Te Faimes, somtijds verward met een tumulus daar de toren die erop stond verdwenen is, werd de motte archeologisch onderzocht in 1903 en men vond er enkele beenderfragmenten, ijzer en aardewerk terug. Het domein van Celles waarbij het gehucht van Faimes deel uitmaakte, was een zeer uitgestrekt domein en nog veelvuldig overdekt met bos in de 12de eeuw. De toponymie en een dateringsakte van bisschop Baldéric aan de abdij Saint-Jacques, vermelden het. Het domein, aldus gegeven door de bisschop aan de monniken geïnstalleerd in de Maasstreek, had een beschermer nodig. Zoals voor Lamine werd deze bescherming vastgelegd door een procureur. In het geval van Faimes werd het procureurschap gegeven aan een vertrouweling van de bisschop daar het zijn eigen broer van Baldéric werd, de graaf van Looz, Gislebert, die er werd benoemd. Bij het begin had de abdij geen problemen met zijn procureur maar dit alles veranderde op het einde van de 12de eeuw en het begin van de 13de eeuw onder Arnould I. Hij benoemde er eigenlijk als een onderprocureur, Guillaume de Namur, die enkel geïnteresseerd was in de financiële voordelen : Veel van deze procureurs maakten misbruik van hun taak en wilden er voor zichzelf voordeel uit halen en eisten als tegenprestatie een financiële vergoeding. Er moest van de monniken van Saint-Jacques een sterk reglement opgesteld worden en een tussenkomst van de keizer zelfs bij het begin van de 13de eeuw om de onderprocureurs om hun taak te wijzen en de functies van procureur te reglementeren. Men weet niet of het tijdens de periode van het procureurschap van de graaf van Looz of bij het begin van het onderprocureurschap van Guillaume de Namur was, dat de motte werd opgericht. Opgericht met de hulp van herendiensten die de boeren van het domein verplichtten om in grote hoeveelheden de aarde ter plaatse te verslepen. Zij diende als basis voor de oprichting van een toren die dankzij de ophoging aan de heer met zijn residentie een strategisch voordeel gaf. De motte van Faimes is een goed bewaard voorbeeld van deze heuvels die Haspengouw tooien. Zij had een constructie met aan de basis 45 meter op 65 meter in een rechthoekige vorm. Zijn top had een hoogte van 17 meter. Men kon het bereiken via een hangbrug van 2 meter breed. De toren die er werd opgericht was waarschijnlijk in hout en vervolgens in de 13de eeuw in steen. De oude basse-cour van het kasteel is nog niet het voorwerp geweest van een studie of van opgravingen. Zij werd vervangen door een boederij die de motte begrenst waar het castreel geheel zich heeft ontwikkeld. Een kapel zou hier ook in de omgeving opgericht zijn misschien in de 12de eeuw reeds maar zeker in de 13de eeuw. Een bovendrempel die opnieuw gebruikt is in één van de huizen van het gehucht die enkelen niet durven aan te duiden als dit van de oude middeleeuwse kapel, is nog goed zichtbaar. Meer nog, een deuropening aan de binnenzijde van deze bewoning, schijnt waarheid te geven. Het linteel heeft een herinneringstekst gekregen. Het is in deze kapel toegewijd aan Saint-Sébastien, reeds in 1223 geciteerd dat Henri Pouillet de Ferme in 1263 werd begraven. Tijdens deze periode begon een andere familie van het domein de procureurs in belangrijkheid te overtreffen : De Pouillet de Faimes. Het Franse ferme is de middeleeuwse schrijfwijze van Faimes.
Bronnen : - Patrimoine de Hesbaye Meuse. - Ville de Faimes.
De oude heerlijkheid afhangend van het graafschap van Moha, vervolgens van het Prinsbisdom Luik, vormt Waleffe Saint-George met Waleffe Saint-Pierre, afhangend van het prinsdom van de abten van Stavelot, het huidige les Waleffes, bij Faimes nu gevoegd. De feodale motte bevindt zich in het centrum van het dorp, in de omgeving van de oude kerk. Zij is omhord door het wegennet en in de nabijheid van een plaats die trouwens een meer had, vandaag uitgedroogd. De motte is in een ovale vorm, van een 50-tal meter in lengte en een 40-tal meter in breedte. De hoogte varieert tussen de 6 en de 7,50 meter maar de structuur is sterk gewijzigd geweest door een ondersteuningsmuur die het omhord sedert 1980. Tijdens deze werken heeft men archeologische overblijfselen en skeletten gevonden. De oudste teksten gaan terug tot de periode wanneer de graaf van Moha zijn graafschap aan prinsbisschop Hugues de Pierrepont overdraagt. Tijdens deze periode werd het castrale geheel genoemd "castrum", "domus fortis" of "turris". De teksten leren ons ook dat het kasteel verschillende malen werd belegerd en in 1212 door de hertog van Brabant in oorlog tegen Hugues de Pierrepont voor het bezit van het graafschap Moha. Het kasteel diende misschien ook als gevangenis gedurende twee perioden; de ene keer door de inwoners van Hoei in 1255 en vervolgens door de graaf van Looz in 1312. Het kasteel werd het voorwerp van belegeringen voor de bevrijding van de gevangenen. In 1325 werd het dorp les Waleffes in brand gestoken door de burgers van Luik en Hoei in opstand tegen hun prinsbisschop. De toren zou na deze afbraak opnieuw heropgericht zijn en verstevigd door Adolphe de la Marck. Deze laatste zou vier hoektorens laten aanbrengen hebben. De definitieve afbraak situeerde zich in 1347, na de slag van Tourines. De brandsporen bewijzen de bewogen geschiedenis van deze gebouwde toren op de motte. Onderzoeken zijn uitgevoerd op de motte en hebben de aanwezigheid van twee verbonden stukken en dit door een trap met twee treden. Het eerste stuk openbaart vier fasen van bezetting terwijl het tweede er enkel twee bewijst. Deze verschillende bezettingsfasen openbaren eigenlijk de herinrichtingen van het gebouw dat als effect een progressieve verhoging van het niveau van de bewoning tussen de 11de en de 14de eeuw met zich meebracht. Tijdens de opgravingen heeft men een skelet terug gevonden dat door zijn positie, laat vermoeden dat het om iemand gaat die levend begraven is dan deze bij een begrafenis. Een schrijflei eveneens teruggevonden op de plaats en geanalyseerd door professor Stiennon, geeft om het resultaat van een schrijfoefening te zien uitgevoerd door een lid van de familie die er verbleef. Door het nakijken in de geschreven bronnen en de archeologische sporen schijnt het castrale gebouw van les Waleffes op zekere momenten belangrijke afmetingen te bezitten en speelde een heel uitgesproken defensieve rol. Hij stond aan de grens van een oud graafschap, in de nabijheid waar een Romeinse heirbaan passeerde naar Omal en niet ver van een slagveld dat diende voor de meest bloedige veldslag in de geschiedenis van Luik.
Bronnen : - Patrimoine de Hesbaye Meuse. - Ville de Faimes.
Orrouy
is gesitueerd op enkele kilomters van Morienval en het
klokkentorenportaal zou volgens E. Lefèvre-Pontalis, overeen komen
met deze van de abdijkerk van Morienval (foto 1). De kerk van Orrouy is in de
16de eeuw sterk gewijzigd en de klokkentoren trekt hierdoor ook de meeste
aandacht voor wat betreft het Romaanse aspect. Het torenportaal staat
in de breedte van de hoofdbeuk van het schip (foto 2). De twee binnenste
niveaus zijn gestut met hoeksteunberen met uitsteeksels, die getemperd
worden door de waterlijsten (foto 3). Op het gelijkvloers opent zich een moderne
deur in korfboog; zij heeft uit op het overwelfde portaal met gebroken
tongewelf (foto 3). Twee grote gebroken bogen versterken de zijmuren. De
eerste verdieping is verlicht door twee kleine rondbogen met een
uitgesneden linteel (foto 4). De twee gemoluurde banden onderscheiden de
verschillende niveaus. De twee bovenste verdiepingen zijn geopend op
iedere zijde door twee paarsgewijze bogen genomen onder twee ronde
ontlastingsbogen (foto 4). De half in de muur gemetselde zuiltjes en de
geïsoleerde cilinders dragen de bogen, hun dekstukken zetten zich verder
in een band rond de klokkentoren en tooien de dunne zuiltjes geplaatst
aan de hoeken (foto 5). De ontlastingsbogen op de binnenste verdieping zijn
omhord met een gemoluurde band alsook stellen de bovenste bogen een
versierde band met een geplooide lintvormige versiering voor : Dit is
hun enigste verschil. De kapitelen zijn gebeeldhouwd met eierlijsten of
met vlakke brede bladeren (foto 6). Een dakgoot met modillons onderlijnen
de puntgevels en het afdak. Een venster in rondboog zonder versiering
is doorbroken in iedere puntgevel (foto 3). Deze twee bovenste verdiepingen zijn
werkelijk erg verwant met het laatste niveau van het
klokkentorenportaal van Morienval (foto 1) en het is mogelijk dat deze
oorspronkelijk een afdak had zoals te Orrouy.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
Te
Erpe, in het centrum van het dorp op zo'n 200 meter ten noorden van de
kerk staat op een privédomein, een ronde heuvel, ook gekend als de
Kasteelberg (foto 1) . Het is eigenlijk een motte, een in de middeleeuwen
kunstmatig aangelegde heuvel waarop een kasteel gebouw was; een castrale
motte dus. In landen waar het vlakke bodemreliëf niet toeliet
versterkte kastelen te bouwen in bergen of op rotsen, werd kunstmatig
een motte aangelegd met de grond die rondom uitgegraven werd en waardoor
een ringvormige gracht ontstond, die diende als verdedigingsgracht.
Over de omwalling kon toegang genomen worden met een ophaalbrug, zo was
het zeker in de 14de eeuw. De motte van Erpe (foto 3) is één van de best
bewaarde en tevens één van de grootste in de Benelux. De motte heeft
een omtrek van 220 meter aan de basis en 115 meter aan de top met een
hoogte van ongeveer 16 meter. De helling is steil, ongeveer 45°. In de
middeleeuwen was de helling met doornen begroeid, wat ervoor zorgde dat
de vesting niet gemakkelijk in te nemen was. Bij onrusten kon de
bevolking in de versterkte burcht een toevlucht vinden. Tegenover deze
bescherming stonden ook verplichtingen : Nog tot in de 17de eeuw, droeg
de heer van Erpe aan de bevolking op, om zijn gracht rondom de motte te
reinigen. Van die ringgracht, die landschappelijk nog herkenbaar is, is
thans slechts een vijver bewaard gebleven. De motte van Erpe ligt in de vallei van de Molenbeek, een vallei waar nog twee andere mottes gelegen zijn; de motte van Ressegem (foto 2) die nog steeds omringd is met water en het Boonhof te Heldergem, een castrale motte die vrij slecht bewaard is. De
eerste vermelding van een kasteel van Erpe dateert van het jaar 1057.
Het is onzeker of er reeds een gebouw op de motte was, omdat voor de
oorsprong van dat type doorgaans naar het laatste kwart van de 11de eeuw
wordt verwezen. De heren van Erpe behoorden wel tot de meest gegoeden
van de streek - deze hadden reeds vroeg een eigen zegel - zodat we mogen
aannemen dat ze bij de eersten waren om een versterkte woning van dat
type op te richten. De heerlijkheid van Erpe bleef lange tijd in
handen van dezelfde familie; eerst deze van de familie Van der Aa,
daarna door huwelijk de familie Van Erpe en na verschillende generaties
kwam ze, opnieuw door huwelijk, in het bezit van de familie Schoutheete -
Van Zuylen. Het kasteel met de bijhorende pachthoeve - het neerhof -
bleef steeds een eigen bezit van de heer. In de 17de eeuw kwam de
familie Van Zuylen in geldnood en het inmiddels vervallen kasteel en de
bezittingen van de familie werden één na één verkocht om de schulden te
delgen. Alleen de kasteelruïne op de oude motte bleef als symbolisch
element van macht in het eigen bezit van de heer. De pachthoeve en de
watermolen werden verkocht aan de rijke en invloedrijke baljuw De Witte,
die een stenen woning had opgericht. De pachthoeve verdween in de 18de
eeuw, de watermolen is bewaard gebleven. Het kasteel, helemaal
vervallen, werd in 1714 verkocht aan de nieuwe heer van Erpe, Jan de
Waepenaert. In een akte van 1716 wordt vermeld dat deze de stenen van
de Kasteelberg verkocht. De Waepenaerts waren de laatste heren van Erpe
tot in 1792 wanneer de Franse Revolutie een einde maakte aan het Ancien
Régime. Het kasteel op de motte bestaat niet meer, de heerlijkheid
van Erpe is verdwenen; alleen de motte blijft staan als symbool van de
vroegere grandeur. De motte bewaart nog een groot deel van haar
geheimen, een grondig onderzoek is er nog niet geweest, enkel op het
einde van de 19de eeuw werd er een summier archeologisch onderzoek
verricht maar leverde weinig interessante gegevens op.
Bronnen :
- Anton Ervynck in De oudste Ronde van Vlaanderen : Een archeologisch parcours; Uitgeverij Davidsfonds, Leuven 2011. - Gemeente Erpe-Mere.
De
geschiedenis van de Romaanse kerk te Rhuis is niet gedocumenteerd door
oude teksten. Zij is gedateerd door vergelijking met andere naburige
kerken zoals deze van Morienval. Peilingen hebben uitgemaakt dat het
eerste koor kleiner was en met een plat kooreinde. Zij opende zich op
het hedendaagse schip, waarschijnlijk opgericht in het midden van de
11de eeuw. Men bemerkt in de muur van de gevel, lagen van metselwerk in
visgraatmotief. Het is aldus dat de klokkentoren opgericht is aan het
einde van de noordelijke beuk. in de 12de eeuw is de laatste travee van
de zuidelijke zijbeuk veranderd geweest. Een sacristie is opgericht geweest in het noorden, waarschijnlijk in de 18de eeuw, op de restanten van een oudere kapel. De
valse gewelven in hout waren bestreken met plaaster en waren opgesteld
in het schip; een afdak is hersteld geweest tijdens de
restauratiewerken. De vensters van de zijbeuken, welke vergroot zijn in
de 18de eeuw, zijn herdaan geweest in uitgestrektere verhoudingen.
Beschrijving.
De
gevel van de kerk is opgericht geweest in breuksteen (foto 1) met sporen van
lagen visgraadmotief. Twee vlakke en dunne steunberen verheffen zich
aan de verbinding van de zijbeuken en verdelen de muur in drie verticale
delen. Een band van staafvormige kanteelversiering onderlijnt
horizontaal de puntgevel (foto 2). Bovenaan is de as doorbroken met een kleine
rondboog, passend samengevoegd en naakt, in een gedeelte verborgen aan
de basis door de hoogte van het portaal. Deze vormt een soort van
uitstekend portaal, bekroond met een dakvenster. De twee posten vormen
massieve pijlers, bekroond met een half in de muur gemetselde zuil aan
de zijde van de deur. De kapitelen van deze zuiltjes zijn gebeeldhouwd
met palmetten. De dekstukken bekronen de pijlers; zij zijn geprofileerd
met een tablet op een versierde schuine kant van palmetten. Een grote
boog in rondvorm is aangespannen, onder een dakvenster, met een pijler
aan de andere. Zijn sluitstenen zijn gemoluurd op de buitenste zijde
met dunne voetringen, gescheiden door hollijsten. Het bovenste gedeelte
van het dakvenster is eenvoudigweg gemetseld met breukstenen. Op het
einde van de boog opent zich de deur. Zijn naakte en passend
samengevoegde posten ondersteunen een linteel gedaan met drie stenen.
De kleinste in trapeziumvorm is opgenomen in langere zijblokken. De
hoogte van de dekstukken vormt een inspringing, verder gezet door een
passend samengevoegde, ronde ontlastingsboog. Het timpaan is een
eenvoudig hergebruik van steenlagen van metselwerk. De eenvoud van
het decor, de volharding van breukstenen in het fronton, duidt aan dat
dit portaal met fronton zonder twijfel één van de meest oude van de
streek is. Lefèvre-Pontalis heeft geschreven dat zij de eerste zou
zijn, waarschijnlijk verwant aan de 12de eeuw. De twee buitenste
muren van de zijbeuken zijn modern (foto 3). In het zuiden is de laatste travee
uitkomend met steunberen en draagt een duidelijk waarneembaar dak. De
hoge vensters hebben hun oorspronkelijk aspect bewaard. Daarboven is
een dakgoot voorzien waarvan de tablet is gebeeldhouwd met een
ineengestrengeld motief voorzien van modillons (foto 4). De zuidelijke zijbeuk
beëindigt zich door een rechte muur. Een kleine boog in rondvorm is er
geopend. Het koor is verlicht door een andere rechte boog waarvan de
cirkel uitgesneden is in een linteel. De apsis (foto 5) is ondersteund door
vijf steunberen. De steunbeer in de as (foto 6) is korter dan de anderen en
beëindigd zich in een talud onder het venster. De drie vensters in
rondboog zijn omkaderd door twee rijen van sluitstenen en twee half in
de muur gemetselde zuilen (foto 7). De kapitelen zijn gebeeldhouwd met heel
eenvoudig gebladerte met krullen aan de hoek (foto 8), enkel in het zuiden
versierd met eierlijsten. Een ineengestrengeld motief loop onder de
dakgoot met de modillons (foto 9), onder het dak. In het noorden verheft zich
de sacristie tegen het koor (foto 6). De klokkentoren is gevestigd op de laatste
travee van de noordelijke zijbeuk. Hij houdt drie verdiepingen in (foto 10);
Zijn steunberen aan de hoek worden dunner aan de tweede verdieping en
houden op onder de derde welke is versierd met hoekzuiltjes (foto 13). De hoge
onderbouw is toegevoegd door rondboog op de drie zijden. De naakte
sluitstenen zijn overdaan met een rij van staafvormige kanteelversiering
en dragen op twee half in de muur gemetselde zuilen waarvan de
dekstukken zijn gegraveerd met lijnen. Een rij van staafvormige
kanteelversiering onderlijnt de tweede verdieping op het niveau waar
zich twee paarsgewijze bogen openen op iedere zijde (foto 11). Hun bogen zijn
vergelijkbaar met deze van de bogen van de eerste verdieping maar twee
aanpalende zuiltjes vormen een tussensteun. Deze bogen zijn meer
verheven en rechter. Zij herhalen zich op het laatste niveau waar de
staafvormige kanteelversiering met de omkadering van de bogen zich
verlengen rond de klokkentoren (foto12). Zijn geheel is heel homogeen. De
kapiteellichamen van de kapitelen stellen hoekkrullen voor en zijn
diepliggend gebeeldhouwd met palmetten, strepen of sterren. Deze
klokkentoren schijnt van dezelfde vorm te zijn als beide van Morienval
en zoals deze moet hij opgericht zijn in de tweede helft van de 11de
eeuw.
De kerk Saint-Gervais et Saint-Protais te Rhuis was echter gesloten vandaar geen tekst bij het interieur.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.