De
Wachttoren (foto 6), in het zuidwesten en de Gastentoren (foto 7) in het noordwesten, zijn
gebouwd in baksteen en verstevigd aan de hoeken met zandstenen
verankeringen. Zij dateren uit de tweede helft van de 16de eeuw of uit
het eerste kwart van de 17de eeuw. De vier originele verdiepingen
werden bediend door een veelhoekige traptoren. Ze schraagden een
natuurstenen kroonlijst waarop de kubusvormige kantelen rustten. De
Keukentoren (foto 8) bestaat uit een metselwerk van bakstenen dat met een
pleisterlaag van kalk is bekleed. De toren telt drie opeenvolgende
verdiepingen die door de schuin afgewerkte kordonlijsten worden
gemarkeerd (foto 9). Een traptorentje waarin onregelmatige muuropeningen zijn
uitgewerkt, afwisselend met kruisvensters of met enkelvoudige
middenstijlen, bedienen de verdiepingen. Op de toren rust een dak met
vier schilden waarin vroeger laatgotische dakvensters zaten. De
achthoekige Toren van Edingen (foto 2) rust op een brede onderbouw ( foto 10) en schraagt
een dak met acht schilden en een bol die in 1603 werd aangebracht. Op
de drie niveaus wisselen blinde muurvakken en muuropeningen elkaar af (foto 2). Het
hoofdgebouw bestaat uit twee bouwwerken die zowel in hoogte als in
breedte met elkaar verschillen. Ze zijn verbonden met de kapel
(foto 11) toegewijd aan de heilige Johannes de Doper. Deze twee bouwwerken in
zandsteen van Bray zijn overdekt met een zadeldak waarin dakvensters
voor de verlichting zorgen (foto 11). Aan de kant van het binnenhof worden ze
door kruisvensters of vensters met middenstijlen verlicht (foto 12). Een
renaissancepoort waarop het wapen van de familie de Croÿ prijkt,
verleent toegang tot het domein. De vleugel van Anna van Lotharingen is
het oudste en laagste gebouw. De twee verdiepingen van dit gebouw
worden door kruisvensters verlicht. Een kordonlijst in natuursteen
kenmerkt de scheiding met de Attische verdieping (foto 13). De vleugel van
Charles-Alexandre de Croÿ is doorbroken met drie rondboogreeksen op het
gelijkvloers en kruisbogen op de verdiepingen. De kapel dateert van
de 15de eeuw en heeft drie verdiepingen (foto 14). Vensters met spitsbogen en een
dubbel lancetboog op het gelijkvloers evenals kleine rechthoekige
openingen op de verdiepingen. Het gelijkvloers is afgewerkt met een
gebroken boog.
Bronnen :
- Jean-Marie Duvosquel in Albums de Croÿ; Bruxelles 1987 - P. Farcy in 100 châteaux de Belgique connus et méconnus, Bruxelles 2002. - L.F. Genicot in Châteaux-Forts et Châteaux-Fermes; Bruxelles 1975.
Van
de eerste heren van Droizy verschijnen reeds in de 12de eeuw
documenten. Zij zijn de afstammelingen van een strenge familie op
militair vlak, met verschillende ridders maar waarvan het verleden heel
weinig gegevens heeft nagelaten. Men heeft nog enkele gegevens gevonden
in notariële documenten bij de verkoop van hoeves, vanaf de 13de eeuw
en om aldus op deze manier toch enige kennis te vergaren van de heren
van Droizy. De eerste gekende heer is Jean de Villesavoye, in de
tweede helft van de 13de eeuw. De familie waarvan hij afstamt is geheel
ongekend in de middeleeuwen. Hij stelt zich ten dienste van Filips de
Schone in zijn campagne tegen Aragon en zal hiervoor in 1288 vergoed
worden. Hij sterft in 1300. Zijn zoon Jean volgt hem op. Hij is
gekend om het feit van de oprichting van de kapel in zijn kasteel van
Droizy. Het is een heel vooraanstaande familie van heren maar de leden
ervan worden reizende ridders; allen dragen ze bijna de naam van Jean en
zijn zoon Jean de Droizy sterft in 1346 aan de zijde van Jan de Blinde,
graaf van Luxemburg en koning van Bohemen, in de slag van Crécy in
Ponthieu waar hij vocht voor Filips VI. Hij laat een weduwe na zonder
kinderen. 1346 is ook het jaar van het begin van de Honderdjarige
Oorlog; gedurende deze ganse periode van oorlog heeft de familie geen
enkele mannelijke nakomeling. De weduwe van Droizy trouwt onmiddellijk
na het overlijden van Jean met een heer van Coucy die haar ook geen
mannelijke nakomelingen zal schenken. Het kasteel gaat dus gedurende
deze ganse Honderdjarige Oorlog over in handen van vrouwen. Zo komt het
nog uit dat in de 15de eeuw met Etienne Vignole la Hire, een gezel van
Jeanne d'Arc, die Marguerite de Droizy huwt in 1436 maar haar ook geen
mannelijke nakomeling schenkt. Eén jaar na de dood van Etienne
Vignole huwt Marguerite de Droizy in 1444 met Jean de Courtenay. Jean
de Courtenay is van een grote Franse adellijke familie afkomstig daar
hij een nakomeling is van een jongere broer van Lodewijk VI en hij
vergroot het domein door het ontvangen van boerderijen. Hij doet heel
veel voor het domein waar hij om geeft maar kan enkel een vrouwelijke
nakomeling schenken. Met het begin van de 15de eeuw vangt een begin
aan van de neerhang van Droizy deze als vazal van Villesavoye die zich
te Muret les Crouttes bevindt. Op het einde van de 16de eeuw vormt het
kasteel zich langzaam om tot een herenboerderij. Het behoort tot het
einde van de 18de eeuw aan de familie de Villesavoye. In de 20ste eeuw
behoren de gronden tot Guillemot, vervolgens aan Thieffin, van Reims
afkomstig; ook de boerderij komt zonder nakomelingen te zitten. Zij is
dan opgekocht door een landbouwer, Paul Girod, burgemeester van Droizy
en senator, die het gebruikt als schuur voor het stallen van zijn
afgedankte landbouwmachines. Sedert 1980 is de heer Louis Bachoud er de
eigenaar van.
Beschrijving.
Een
kasteel is er opgericht in de 12de eeuw door de heren van Droizy die er
blijven over beschikken tot de 14de eeuw. Van het versterkte kasteel
blijven er nu nog steunberen, de omheining van de 15de eeuw, een deel
van de galerij en de binnenste omheining van het kasteel van de 15de
eeuw, een deel van de kapel van de 15de eeuw en de donjon; deze is
cilindervormig en heeft een militair karakter. Hij is opgericht geweest
in de 12de eeuw met een hoogte tot 22 meter en in de 14de eeuw nog
verder opgehoogd tot 24,50 meter. Van de 14de eeuw dateert eveneens de
toren van de latrines, in cilindervorm toegevoegd met 2,60 meter de
zijde en 14,50 meter hoog en stond in dienst voor de eerste en tweede
verdieping. Deze latrines werd verlucht langs twee rechthoekige
vensters. In de 15de eeuw bouwde men een terras aan en de buitenste
omheining; een terras dat meer welstand toonde dan de donjon. De donjon
heeft een diameter van 11,50 meter aan de buitenzijde en zijn muren
hebben een dikte van 2,50 meter. Binnenin blijft er ongeveer 6 meter
over of ongeveer 36 m² bewoning per verdieping. In de 12de eeuw
stelde het zich samen met een gelijkvloers verdedigd door een
ploertendoder. Dit gelijkvloers was een overwelfde zaal die diende als
eetplaats voor de wacht of waar de dienaars en het vrouwvolk waren
verenigd. Zijn hoogte was om en nabij de 5 meter. Op de eerste
verdieping, enkel toegankelijk langs de buitenzijde en langs een houten
trap met vervolgens een houten balkon, bevond zich de ruimte voor de
heer en zijn familie met een hele mooi schoorsteen waarvan men nog
restanten ziet; het was een schoorsteen met oven waar men het brood kon
bakken. Deze schoorsteen van de eerste verdieping was enkel
toegankelijk langs de buitenzijde. Deze zaal was goed verlicht en had
een rechte plankenvloer. De bogen geopend naar het oosten en het westen
waren voorzien van trappen, uitgewerkt langs de binnenzijde in de dikte
van de muur toestaand om hier te rusten of te lezen bij het daglicht.
De ingang van dit deel bevond zich in het noorden. Een hokje door het
schietgat hield de ploertendoder in die de ingang tot het gelijkvloers
beschermde. Dezelfde samenstelling vind men terug op de tweede
verdieping met de grote schoorsteen, de gang leidend naar de latrines.
De bovenste plankenvloer was hier het houtwerk van het dak bedekt met
leisteen. Boven de tweede verdieping kwam men uit op de rondgang op een
hoogte van 22 meter. Deze was verdedigd door een borstwering met
kantelen en een beveiligingsmuur. In de 14de eeuw is hij gewijzigd
geweest met een ophoging van 2,50 meter door het hergebruik van de
rondgang van de 12de eeuw. Vier wachttorentjes zijn op deze plaats
bijgewerkt ; Drie verdedigend de oostelijke overwelfde ingang waarvan er
één een galerij verdedigde waar zich de watervoorraad bevond en nu
ingewerkt in de aanpassing van de 15de eeuw; de andere de ploertendoder
van het gelijkvloers. Het hoogste wachttorentje, deze in het noorden,
verdedigde de ingangen van de eerste en tweede verdieping. Het dak van
de donjon is gewijzigd geweest in een dak met binnenin een terras, dus
de zaal op de derde verdieping was een open zaal die toegang gaf tot de
rondgang van de 12de eeuw vervolgens tot de trappen die toegang gaven
tot de rondgang van de 14de eeuw en vervolgens om tot een wachttorentje
te komen. Het is een donjon naar de gewoonte van deze periode met dus
het overwegend militaire aspect van de 12de tot de 15de eeuw. Men vindt
er schietgaten in een kruispunt, wachttorentjes, de restanten van
waterspuwers terug maar de residentiële functie van de donjon
overheerste op het militaire aspect.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - André Châtelain in Châteaux-Forts, image de pierre des guerres médiévales; Editions Rempart Descléé de Brouwer Paris 1990. - André Châtelain in L'Evolution des Châteaux-Forts dans la France au Moyen Âge; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997. - Raymond Ritter in Châteaux, Donjons et Places Fortes, L'architecture militaire Française; Editions Larousse Paris 1957.
Folleville is gebouwd op de plaats van een oud legerkamp van Julius Cesar na de inname van Bratuspance. De overwinnaars installeerden zich in het militaire kamp voortbestemd voor de bewaking van talrijke belangrijke wegen die liepen naar de hoofdplaats van de Abiens en naar Santerre. De gekende weg "Agrippa", die van Lyon naar Boulogne liep, kwam hier net voorbij. Deze plaats werd achtereenvolgens verwoest in 276 door Barbaren die de Rijn hadden overgestoken, in 406 door de Vandalen en in 450 door de Hunnen. In de 9de eeuw verwoesten de Vikings de ganse regio en in 1358 met de Jacqueries die Folleville in brand staken waarbij de kerk en het kasteel nog enkel in ruïnes achterbleef. Het kasteel is heropgericht geweest op het einde van de 14de eeuw. Tijdens de Honderdjarige Oorlog heeft het goed stand gehouden. Van 1429 tot 1439 werd het bezet door aanhangers van Karel VII, koning van Frankrijk. Het werd in 1440 belegerd door de Engelsen onder leiding van Sommers en de gekende Talbot. Na enkele dagen weerstand gaf het fort zich tenslotte over. Drie jaar later werd het opnieuw veroverd door de Fransen. Filips de Goede, hertog van Bourgondië, maakte er zich tenslotte meester van en stelde aan de schepenbank van Amiens voor om het fort af te breken daar dit bedreigend was voor de inwoners van Amiens. Nadat er tenslotte een grote som was betaald, brak de hertog zijn kamp op en keerde terug naar zijn gebieden. Tijdens de opstand van de Ligue in 1589 bezetten dezen het kasteel. In de omgeving vond een veldslag plaats onder leiding van Hendrik IV, koning van Frankrijk, maar zonder echt resultaat en kon in 1592 niet verhinderen dat Rouen werd belegerd door Spaanse troepen. In 1636 maakte de Duitse cavalerie van het keizerlijke leger zich meester van Corbie en beginnen er wandaden net zoals in de omgeving van Folleville. Vier koningen van Frankrijk verbleven op het kasteel van Folleville met Lodewijk XI in 1477, Karel VIII in 1492, Frans I en Hendrik II alsook zijn zuster Marguerite die gekomen was voor de doop van een zoon van Louis de Lannoy in 1548. Anne de Bretagne verbleef er ook verschillende malen. Het was tijdens het bezoek van Frans I te Folleville dat de inwoners van Amiens, samengekomen in het kasteel, werd geïnformeerd over de vrede die zou getekend worden met Karel V in 1544. Filips de Goede, hertog van Bourgondië, alsook zijn zoon, Karel de Stoute verbleven op het kasteel. Deze laatste plunderde de omgeving na de belegering van Beauvais en liet tussen Folleville en La Falaise het kamp optrekken van zijn leger. 80 000 manschappen waren hierbij betrokken en zijn uitrusting nam meer dan 20 km in beslag; zij waren in het bezit van een enorme buit, verkregen door de plunderingen in de omgeving. De heerlijkheid van Folleville, reeds sedert de 9de of 10de eeuw in het bezit van de heren van Folleville, ging door het huwelijk van Jeanne de Folleville met Antoine de Poix, over naar de familie van Poix-Sechelles. Hun dochter Jeanne huwde in 1478 met Raoul de Lannoy, een adellijke familie afkomstig van Vlaanderen. Een familie die diende onder Lodewijk XI, Karel VIII en Lodewijk XII voor wie hij gouverneur was te Genua en stierf in 1513 te Folleville. Zijn kleinzoon Louis werd een fanatieke aanhanger van het protestantisme en ondanks de verordeningen van de koning, installeerde hij in het koor van de kerk een preekstoel. Louis de Lannoy huwde met Anne de Viéville en hadden beiden een reeds dochters waarvan de oudste Marie huwde met Antoine de Silly in 1572 die aldus Heer van Folleville werd. Hun dochter Françoise Marguerite, één van de meest vooruitstrevende dames van hun tijd, droeg door haar huwelijk met Philippe Emmanuel het kasteel over aan de familie de Gondi en hun oudste zoon, Pierre en broer van de gekende kardinaal van Retz, verkocht in 1634 de gronden van Folleville aan Charles de Séricourt en ging aldus over naar de nakomelingen van deze waarbij de laatste in lijn Marie Michelle, dochter van Charles Tirnoléon de Séricourt, het geheel liet overgaan door haar huwelijk met Joseph Augustiti de Mailly, Maarschalk van Frankrijk, aan de familie Mailly-Haucourt. Deze werd echter op 23 maart 1793 te Arras onthoofd op order van Joseph Lebon. Joseph Augustiti liet ook het kasteel afbreken steen per steen in 1777 om deze stenen te gebruiken bij de oprichting van een nieuw verblijf te Mailly-Raineval. Hun zoon, de hertog van Mailly, werd de laatste Heer van Folleville, stierf in 1792 en werd begraven in de kerk naast zijn moeder, onder het graf van Raoul de Lannoy. Na de Revolutie ging het kasteel nog over aan verschillende eigenaren tot het tenslotte eigendom werd van "le Syndicat intercommunal d'Ailly-sur-Noye.
Deze plaats was reeds bezet tijdens de Romeinse periode daar in 1895 een Gallo-Romeins kerkhof werd ontdekt. Een
meer oudere benoeming voor Picquigny vinden we terug onder Pinkini,
Pinkinei, Pecquigny en in 942 wordt het vermeldt als Pinquigniacum en
onder namen van Pinconii Castrum in 1066 en Pinchiniacum in 1110. Na
de nederlaag van de Hunnen te Lihons-en-Santerre vluchtten de inwoners
van Amiens, die de barbaren een doorgang hadden gegeven, zich terug in
het kasteel van Picquigny, om zich te kunnen beschutten tegen de woede
van Dagobert, die het kasteel heeft komen belegeren. Op 17 december
942 hadden Arnoul, graaf van Vlaanderen en Guillaume Longue Epée, hertog
van Normandië, een ontmoeting te Picquigny, om te onderhandelen over
vrede. Ze trokken er zich terug op een klein eiland in de Somme waarbij
ze hun wapens achterlieten op de oevers. Toen de onderhandelingen ten
einde waren, vertrok Guillaume maar Arnould riep hem terug en niets
vermoedend kwam hij terug om er gedood te worden in een hinderlaag. Reeds in de 13de eeuw had de plaats het statuut van een gemeente met een schepenbank. Bij
het begin van de 14de eeuw stelde het domein van de heren van Picquigny
zich samen in twee verschillende domeinen : Het ene , ingeplant aan
beide oevers van de Somme, de waardigheid van Amiens en het andere ten
noorden van de Somme, samenstellend uit de beschermheren van de abdij
van Corbie. Deze laatsten hielden het dmv een afvaardiging van de abdij
en hadden het recht om een eigen munt te slaan. In 1307 werden de
Tempeliers, allen aangehouden op dezelfde dag in het baljuwschap van
Amiens in opdracht van Filips de Schone, koning van Frankrijk, opgesloten
in de kerkers van het kasteel van Picquigny, toen een indrukwekkend
fort. Op 29 augustus 1475 heeft Lodewijk XI door het Verdrag van
Picquigny, met Edouard IV, door middel van een jaarlijkse som van 50 000
gouden ecu's, een verdrag gesloten die een einde maakte aan de
Honderdjarige Oorlog. In november 1498 staat de Heer Charles d'Ailly,
door middel van Jean d'Ardres, baljuw te Picquigny, aan de bewoners toe
om de verplichting af te kopen, om naar de verplichte oven te gaan om
er hun brood te bakken, tegen 2 pond 6 deniers per huishouden. In
augustus 1547 staat Hendrik II, koning van Frankrijk, een markt toe op
iedere tweede maandag van de maand, om de inwoners te helpen die het
slachtoffer geworden waren van een grote brand. Op 14 juli 1595
dienen Picquigny en zijn burcht als vluchtplaats voor het overgebleven
Franse leger dat hulp gaan bieden was aan Doullens, in opdracht van de
hertog van Bouillon, de graaf van Saint-Pol en de hertog van Nevers,
verslagen door de Spaanse generaal de hertog van Fuentes. In januari 1630 krijgen we het vastleggen van een markt op iedere woensdag van de week. In
de 19de eeuw krijgen we er de passage van Victor Hugo die de ganse
Somme afreist. In zijn "Misérables Fauchelevant" vermeldt hij zichzelf
te Picquigny. Met de Eerste Wereldoorlog loopt het kasteel ernstige
schade op door de mortierinslagen. Toch blijven de ruïnes indrukwekkend
en worden ze meermaals verstevigd. Ieder jaar gaat hier nu in de maand
augustus ook een middeleeuws festival door die heel wat bezoekers
aantrekt. Het beheer hiervan en het kasteel is vastgelegd tussen het Office de Tourisme en de vereniging "Rempart".
Beschrijving. - La Porte de
la Barbacane. Het is deze die de toegang toestond tot het middendeel
en het hoogste gedeelte van het fort langs de zuidelijke zijde. Zij is
uitgerust met twee openingen, naast elkaar waarbij ieder zijn eigen
ophaalbrug had. Deze links in een Gotische boog is breder, de brug voor
de karren, en de andere links in rondboog, voor de voetgangers. Het
is langs deze enige poort dat te Picquigny de passage tussen Amiens en
Abbeville ging. De manschappen van de heer konden aldus perfect de
doorgang controleren en de doorgangsrechten innen. - La Porte du
Gard. Deze opent zich aan de westelijke zijde en gaf toegang aan het
laagste gedeelte aan de binnenzijde van de omwallingen en aan de
collegiale. Doordat zij afgelegen was van de gracht, was hij
aangebracht in een versterking van de omwalling, en was zijzelf enkel
voorzien van een valhek, zonder ophaalbrug. Zij komt vandaag uit op het
dodenmonument, opgericht als een rondpunt in het midden van de straat.
Twee wapenschilden versieren bovenaan de ingang in een Gotische boog.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - André Châtelain in Châteaux-Forts, image de pierre des guerres médiévales; Editions Rempart Descléé de Brouwer Paris 1990. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.
In
het Leven van de Heilige Radégone, vastgelegd door de schrijver
Fortunat, verschijnt Péronne voor de eerste maal als koninklijke stad,
Perunna urbem regiam, in de tweede helft van de 6de eeuw. Een
achterkleinzoon van Karel de Grote is graaf van Péronne, reeds in de
eerste helft van de 9de eeuw. Een Karolingisch paleis is eveneens
vermeld tijdens deze periode. Koning Karel de Kale ontmoet er zijn
broer, keizer Lotharius in 849. Het castrum van Péronne is reeds
vermeld in het jaar 900. Deze plaats behoorde toe aan de machtige
graven van Vermandois. Na enige tijd te zijn opgesloten in
Château-Thierry, interneert graaf Herbert II de Vermandois zijn
koninklijke gevangene, Karel de Eenvoudige, in het kasteel van Péronne.
De onttroonde koning overlijdt er in 929. Péronne maakt hierna het
voorwerp uit van een strijd tussen de graaf Herbert II de Vermandois, de
graaf der Franken Eudes le Grand, een voorvader van de Capetingers, en
de koningen van Frankrijk. Kroonprins Lodewijk, de latere Lodewijk
VI maakt zich meester van Péronne in 1102 en vertrouwt het beheer toe
aan zijn oom Herbert, vrouw van Adéle de Vermandois, de laatste
erfgename in de Karolingische lijn van de machtige graven van
Vermandois. In 1185, na drie jaar van hevige strijd voor de erfenis
van Elisabeth de Vermandois, komt het aan Philippe II Auguste toe,
dankzij de uitvoering van het verdrag afgesloten met de graaf van
Vlaanderen, Filips van de Elzas en hierbij in het bezit te komen van het
grootste gedeelte van de Vermandois met de steden als Amiens en
Péronne. Perona wordt aldus ingeschreven in het register der lenen, in
de Scripta de feodis, een lijst van al de bezittingen van de Capetinger
tussen 1206 en 1210. Philippe II Auguste neemt heel vlug het besluit om
de stad te versterken en reconstrueert het kasteel volgens de
standaardmodellen van zijn architecten. In 1209 staat hij een aantal
privileges toe aan de stad. Péronne blijft in de Franse invloedssfeer
tot en met 1435, wanneer Karel VII het overdraagt volgens het verdrag
van Arras aan Filips de Goede, hertog van Bourgondië. Het is in dit
kasteel dat de beruchte ontmoeting plaats vond tussen Lodewijk XI,
koning van Frankrijk en Karel de Stoute, hertog van Bourgondië in 1468.
Deze laatste had er de Franse koning uitgenodigd om er de talrijke
geschillen tussen beide heersers te komen uitpraten. De reden die
Lodewijk XI, een intelligente en voorzichtige heerser, hiertoe doen
besluiten hebben om zich zonder daadwerkelijke oplossingen te haasten en
zich over te leveren aan Karel de Stoute, blijven tot de dag van
vandaag vreemd. In zijn dagboek vermeldt Philippe de Commynes wat hij
denkt over deze houding. "Een grote dwaasheid is het van de koning om
zich te onderwerpen aan de macht van de andere, zeker wanneer ze met
elkaar in oorlog zijn of ze elkaar negeren". Van zodra koning Lodewijk
XI was aangekomen te Péronne liet Karel de Stoute de soeverein gevangen
nemen daar het nieuws gekomen was van een nieuwe opstand te Luik en
aangestookt door een dienaar van Lodewijk XI. De opsluiting in het
kasteel duurde maar enkele dagen maar de hertog van Bourgondië
profiteerde hiervan om bij Lodewijk XI een aantal toegevingen af te
dwingen hierdoor versterkend zijn macht in zijn gebied. De vernederde
koning kwam vrij op 02 november. Hij zou een tiental jaren later wraak
nemen na de dood van Karel de Stoute in 1477 toen hij Péronne terugnam
en definitief de Bourgondische staat versloeg. Péronne zou zijn
defensief karakter echter niet verliezen. In de 16de eeuw zijn de
versterkingen vervolledigd. De Duitse keizer, Karel V, de voornaamste
tegenstander van Frans I, koning van Frankrijk, belegerde de stad in
1536 gedurende één maand. Door deze heldhaftige daad kregen de bewoners
en het garnizoen van Péronne een koninklijke erkenning. De stad
Péronne leed ook enorm tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een
geschiedkundig museum over de Eerste Wereldoorlog, la Grande Guerre
zoals de Fransen zeggen, is in het kasteel ondergebracht om deze
tragische gebeurtenissen te laten herinneren en te bewaren.
Beschrijving.
Van
het kasteel opgericht onder Philippe II Auguste, blijft vandaag enkel
nog de zuidwestelijke voorgevel over (foto 1). Vier mooie ronde torens met een
diameter van 9 meter (foto 2), waarvan er twee de ingangspoort (foto 3) vormen, wisselen
de omheiningsmuren af. Zij zijn doorbroken met verschillende smalle en
lange schietgaten (foto 4). Enkele onder hen zijn achteraf opnieuw hersteld
tijdens de Eerste Wereldoorlog. Men bracht eveneens in de 16de eeuw
ronde schietgaten met daarboven een kruisvormige ronding (foto 5)(voor het zicht
en het laten ontsnappen van de kruitdampen) voor het geschut aan (foto 6). De
basissen van deze ronde torens zijn voorzien van een volle taluud (foto 7) en
kenmerken een lichte uitstek. Zij beschikken binnenin over twee
verdiepingen voorzien van kruisgewelven. Het geheel is opgericht in een
klein regelmatig metselverband in maatstenen. De ingang is
vastgezet, volgens het schema van de architectuur van Philippe Auguste,
tussen twee ronde torens (foto 8). Zij was verdedigd door een ploertendoder ( foto 9) en
versperd door een dubbel valhek (foto 10, 11 en 12). Deze samenstelling, kenmerkend voor de
architectuur van het begin van de 13de eeuw, vindt men ook terug in het
kasteel van Dourdan, eveneens gebouwd in opdracht van Philippe Auguste. Opgravingen
hebber ervoor gezorgd om het oorspronkelijke plan van het kasteel vast
te leggen. Het ging om een zeshoek begrensd aan iedere hoek met een
ronde toren en gedomineerd door een donjon. Deze laatste werd gebouwd
in opdracht van de koning voor de som van 2000 ponden. Hij moest de
klassieke structuur bezitten van de grote ronde torens (structuur
Philippiennes) waarvan de koning zijn domein voorzag zoals te Chinon,
Gisors, Vernon, Villeneuve-sur-Yonne, Villeneuve-sur-Avre, Lillebonne,
Rouen, ed... Hij voorzag 80 ponden voor het onderhoud van de site en
meer dan 1900 ponden voor de bouw van de muren en de torens, de
uitdieping van de grachten en de installatie van een ophaalbrug. Er
bestond waarschijnlijk ook een omloop op de top van het metselwerk zoals
het gebruikelijk was in deze periode. De plaats heeft verschillende
wijzigingen ondergaan in de loop der tijden, in het bijzonder in de 16de
en de 17de eeuw. Maar de beschietingen in de periode van 1914 - 1918
hebben een groot gedeelte van deze wijzigingen laten verdwijnen en het
middeleeuwse fort vervormd.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - André Châtelain in Châteaux-Forts, image de pierre des guerres médiévales; Editions Rempart Descléé de Brouwer Paris 1990. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.