De kerk van Lierval is vastgelegd op een pittoreske site, hoog geplaatst op een beboste heuvelkam en zijn massa wordt gedomineerd door de centrale klokkentoren. De kerk helt een paar honderd meter over naar het dorp gescheiden door een ravijn van de Moulin d'Eduits. Het gebouw is gelegen te midden van een kerkhof en houdt een schip in met vier traveeën, een transept met lage kruisbeuken waarbij het centrale gedeelte de klokkentoren ondersteunt, een koor geassocieerd met een rechte travee en een absis verlicht door drie vensters. Tenslotte wordt het gebouw eveneens beëindigd door twee absidiolen; deze in het zuiden is halfrond maar is een herneming; de andere in het noorden vormt een vierkant overwelfd met ribben waar de band verdund is aan de hoeken door de hollijsten. Zij dient nu als sacristie en is volledig herdaan geweest na de Eerste Wereldoorlog. Het schip waarvoor men enkele trappen moet afdalen, is zeer verheven. Zij is gescheiden van de collateralen door zeer grote hoge bogen met een dubbele cilinder maar met scherpe hoeken die terugvallen op de kruisvormige pijlers met eenvoudig gemoluurde imposten. De zijde uitkijkend op het schip, is vlak aan de zuidelijke zijde; de hoge rondboogvensters doorbreken de hoogte van de muren. Een plafond met zichtbare balken overdekt dit schip. Voor de Eerste Wereldoorlog zag men er valse ribgewelven. Het plafond van de collateralen rust op deze horinzontale diafragmabogen; aan de zuidelijke zijde zijn hun imposten geplaatst op een lager niveau dan deze die de grote bogen ontvangen. De oostelijke gedeelten van de kerk geven een minder strenge stijl weer en zij zijn zelfs bijzonder elegant. De pijlers van de kruising zijn gevormd door de machtige massieven begiftigd met een serie van colonetten voortbestemd om de ribben en de draagmuren van de kruising, kruisbeuk en sanctuarium te ontvangen. Hun kapitelen zijn heel erg verwant met deze van de oostelijke gedeelten van Nouvion-le-Vineux of met deze van de tribunes van de kathedraal van Laôn. Het gewelf van de absis is passend samengevoegd zoals deze van een halfkoepel, maar deze is hier versterkt door de nerven voorstellend drie voetringen in profiel. Dit gewelf zoals deze van de kruising is sterk bolvormig. Zijn nerven vallen terug op de colonetten, tussen de vensters, en getrokken in een rondboog en zijn ook geflankeerd met colonetten. Al de kapitelen van dit gedeelte van het gebouw zijn van een buitengewone kwaliteit. De westelijke gevel is verstevigd door de steunberen met uitsteeksels. In het midden past een klein fronton goed bij het portaal, getrokken in een gebroken boog en zijn twee gemoluurde cilinders rusten op twee groepen van twee zuiltjes waarvan de kapitelen zijn versierd met dun gebladerte, zich oprollend in krullen aan de hoeken. Bovenaan is het venster doorbroken in een rondboog waarbij de interne cilinder terugvalt op een zuiltje vormend een terugkeer aan de hoek. Een ander rondboogvenster, gegiftigd met een krachtige druiplijst, verlicht de puntgevel. De collateralen, zoals de bovenste gootmuren zijn doorbroken met rondboogvensters en zijn voorzien van omkaderingszuiltjes maar hun archivolt valt terug, welke twee gemarkeerde horizontale lijnen vormt, op het bovenste niveau waar de steunberen afwezig zijn, terwijl voor de collateralen zij heel uitstekend zijn. Een eenvoudige deur opent zich in het zuiden op het niveau van de tweede travee, een deur doorbroken met een klein portaal is overdekt door een afdak, op het niveau van de derde travee. Aan de binnenzijde zijn twee wijwatervaatjes verenigd met de pijlers, op het niveau van deze ingangen. Twee horizontale rijen omhorden de oostelijke gedeelten vanaf de zuidwestelijke hoek aan de zuidelijke arm tot en met de verbinding van de noordelijke kapel met de absis waar zij zich onderbreken om opnieuw te verschijnen op de puntgevelmuur van de noordelijke kruisbeuk. De eerste kenmerkt de onderbouw van de muur, de andere loopt op het niveau van de steun van de vensters. Enkelen gaan terug van de archivolten van de absis tot en met de steunberen. De dakgoot rust op een serie van gezichten aldus vormend de modillons. De valse kruising is gedomineerd door een mooie centrale toren waarbij de twee verdiepingen zijn opengewerkt, op elk van hun zijden, door twee vensters waarvan de drie weelderige versierde cilinders rusten op de bundels van de zuiltjes. Aan de basis van het afdak loopt samengesteld in de as van de constructie, een dakgoot eveneens gevormd met gezichten.
Beeldhouwwerk te Lierval.
Volgens de gewoonten van de regio is het gebeeldhouwde decor van de kerk van Lierval geconcentreerd op de kruising van het transept en het koor. Deze, in opgericht gebladerte, rankenversiering en fabelachtige dieren, verdelen zich in het decor met kapiteellichamen en zoals dit type van levendig gehouden motieven in een lange traditie. Men noteert hier een tendens om het reliëf te benadrukken en om het nog langer te laten begrenzen aan de massa van het kapiteel met de uitstekende gedeelten, te zeggen de opgerolde uiteinden van het gebladerte. In het noordoosten vervolgen zich opgericht acanthusgebladerte en met een kapiteellichaam vervoegen er zich twee hoeken aan het bovenste gedeelte, met gebladerte met loten waarbij zich fabelachtige dieren vermengen. In het noordwesten zijn de korte palmetten en de rankenversiering geassocieerd met waterplanten en gebladerte, beëindigd met een verticale nerf doorbroken met gaten en met engelen. In het zuidwesten vindt men rankenversiering terug met waterplanten en met gebladerte beëindigd door oprollingen in bolletjes. Tenslotte in het zuidoosten, waterplanten met loten oprijzend uit vlak opgestapeld gebladerte en tegenover elkaar gestelde leeuwen. Deze dragen een gedeeltelijke vernieuwing van de gewone modellen rond het midden van de 12de eeuw. Door hun krachtige techniek met een mooi decoratief effect, door hun reliëf en door de invoering van nieuwe elementen in het ontwerp, tellen deze kapitelen temidden van de meest interessante van de regio in een uitgebreide kerk die zich nochtans invoegt zonder moeilijkheden in de uit die tijd artistieke beweging. Deze ontwerpen kunnen vergeleken worden met de kapitelen van de oostelijke gedeelten van Nouvion-le-Vineux en met deze van de tribunes van de kathedraal van Laôn bij het begin van de constructie rond 1160.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; La Nuit des Temps 60, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De kerk Saint-Pierre de Génens te Montréal-du-Gers
Beschrijving.
De ruïnes van deze kerk bevinden zich in een eikenbos geïsoleerd op ongeveer 1,5 km ten zuiden van Montréal op de rechteroever van de Auzone. In een document gedateerd van het jaar 680 schenken een rijke landeigenaar met de naam van Nizezius en zijn vrouw, Ermentrude, hun uitgestrekte domeinen aan de monniken van de abdij van Moissac : In pago Elesano, alias villas nostrae Genengus, geïdentificeerd als Génens. Overblijfselen uit de Oudheid zijn opnieuw gebruikt geweest in de kerk, waarschijnlijk behoorden deze toe aan een oude Gallo-Romeinse villa in de omgeving. In de 11de eeuw bestond de kerk van Génens reeds daar rond 1096-1118, een zekere Sanctiol de Filartique of zijn weduwe, de kerk van Génens toevertrouwd aan Sainte-Marie van Auch. Hun zoon, Odon, was kanunnik te Sainte-Marie van Auch. Tijdens de Godsdienstoorlogen leed de kerk onder de plunderingen en de verwoestingen van de troepen van Montgomery. In 1577 beschreef de pastoor van Génens ze als beschadigd en totaal verlaten. Maar op het einde van de 16de eeuw herstelde een nieuwe rector de cultus in deze kerk en zal zich doorzetten tot en met de Revolutie. Spijtig genoeg besliste op 04 juli 1813 de kerkfabriek van Montréal dat de kerk van Génens onbruikbaar is door haar ligging en haar ouderdom. Men gebruikt de dakpannen, het houtwerk en het gewelf voor de herstelling van de parochiekerk van Montréal. Op 01 juli 1817 beslist dezelfde kerkfabriek de verkoop van het gebouw dat aangekocht werd door de familie Montaut. Het is daardoor dat de markies Louis Maribon-Montaut wordt begraven in het koor van de kerk op 27 mei 1842. Op dit moment is het de Vereniging van monumenten in de Armagnac die eigenaar is van de restanten van de kerk. Deze privé-onderneming heeft tot doel om het gebouw te bewaren en in het beste geval het te restaureren. Men heeft op dit moment reeds het dak van de apsis hersteld en verstevigd. Het regelmatige plan van deze kerk is gevormd van twee bij elkaar gezette rechthoeken. De grootste vormt het smalle schip met een breedte van 6,10 meter van drie traveeën met een lengte van 16,10 meter, verdeeld door de pilasters op steunmuren. De kerk heeft geen dak, noch gewelven en in de zuidwestelijke hoek bevond zich oorspronkelijk een klokkentoren, die afgebroken is. In de dikte van de muur uitgewerkt, bestaat er een vierkant trapje welke tot de toegang diende tot de afgebroken klokkentoren. Bovenaan bemerkt men nog restanten van de deur die zich opende op de hoeken. Ter hoogte van de tweede travee opent zich een oude ingang aan de zuidelijke zijde. Bovenaan de vlakke steunmuur van de deur bevinden zich imposten versierd met rozenversiering of palmetten. Bovenaan omgorden drie boogringen waarbij de bovenste boogring is versierd met een kabelmotief, een timpaan voorzien van een mooie christogram in marmer, verwant met de ouderdom van de kerk. De marmeren plaat is waarschijnlijk een hergebruikt deel. Aan de twee uiteinden, zowel links als rechts, zijn de letters SCS P geplaatst welk de patroonheilige van de kerk, de heilige Petrus, bedoelt. Bovenaan nog figureert een inscriptie : VERE NON EST HIC ALIVD NISI DOMVS DEI ET PORTA SC CELI, een tekst afkomstig uit Genesius. Het rechthoekige kooreinde met een breedte van 4,35 meter en een diepte van 6,50 meter, is overdekt met een tongewelf en in de hoogte verdeeld, volgens drie niveau's, door de dakgoten onderlijnd met bollen. Aan de basis steunen zich twee boogreeksen aan de hoeken van de naakte pijlers en in het midden op een kapiteel en een marmeren zuil, welke hergebruikte elementen zijn. Men bemerkt symmetrisch aan de zijden twee dezelfde marmeren zuilen en twee kapitelen, die het midden van de zijdelingse bogen bezetten. Het geheel rust op een stenen bank welke zou dateren uit de late Oudheid. De kapitelen zouden afkomstig zijn van Korintische kapitelen met acanthusgebladerte. De twee vensters in rondboog, in het zuiden en het oosten, zijn doorbroken op het tussenliggende niveau van de apsis. Deze in het oosten staat in de centrale as van de apsis en heeft een sterke insprong. Bovenaan deze opening bevindt zich een oculus, eveneens sterk inspringend, en bezet het derde niveau onder het tongewelf. Men bemerkt eveneens de aanwezigheid van twee belangrijke steunberen aan de rechter hoek die vroeger de klokkentoren stabiliseerde en in het noordwesten een andere boog die overeenkwam met de binnenste pijlers terwijl dunne steunberen de buitenste muren van het schip stutten.
Bronnen :
- Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Monique Veaux in "A la découverte de Dax et de sa région" - Jean Cabanot in Gascogne Romane; Editions Zodiaque, La Nuit des Temps 50, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire - Raoul Deloffre et Jean Bonnefous in Eglises, châteaux et fortifications Gers occidental; Atlantica
De Sint-Pieterskerk te Sainte-Marie-Gheest is een interessant voorbeeld van de overgangsstijl en de eerste invloeden van de opkomende Gotiek in de 13de eeuw. Deze kerk heeft een oostertoren, een uitzondering in deze streek en eerder karakteristiek voor enkele kerken in het Leuvense. De gedeelde galmgaten met deelzuiltjes met kubuskapitelen, gevat in een omlijste rondboognis, wijzen op een vrij late voltooiing. Maar vooral de versiering van de buitengevel van het halfronde koor is merkwaardig. De Romaanse traditie van de 12de eeuw, met de toepassing van boogfriezen op lisenen, zet zich hier verder in het midden van de 13de eeuw, maar de boogjes zijn hier reeds spitsboogvormig. Jammer genoeg is het koor niet goed zichtbaar niet goed zichtbaar daar de vroegere aanpalende pastorij, nu in privébezit is en niet toegankelijk.
Bronnen :
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.
De Sint-Medardkerk te Jodoigne werd gebouwd na 1184 toen het domein van de Hospitaalridders van Sint-Jan van Jeruzalem bij het hertogdom Brabant werd gevoegd, en de verschillende bouwfazen duurden tot in de 14de eeuw. Vooral de compositie van de buitenwand van het halfronde koor toont aan hoe de Maasromaanse traditie zich nog verderzet, zoals door de aaneengesloten rondbogen op de zuiltjes, en hoe voorzichtig men de principes van de Gotiek toepast, zoals door de grotere scheiding tussen de dragende elementen en de wandvullingen, door grotere licht- en schaduweffecten en meer versieringen met zuiltjes en knopkapitelen. Maar de spitsboog is nog steeds afwezig. Ook bij het interieur merken we de aarzeling tussen het handhaven van de massieve muren en het bundelen van de krachten en spanningen door de toepassing van de kruisribgewelven. De stijl doet sterk denken aan de voormalige Cisterciënzerabdij van Villers-la-Ville waar eenzelfde gehechtheid aan de Romaanse tradities kan worden vastgesteld tot op het einde van de 13de eeuw. Het interieur dat gerestaureerd is onder leiding van R.M. Lemaire in de jaren '70, is bijzonder klaar in vergelijking met de overige kerken die we zien zoals bij Orp-le-Grand. Het schip is nogal gedrongen van verhoudingen en vermoedelijk was het de bedoeling de kerk westwaarts nog verder uit te werken. De hybridische vermening van laatromaanse en vroeggotische elementen, is bij de restauratie nog versterkt door het contrast tussen het ontpleisterd muurwerk en de ongemoeid gelaten pleistergewelven van 1759.
Bronnen.
- Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions Zodiaque "La Nuit des Temps" n° 71, Abbaye La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Bruxelles 1997. - Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - André Courtens in Romaanse kunst in België. Architectuur, monumentale kunst. Brussel 1971.
Zoals te Saint-Denis zijn bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Bossière de gevels doorbroken door één of twee gedeelde galmgaten met middenzuiltje, in een boognis gevat. Deze toren ingebouwd tussen de 19de eeuwse zijbeuken, werd in 1937 grondig gerestaureerd.
Bronnen.
- Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Bruxelles 1997. - Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - André Courtens in Romaanse kunst in België. Architectuur, monumentale kunst. Brussel 1971.
De zware westertoren van de Sint-Denijskerk te Saint-Denis bij La Bruyère, heeft een rechthoekige plattegrond, waardoor hij nog aan monumentaliteit wint. De benedenbouw was oorspronkelijk geheel gesloten en verwijst naar de verdedigbare donjonachtige kerktorens uit de 11de eeuw. Ter hoogte van de klokkentoren zijn de gevels doorbroken door één of twee gedeelte galmgaten met middenzuiltje, gevat in een boognis. Deze versieringsvorm wijst op een bouwstijl uit de tweede helft van de 12de eeuw. In 1940 werd de toren beschadigd bij een luchtbombardement. Bij de restauratie in 1942 vernieuwde men de galmgaten en werd een nieuwe deuromlijsting aangebracht.
Bronnen.
- Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions Zodiaque "La Nuit des Temps" n° 71, Abbaye La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Bruxelles 1997. - Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - André Courtens in Romaanse kunst in België. Architectuur, monumentale kunst. Brussel 1971.
In 1108 stichtten de burggraaf van Marsan, Loup-Aner en zijn vrouw, Garsie, te Perquie een monasterium. Zij droegen ervan de ontvangsten over aan Geoffrey, abt van Sauve-Majeure, die er een priorij stichtte. De aanwezigheid van deze gemeenschap rechtvaardigde spoedig de oprichting van een kerk met grootse omvang. Aldus stichtten in de 11de eeuw de Benedictijnen van Sauve-Majeure een priorij te Perquie waarvoor de bisschop van Aire de gronden schonk. Maar algauw bevonden er zich meer dan vijf monniken in deze gemeenschap en de nieuwe massieve kerk ten noordwesten van het kasteel, stelde grote afmetingen voor, voor deze monniken. De drievoudige halfronde absidiolen en de versterkte toren met zijn schietgaten in het midden van het schip zijn nog de resterende delen van de Romaanse periode. Het gebouw heeft verschillende restauraties ondergaan en zijn hoge schip met zijn westelijke klokkentoren zijn waarschijnlijk aangelegd door architect Ozanne in 1860. De constructie is volledig in op maat gemaakte blokken van zandsteen maar men kan enkele afzonderlijke blokken bemerken die lokaal vervangen zijn door onregelmatige breukstenen. De hoofdapsis is overwelfd met een halfkoepel voorafgegaan door een boog die rust op half in de muur aangebrachte zuilen terwijl deze van de absidiolen terugvallen op pilasters. Men vindt zuilen terug aan de ingang van de armen van het transept en de pijlers op steunpilasters in het schip met twee traveeën. De twee armen zijn overdekt met een tongewelf, de kruising en het schip met een kruisgewelf aangebracht in de 19de eeuw in de stijl van de 13de eeuw. Aan de hoek van de zuidelijke arm en het schip staat een wenteltrap toe om zich naar de klokkentoren te begeven. De vier verlengde bogen van het schip zijn aangebracht in de 19de eeuw. Aan de buitenzijde dateren de modillons van eenzelfde model die onder de dakgoot lopen ook van de restauratie van de 19de eeuw. Echter aan de binnenzijde zijn de kapitelen met zuilen voor het merendeel oud maar ze zijn ook voor een deel herdaan geweest. De vier aan de noordoostelijke hoeken en de zuidoostelijke van het transept zijn van het Korintische type met vlakke bladeren, steeds versierd met bolletjes aan hun uiteinden. Deze aan de noordwestelijke pijler stelt een verzonnen voorstelling voor. Deze aan de zuidwestelijke pijler tenslotte biedt een meer interessant gedeelte met opgerichte leeuwen op hun vier achterste poten en tegenover elkaar gesteld aan de hoeken.
Bronnen :
- Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Monique Veaux in "A la découverte de Dax et de sa région" - Jean Cabanot in Gascogne Romane; Editions Zodiaque, La Nuit des Temps 2, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire - Raoul Deloffre et Jean Bonnefous in Eglises, châteaux et fortifications des Landes méridionales; Atlantica
De huidige kerk bewaart nog betekenisvolle delen in van de eerste kerk die men kan dateren van de 11de eeuw. Op een lengte van ongeveer 12 meter is de noordelijke muur gedaan met een metselwerk van kleine breukstenen, aan de binnenzijde verdubbeld met een zitbank en het schip was doorbroken met een deur, nu dichtgestopt maar die een merkwaardig monoliet linteel inhield met drie motieven in verzonken reliëf. De zuidelijke muur is enkel in zijn bovenste gedeelte bewaard gebleven. Men bemerkt er eveneens vensters met een eenvoudige insprong die hier heel hoog geplaatst zijn maar die aan de buitenzijde in de vorm van een holte voorstelden als beveiliging, heel goed gekend tijdens de preromaanse periode in het zuiden van de Pyreneeën. Men weet weinig van het kooreinde dat dit geheel afsloot daar deze in de volgende eeuw vervangen werd door de huidige apsis. Deze apsis en het deel van de muur dat het verbind met het oude metselwerk zijn gedaan in een middelmatig metselverband. De drie vensters die de apsis verlichten openen zich aan de binnenzijde als aan de buitenzijde in een boog gedragen door colonetten en omsloten door een archivolt. De gemoluurde of versierde banden met een fries van palmetten lopen aan de basis van de vensters waar ze de dekstukken verbinden. De kapitelen zijn versierd met hetzij één of twee rijen van gladde bladeren steeds beëindigd met bollen, hetzij met palmetten, met bloemstukken of met tegen over elkaar gestelde vogels. Deze thema's, zoals de manier waarop zij getrokken zijn, staan toe om het geheel toe te wijden aan een datum van rond het midden van de 12de eeuw. De apsis en zijn rechte travee moesten overwelfd geweest zijn met een tongewelf en een halfkoepel. Het schip daarentegen, voorzien van steunberen was heelzeker enkel overwelfd met een vlak plafond. Rond het begin van de 14de eeuw is de wijziging van het oorspronkelijke gebouw beëindigd door de constructie van een nieuwe westelijke gevel van ongeveer 2 meter dikte waarvan het bovenste gedeelte is opengewerkt om de klokken te herbergen en waarvan het binnenste gedeelte is doorbroken met een breed portaal waarbij de drie uitstekken zijn versierd met colonetten dragend de gemoluurde boogringen. Aan weerszijden van dit portaal steunen pijlers de uiteinden met een rij van kleine boogreeksen, versierd in bas-reliëf. In dit heel origineel gedeelte zijn talrijke elementen van het Romaans met kapitelen en dekstukken en met een verwerking van boogreeksen van de eerste zuidelijke Romaanse kunst, geassocieerd met de gebroken boogringen. De gevel is verbonden geweest met het schip aan de zuidelijke zijde door een massief inhoudend een traptoren. Om de plaatselijke bevolking te herbergen en te beschermen bij de onlusten van de Honderdjarige Oorlog heeft men een beetje later de gevel versterkt, niet door een toren zoals algemeen gebeurde, maar door een portaal met twee verdiepingen doorbroken met schietgaten achteraf gewijzigd in schietgaten voor kanonnen door het inwerken van een cirkelvormig gat aan hun basis. Na het terugkeren van de rust heeft men rond het einde van de 15de eeuw, niet enkel het gebouw hersteld maar ook vergroot met een inrichting naar de smaak van die bepaalde periode.
Bronnen :
- Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Monique Veaux in "A la découverte de Dax et de sa région" - Jean Cabanot in Gascogne Romane; Editions Zodiaque, La Nuit des Temps 2, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire - Raoul Deloffre et Jean Bonnefous in Eglises, châteaux et fortifications des Landes méridionales; Atlantica
Oorspronkelijk was deze kleine kerk, sterk herwerkt in de 19de eeuw, enkel een toevoeging van Sainte-Croix van Rague welke reeds voor 1755 verdwenen is. Een plan van 1860, opgemaakt door architect Ozanne met een reconstructie, is voldoende gedetailleerd om een chronologie van de oude gedeelten te kennen waarvan enkel nog de Romaanse crypte bestaat en met een schip van dezelfde breedte van ongeveer 6,50 meter op een lengte van 13 meter op een hoogte van 9 meter. Twee kleine steunberen ondersteunden de druk van het gewelf van de apsis en twee andere de triomfboog. De afwezigheid van steunberen aan het schip doet ons veronderstellen dat het schip enkel geplafonneerd was. De Romaanse apsis die ontdaan is van ieder decor aan de buitenzijde, is daarentegen aan de binnenzijde sterk versierd; op haar ganse omtrek ontwikkelt zich een boogreeks met gebeeldhouwde kapitelen bovenaan een gemoluurde zitbank en onder een band van staafvormige kanteelversiering. Een tweede band van hetzelfde ontwerp loopt aan het begin van de halfkoepel en de triomfboog rust op de zuilen met eveneens gebeeldhouwde kapitelen. Al deze elementen hebben een radicale restauratie ondergaan in de 19de eeuw. Het gewelf is volledig herdaan geweest en de zitbank sterk gewijzigd. Maar het zijn vooral de kapitelen die gerestaureerd zijn door afgietsels en herkappen wat hun interpretatie heel moeilijk maakt. Met moeite kan men vaststellen of de mens tussen zeven dieren, ten zuiden van de boog in het midden Daniël in de leeuwenkuil voorstelt en dat Maria met het Kind in majesteit is gefigureerd ten zuiden van de triomfboog. Een geniale wijziging bemerkt men bij de vier boogreeksen nu vormend de hoofdboog of deze werkelijk van oorsprong met vijf waren. De doorbreking van een boog in de as heeft het weghalen van de centrale boog nodig gemaakt terwijl een oud kapiteel die in twee is gezaagd en vervolgens herwerkt, opnieuw gebruikt is geweest aan weerszijden van de boog, verlengend de twee oorspronkelijke kapitelen van de boog. Dit kapiteel kan afkomstig zijn van aan het uiterste noorden van de boogreeks waarbij het huidige kapiteel volledig een kopie schijnt te zijn. Het kapiteel van het uiterste zuiden stelt een gebeeldhouwde zijde voor naar het muur gekeerd welk een verplaatsing laat vermoeden. De huidige gevel is gevormd door een puntgevel in een samengestelde stijl die een Romaanse inspiratie in het portaal en de twee hoge vensters combineert met een Gotische stijl in de vierdelig opening van de puntgevel en de pinakels die als verlengstuk dienen van de steunberen aan de hoek. Men bemerkt dat de puntgevel zich hoger bevindt dan het dak van het schip. Dit alsook de stijl van het beeldhouwwerk aan het portaal staat toe een veronderstelling te staven dat de gevel van een latere periode is en van na de afbraak van het oude presbyterium waarschijnlijk op het uiterste einde van de 11de eeuw. De kapitelen van het portaal stellen de symbolen van de Eucharistie voor met druiven en kelk, graan, zaden en hostiekelk alsook een eekhoorntje, leeuwen die een vlak wapenschild vasthouden, waarschijnlijk om de wapen van Du Lion te dragen. Het timpaan is versierd met een voorstelling van de Goede Herder in buste.
Bronnen :
- Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Monique Veaux in "A la découverte de Dax et de sa région" - Jean Cabanot in Gascogne Romane; Editions Zodiaque, La Nuit des Temps 2, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire - Raoul Deloffre et Jean Bonnefous in Eglises, châteaux et fortifications des Landes méridionales; Atlantica