Tussen 906 en 1008 trouwt de hertog van Normandië, Richard II, met Judith, dochter van Conan, hertog van Bretagne en zuster van Geoffrey, graaf van Rennes. Hij vormt met hen een weduwengoed dat drie gehelen van domeinen in de Lievin, in Cinglais en in het noorden van de Contentin inhoudt. Aan het hoofd van de eerste groep figureert Bernay met zijn afhankelijkheden. Na zijn huwelijk wijdt de hertogin Judith een gedeelte van haar weduwengoed aan de stichting van een klooster gelegen te Bernay en toegewijd aan Notre-Dame. Zij bereidt er de gebouwen van een monasterium voor in het soort dat zij aan de monastieke orde toebehoren maar haar ontwerp blijft onbeëindigd daar zij reeds op 28 juni 1017 sterft. In 1025, door een plechtig diploma gegeven te Fécamp, bevestigd Richard II de gift van Bernay. Zij is voornamelijk gevormd door de domeinen van Lieuvin als de afhankelijkheid van het weduwengoed van Judith. Op hetzelfde moment bevestigt de hertog het ontwerp van zijn vrouw aan de gevierde abt, Guillaume de Volpiano. Deze Italiaan was in 990 aan het hoofd geplaatst van Saint-Benigne te Dijon en in 1001 in Normandië benoemd om Fécamp te hervormen. Guillaume de Volpiano sterft in 1031 en Bernay is er op dat moment niet in geslaagd om een onafhankelijke abdij te worden en blijft nog steeds afhankelijk van deze van Fécamp. Rond 1060 is Bernay toegewijd aan een nieuwe hoeder, Vital de Creully, een monnik van Fécamp, een vertrouweling van de Italiaanse abt van Fécamp, Jean de Ravenne die hem in 1058 belast om de priorij van Saint-Gabriel in het diocees van Bayeux te reorganiseren. Hij bekomt, op een onbekende datum, de autonomie en de abdijrang voor Bernay. Het ontwerp van Vital schijnt doeltreffend geweest te zijn. In 1076 benoemt hertog Willem de Veroveraar hem, als abt van Westminster, in de overweging dat hij de abdij van Bernay aanzienlijk heeft verheven van heel weinig tot een hoge rang. Bernay heeft nochtans niet geprofiteerd van de verovering van Engeland waar zij toch drie priorijen had zoals te Suffolk in Northamptonshire. Te Bernay werd Vital vervangen door zijn broer, Osbern.
Beschrijving.
1) Het schip.
Het schip hield oorspronkelijk zeven traveeën in en werd in het westen beëindigd door een rechte gevel, voorzien van torens en gescandeerd door vlakke steunberen zoals het plan van 1627 laat zien. De monniken van de 17de eeuw namen in dit schip de twee meest westelijke traveeën weg. Hierbij werd een gevel opgerichtt doorbroken van twee vensters. De huidige westelijke muur verdeelt aan de binnenzijde, één van de vlakke nissen die de gootmuren insnijden. De vijf behouden traveeën zijn identiek aan elkaar. Zij houden vierkante pijlers in, ondersteund door de tussenkomst van een schuin afgewerkt dekstuk, met niet gemoluurde rondbogen. Aan de binnenzijde van deze bogen bevinden zich half in de muur gemetselde zuilen rustend op een dunne steunpilaster en ontvangend een dunne voetring die loopt aan het binnenwelfvlak van de primitieve voorziene boog. De halfzuilen hebben verheven kapitelen waarbij het dekstuk de nabije pijler verlengt. Het merendeel van de kapitelen zijn hoog geplaatst en hebben geregeld een dubbele kraag. Daarboven loopt met de grote boogreeksen en een klein niveau van de naakte muur, een uitstekende rij met voetring en hollijst. Bovenaan iedere boogreeks openen zich nauwe paarsgewijze bogen die een korte colonet scheidt met daarop een heel verwijd kapiteel. Deze bogen die op de top van de zijbeuken staan, dragen geen enkele venster. Spijtig genoeg zijn al de kapitelen beschadigd geweest of onleesbaar door de brand van de daken van de zijbeuken. De hoogste verdieping, heel erg gewijzigd in de 17de eeuw, houdt hoge vensters in langswaar het enige licht binnenvalt om het schip te verlichten. De basissen van de half in de muur gemetselde zuilen stellen in het zuiden een eenvoudig lijstwerk voor terwijl deze in het noorden ruw zijn of zelfs onbestaande. Het schip is nooit overwelfd geweest; een tongewelf van hout overdekt het vandaag. De vloer was minstens twee keer opgehoogd. Het bovenste met een dallage van steen die teruggaat tot de 11de eeuw, vervolgens een plaveisel van gebakken aarde zijn verwijderd geweest. De vloer van 1960 was ongeveer 1m30 hoger dan de eerste. De meest recente herstellingswerken hebben de oude staat hersteld, dat ook zijn effect heeft op de grote bogen met hun verheffing. De noordelijke collaterale is totaal hernomen geweest in de 15de en 16de eeuw. Zijn buitenste muur is opnieuw opgehoogd met een metselverband in witte steen met dammotief en met zwarte vuursteen, heel typisch in Haute-Normandie. Zij heeft gewelven op een kruising van ribben die de nerven ontvangen. De zuidelijke collaterale is verdeeld door traveeën met gordingen van het vierkante plan terugvallend op de pijlers aangezet aan de pijlers van het schip welk een heel te onderscheiden overwelving voorsteld. Aan iedere travee is een kleine platte koepel vastgezet geweest, passend samengebracht in breuksteen met heel gedrongen afmetingen. De deur die rechts van de laatste travee van de zuidelijke zijbeuk opent zich op het klooster. Zij stelt aan haar buitenste sluitring een decoratief metselverband voor, gevormd door ruitvormen en met samengestelde zeshoeken. Dit kan een erfenis zijn van de Karolingische tradities, maar goed levendig gebleven tijdens de Romaanse periode waarbij men dit eveneens terugvindt in kerken van Boulon, Fresnay-les-Puceux, Bully en van Saint-Amand-sur-Vivre, met varianten die teruggaan tot en met de 12de eeuw. De oorspronkelijke formule met zijn rechthoekige steunen en zijn boogreeksen met scherpe hoeken moest van een eenvoudige strengheid zijn. Zij bootste eerder de Ottoonse architectuur na of deze van het oostelijk deel van Frankrijk (Vignory) dan de ideeën die later triomfeerden in Normandië.
2) Het transept.
De noordelijke kruisbeuk is verdwenen in ongeveer zijn geheel in 1810. De zuidelijke kruisbeuk is één van de best bewaarde gedeelten en in doornsnede de meest bekoorlijke van de abdijkerk. Zijn constructie stelt ook enkele overeenkomsten voor met de Notre-Dame van Jumièges ondanks een fundamenteel verschil. De afwezigheid van de zo kenmerkende tribune van de grote Normandische kerken van de periode van Willem de Veroveraar. Deze kruisbeuk is relatief hoog en kort en moet opgericht zijn in twee of drie campagnes. De verheffing is met drie niveaus aan de oostelijke zijde, met twee aan de westelijke. De oostelijke muur was doorbroken met een weinig diepe absidiool, overwelfd in halfkoepel. Zij is afgebroken geweest en zijn ingangsboog dichtgemetseld. Met recente herstellingswerken heeft men het steenpuin waarmee het dichtgestopt was opgeruimd en zijn oude verhoudingen laten zich nu goed analyseren. Iedere zijde van de toegang van de absidiool was in een paar met colonetten op de groeflegger. De basissen waren versierd en men onderscheidt links en rechts een kabelmotief. De boog vroeger openend op de absidiool is met scherpe hoeken en van een uitstekend metselverband. Men vindt er een gebeeldhouwd decor dat regeert op het niveau van de kapitelen, zowel links als rechts. De middelste verdieping van de oostelijke muur is in de lengte doorbroken met een triforium vergelijkbaar met de paarsgewijze bogen van het schip. Enkel deze in het midden heeft zijn originele aspect behouden, met een centrale colonet. Aan de andere twee bogen is de colonet verplaatst geweest door een vierkante pijler. De hoge vensters, zowel in het oosten als het westen, zijn in rondboog. Ze zijn ontnomen van alle decor en ieder lijstwerk. Deze van het oosten hebben een basis in talud, heel sterk naar de binnenzijde. In het westen schrijven de vensters zich in de bogen in en zijn nog breder en vooral hoger. Op het einde van de kruisbeuk bestond een hoektrap. Een deur herdaan in de 18de eeuw gaf uit op de kapittelzaal. Gans dit gedeelte draagt de sporen van een ernstige brand die de kalk heeft berookt en enkele kapitelen zijn hierdoor ook gebarsten.
3) De kruising.
De kruising van het transept ondersteunde een centrale vierkante toren, verdwenen bij het begin van de 19de eeuw. Zij is gevormd door vier rondbogen met een merkwaardige verheffing. Hun originele profiel, in spiraalvorm, is goed herkenbaar ondanks de verwijdering van het metselwerk aan de noordelijke zijde. Dit spoor van de boog is een niet geïsoleerd geval in Normandië maar men vindt het nog terug in de 12de eeuwse kerken van Acqueville, in Cinglais en te Tollevast in de Contentin. Deze bogen zijn met een drievoudige cilinder. De binnenste cilinder is met lijstwerk voorzien van een dunne staaf zoals aan de bogen van het schip na hun vernieuwing. Zij vallen door de schuin afgewerkte dekstukken terug op de kruisvormige pijlers. De staven komen overeen met de half in de muur gemetselde zuilen door de kapitelen met hogels.
4) Het koor.
Het oorspronkelijke plan bood naar het oosten toe, de klassieke Benedictijnse samenstelling, deze van symmetrische aan elkaar gestelde apsissen. De twee absidiolen openden zich op de kruisbeuken, twee andere beëindigden de collateralen van het koor en een hoofdapsis verlengde de hoofdbeuk. Deze drie laatste, in hun laatste staat, voor de afbraak in de 19de eeuw, waren niet meer Romaans. Hun funderingen zijn in 1977 terug gevonden. Op het einde van de rechter collaterale ziet men nog een boog met ribben van het einde van de Middeleeuwen. Volgens de oude plannen beëindigden de twee collateralen van het koor zich reeds op het einde van de 17de eeuw door vlakke kooreinden en de apsis van de hoofdbeuk zou met vijf zijden zijn sinds de 15de eeuw. Men kan denken dat de constructie van het Romaanse koor zich in twee fazen indeelt. De inplanting van de buitenste muren gaat terug tot de fase die men "Bernay I" noemt, zoals te zien aan het metselverband en meer bepaald het hergebruik van een Romeins grafgeschrift van de eerste travee van de rechter collaterale. Ook hebben enkele pijlers een kern die teruggaat tot deze fase. Peilend naar het metselwerk van de eerste en van de tweede pijler rechts, bemerkt men dat de halfzuilen die stijgen tot hun interne zijde, geen verbinding hebben met het vierkante massief waaraan zij zijn toegevoegd. Deze herwerking heeft de aanzet van de ribgewelven gemakkelijker gemaakt. De rest van dit oostelijke gedeelte zou meer recentere delen bevatten dan deze te bemerken bij Bernay I. Op de plaats van de vlakke pilasters die de pijlers naar de collateralen flankeren, vinden wij hier halfzuilen terug en deze zijn half in de muur gemetselde zuilen die aan de eerste travee, de terugvallen van de ribgewelven ontvangen en relatief geëvolueerd met een bundel van colonetten. Men heeft geopteerd om het merendeel van deze verwante structuren van het koor te plaatsen in de fase "Bernay II", de periode van Willem de Veroveraar. Op de eerste verdieping zijn de paarsgewijze bogen uitgevend op de toppunten van de collateralen maar een decor van nissen met valse vensters bevindt er zich niet. Deze vlakke nissen waren het meest archaïsche element van het schip. De collaterale van het zuiden toont in zijn hoge gedeelten dezelfde formule als het transept. De enige bewaarde Romaanse venster aan de eerste travee is omkaderd zoals aan de ingang van de absidiool met een paar colonetten voor de muur. Tot en met de 19de eeuw hield dit koor het graf in van de stichteres, de hertogin Judith, vrouw van hertog Richard II. Daarna is het lichaam overgebracht naar de kerk van Couture.
De kerk te Routot toegewijd aan Saint-Ouen, hing af van de abdij van Bec en is vooral merkwaardig omwille van zijn klokkentoren. Het is één van de meest geraffineerde, precieze van het Romaanse Haute-Normandie. Het schip was in twee Romaanse gedeelten maar zonder groot karakter door de vele, te overijverige, herstellingen van de laatste twee eeuwen. Het koor met vlak kooreinde behoudt enkele authentieke elementen van de 12de eeuw. Aan de binnenzijde is het lage gedeelte van de muur versierd met paarsgewijze rondbogen, aan de buitenzijde ziet men nog Romaanse vensters omringd met ingesneden zigzags en samengesteld met een rij van staafvormige kanteelversiering. De rest is herdaan geweest rond 1900. De toren, gelegen in het zuiden in de hoek tussen het koor en het schip telt drie verdiepingen onder een hoge spits en een afdak. De binnenste, massieve verdieping is echter verlicht door paarsgewijze zuilen die de steunberen omkaderen. Hij is doorbroken met een klein venster ingesneden met zigzags en ongeveer drielobbig. De eerste verdieping is naakt maar versierd met door elkaar gekruiste rondbogen, gemoluurd met netwerktanden en terugvallend op de kapitelen met bepleisterd gebladerte. Het hoogste niveau is meer geraffineerd. Zijn hoeken zijn getemperd door half in de muur gemetselde zuilen. Op iedere zijde is hij doorbroken met twee bogen ingesneden door twee andere met drievoudige cilinders. De middelste cilinder is gebeeldhouwd met gebroken staven en de archivolt is onderlijnd met een reeks van staafvormige kanteelversiering. De vrije ruimte tussen de bogen en de hoeken hebben twee zuilen ontvangen, gescheiden door een verticale band van bloemen. De dakgoot stapelt zich op met twee rijen van modillons. De toren is met de restauraties in de 19de en 20ste eeuw gespaard gebleven en schijnt niet ouder te zijn dan van het tweede kwart van de 12de eeuw. Deze klokkentoren zou de drijfveer geweest zijn voor naburige klokkentorens zoals deze te Aizier.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Aan het uiteinde van een zachte helling van een lange rotsachtige kaap die zich verderzet tot aan de Seine, bevindt zich het dorp van Quillebeuf. De plaats draagt zonder twijfel een Scandinavische naam en was tot en met de 13de eeuw de ontmoetingsplaats van de walvisjagers van de Seine. In een schrijven van voor 942 wordt melding gemaakt van giften geschonken van hertog Guillaume Longue-Epée aan de abdij van Jumièges om de kerk te Quillebeuf te restaureren. Deze werd eveneens vastgelegd in een schrijven van 1025 waarin men de lijst citeert aan de plaats van Quillebeuf en Wambourg, nu Saint-Aubin-sur-Quillebeuf, met hun kerken, haven, ed....alles dus wat zou kunnen toebehoord hebben aan dit plattelandsdorp. Het is ook nog uit deze periode dat de kerk nog het merendeel van zijn afmetingen bezit, spijtig genoeg is het ganse Romaanse aspect niet bewaard gebleven. Het koor is herwerkt geweest op het einde van de 16de eeuw met een verheffing die de oude gedeelten overheerst en de collateralen van het schip zijn herdaan geweest in 1786, met eveneens een verlenging van het hoofddak. De meest interessante gedeelten van het gebouw gaan terug tot de 12de eeuw. Een meer spectaculaire gevel met een heel mooi portaal, een schip met vijf traveeën en een uitzonderlijk mooie, centrale toren met twee verdiepingen, één van de meest harmonieuze van Haut-Normandie. De moderne restauraties, de meest noodzakelijke was in 1910 door Ruprich-Robert, zijn discreet gebleven en hebben het onsamenhangend metselwerk gerespecteeerd die de charme van de westelijke puntgevel weergeeft.
Beschrijving.
De brede gevel, wel verstrakt door de steunberen heeft de structuur van het gebouw weer met een schip aanpalend met twee, uitgebreide zijbeuken. De wanden van de muren werden enkel doorbroken met heel inspringende schietgaten onder een monoliet linteel. Aan de puntgevel en aan de hoge gedeelten van de tweede verdieping, bemerkt men dat het merendeel van de oorspronkelijke stenen versierd zijn met een uitgeholde ruit, of een ster. Dit zou een gedeelte kunnen zijn met Karolingische inspiratie waarvan men ook sporen terugvond met de opgravingen van Deux Jumièges, of hier een verwerking van de preromaanse kerk die klaarblijkelijk al bestond in de periode van hertog Guillaume Longue-Epée. De bogen van de eerste en de tweede verdieping zijn herwerkt, de één in de 18de eeuw, de andere in de 19de eeuw en hun plaats komt overeen met deze van de oorspronkelijke doorbrekingen. De status van het geheel van de gevel komt overeen met wat men ziet aan de voorgevels van vele kerken van het begin van de 12de eeuw zoals te Guilbray en te Perrières in Basse-Normandie. De grootste interesse bij deze kerk concentreert zich aan het buitengewone mooie voorportaal die vijf boogrondingen telt met verschillende motieven. Enkel voor deze van de buitenzijde, die op manshoogte stuiten op de versierde onderzijde van maskers, verlengen zij zich op de steunberen wat men eveneens terugvindt bij kerken als Serquigny en Sainneville. Het decor ontcijfert zich als volgt, gaande van de omtrek naar het midden. 1) Een heel stijve rankenversiering met afwisselende palmetten; 2) vlakke oppervlakkige gezichten; 3) een zware voetring; 4) verticale palmetten en knoppen aan weerszijden van het portaal; 5) gebroken tegengewerkte stokken; 6) bloemstukken en soorten van fruit voorzien van een korte staart. De dierlijke motieven zelf zijn het voorwerp van een overdreven stijl. Het geplafonneerde schip is van een ruwe eenvoud. De rechthoekige pijlers aanpalend met halfzuilen op hun oostelijke en westelijke zijde ontvangen de rondbogen met dubbele, niet gemoluurde cilinders. Op de eerste verdieping van de kleine bogen, die voor het merendeel dichtgemetseld zijn, openen zich rechts van de pijlers zoals te Norrey-en-Auge. De kapitelen zijn voor het grootste gedeelte versierd met eierlijsten aan de rechter zijde, vlechtwerk of met gestileerd gebladerte aan de linker zijde. De kruising is van dezelfde structuur als het schip en behoudt de sporen van beschildering aan het binnenwelfvlak van de bogen. Zij heeft een vals gewelf van hout en plaaster. Zijn noordwestelijke pijler is herdaan geweest in de 16de eeuw. De overlangse bogen zijn vergelijkbaar met deze van het schip, de dwarse bogen zijn opgehoogd en deze welke zich opent op het koor is versierd met gebroken stokken. Het schijnt waarschijnlijk dat het Romaanse koor een rechte travee had, overwelfd met ribben. De centrale toren herneemt, vergrotend en zich losmakend, de samenhang van enkele zijtorens in de Basse-Normandie, het meest nabije voorbeeld in de Saint-Michel de Vaucelles te Caen. In zijn vierkant plan is hij aan zijn zuidwestelijke hoek geflankeerd met een ronde traptoren waarop zich het decor verder zet. De naakte onderbouw is verdeeld in grote delen onder het dak. De lage eerste verdieping, houdt een voortgezet decor in van aangeplakte rondbogen terugvallend op de paarsgewijze zuilen. Enkel de middelste boog van iedere zijde komt overeen met een boog. De tweede verdieping stelt een overgang voor tussen het gebruik van de 11de eeuw, die aan alle bogen een zichtbaar ontwerp heeft, en het ontwerp van de Gotische klokkentorens die de centrale bogen bevoorrecht. Te Quillebeuf versieren drie bogen iedere zijde; zij zijn met dubbele cilinders, gebeeldhouwd met min of meer goed bewaarde zaagtanden en vallen terug op zuiltjes omkaderend de versierde steunpilasters met een soort van opeenstapeling van voetringen. Maar de boog in het midden is de ene keer breder en meer verheven en de twee kleine gescheiden bogen zijn ingeschreven door een zuil met een zeer verwijd kapiteel. Op de traptoren hebben de bogen met dit niveau ongeveer een ontwerp met een kruispunt van twee bogen. De dakgoot met modillons is op het einde van de Middeleeuwen vervangen geweest door tandjes. Een hoge spits met afdak overdekt de mooie toren overdekt met leistenen.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.