De
stichting van Marmoutier is vermengd met een legende. Twee figuren
komen naar boven in de eerste periode van zijn bestaan : Léobard, de
eerst abt en Maur de restaurateur. De welvaart van het monasterium kwam
van de "Marca Aquileiensis", een uitgestrekt domein van rijke gronden
en wouden. Men verdubbelde zijn naam door deze van "Mauri
Monasterium". Marmoutier is de oudste stichting van de abdijen in de
Elzas. Rond 590 beveelt Childebert II, Léobard om zich te installeren
op een koninklijke grondbezit. Rond 724 bevestigt Thierry IV aan Maur
de schenking en bevestigt de privéleges. In 740 maakt Marmoutier deel
uit van de gebouwen met Murbach, Neuwiller, Schutten en Gengenbach. In
814 bezoekt Benedictus van Aniane de abdij en hervormt deze. De abdij
is vrijgesteld om een militair contingent te leveren. Vervolgens zijn
er onderafdelingen gesticht met Reichenau. In 828 vernielt een brand de
abdij. Drogon, bisschop van Metz, neemt de herstellingen op zich en
neemt er bezit van.
In 975 wijdt de bisschop Erchambauld de kerk in en de abdij is tot een
ruïne vervallen daar de bisschoppen van Metz aan de monniken enkel een
juist gepast deel over van de inkomsten van de gronden. In 1115 sticht
Richwin een monasterium voorbestemd voor de Benedictijnen, en vervolgens
een priorij in het domein van de abdij in de Vogezen met Saint-Quirin.
Tussen 1132 en 1146 laat abt Meinhard het buitenste gedeelte van
Marmoutier restaureren. In 1163 bevestigt Frederik Barbarossa, keizer
van Duitsland, de abdij in haar bezittingen en privéleges bevestigd door
de bisschop van Metz. In 1179 bevestigt een pauselijke bull de abdij
in haar rechten : Een vrije verkiezing van de abt, het recht van
begraven op het kerkhof voor iedereen, het toestaan om tijdens de
diensten te zingen, het recht om acht zakken zout per jaar te innen te
Moyenvic en Marsal.
IN 1220, na de strijd tussen Philips van Zwaben en Otto IV en de
afpersingen van de procureurs, laat de bisschop van Straatsburg, Henri
de Veringen, de bovenste kerk van de abdij van Marmoutier toevoegen in
1225 en kenmerkt het begin van de constructie van de abdijkerk; het
ontwerp zal verder gezet worden onder de abten Otto (1224-1245), Jean
(1253-1288) en Conrad (1288-1301). In de 14de en de 15de eeuw krijgt de
abdij grote financiële problemen. Ondanks de toevoeging aan de abdij
van de inkomsten van Westhoffen, Zeinheim, Sindelsberg, Duntzenheim,
houdt niets de ondergang nog tegen. In 1512 is er geen abt meer en de
verliezen lopen op tot 6 000 florijnen. De ondergang komt in 1525 met
de Boerenopstand en vervolgens de bezetting door de Duitse cavalerie in
1621.
De heropleving begint in 1705 door de terugkoop van het geheel, de
oprichting van nieuwe gebouwen (1737-1751) en deze van het koor van de
monniken (1761-1769). Deze heropleving wordt brutaal stop gezet door de
Revolutie; de abdij wordt opgegeven en de monniken uitgedreven, de
gebouwen verkocht maar de gevel wordt gered.
Beschrijving.
De
ondermuur is gevormd met een zwaar rechthoekig massief, in het midden
doorbroken met een drievoudige boogreeks (foto 2). Een drietal torens zijn
hogerop op een regelmatige wijze verdeeld (foto 3) en de frontons gevormd met een
bekroning (foto 4) : Omkaderend een centrale puntgevel zijn de twee achthoekige
torens op een vierkante sokkel, getooid met een dak in paviljoen (foto 5) en in
het midden is, in terugval op de gevel, een hogere en massievere
vierkante klokkentoren doorbroken met paarsgewijze klankgaten. Vanuit
het noorden merkt men op dat de bescherming van de gevel is verdubbeld
met een soort van transept : Er is een opeenvolging van twee
transversale elementen, loodrecht op de as van het schip; de eerste is
het portaal, de tweede is de narthex (foto 2). De vierkante klokkentoren (foto 5) op een
tussentravee van de narthex (foto 6) is in het noorden en het zuiden geflankeerd
met een dak met een dubbele helling, terwijl een dak met dezelfde
breedte en hoogte het portaal ten westen van de toren overdekt. In de
hoek tussen de twee muren van dit kruis schrijven zich de torentjes in,
verbonden met de toren op het niveau van de puntgevels door een
overdekte doorgang (foto 2). De ondermuur is verdeeld in twee verdiepingen :
Onderaan is het een rechthoek waarvan de hoogte, de helft is van de
lengte; bovenaan komt de hoogte van de bovenste verdieping overeen met
de zijde van de hoektoren en is drie maal in zijn lengte verder gezet. De
sterk gemoluurde banden scheiden de verdiepingen (foto 7). Het decor van de
muren is gedaan met zwak uitstekende lisenen (foto 8), verbonden door boogreeksen
die de twee verdiepingen verdelen in een serie van verheven velden,
uitsparend deze van het midden en onderaan, en bezet door de
boogreeksen (foto 7). Drie velden komen overeen met de torens, vijf met de
puntgevel en de toren (enkel op de bovenste verdieping)(foto2). Onderaan zijn
de overlappende banden van de lisenen versneden door verder gezette
bogen. Bovenaan rusten zij op de verschillend versierde kraagstenen (foto 9 en 10). Drie
bogen openen zich op het portaal (foto 6). Hun rondbogen en met dubbele
cilinder vallen terug op de zijden van de voetstukken met gemoluurde
impost (foto 2) en in het midden op de zuilen met een monoliete schacht van de
kubieke kapitelen (foto 11)versierd met palmetten (foto 11) en rankenversiering (foto 12). Enkele
bogen verlichten de trappen van de hoektorens. Op de eerste
verdieping openen zich rondboogvensters; hun uitsprong is versierd met
dammotief en omringd met een dunne band van rankenversiering of
palmetten. De puntgevels van de twee torens zijn versierd met vier
blinde boogreeksen. Deze in het midden is naakt maar de banden van de
boogreeksen lopen over de lengte van de hellende vlakken van de drie
puntgevels. De achthoekige trommels zijn versierd met drie kleine bogen
verbindend de banden die op iedere zijde de boogreeksen versterken. De
verdieping van de vierkante klokkentoren is opengewerkt aan iedere
zijde door drie paarsgewijze bogen gegroepeerd onder twee boogreeksen,
met bovenaan een kleine oculus onderlijnend de boogreeksen van de
dakgoot. Een rij van staafvormige rankenversiering loopt rond de toren. Dieper
en breder geopend op de buitenzijde richt het buitenportaal zich op het
binnenste. De dubbele archivolt in rondboog, omkaderend een timpaan (foto 13),
rust op de fijne zuilen met versierde cilinders (foto 14), met schuine strepen en
in elkaar gedraaide groeven, en aan de kubieke kapitelen met met
staafvormige kanteelversiering (foto 15). De boog van de stijlen is in elkaar
gedraaid. De niet ingewerkte gebroken bogen overdekken de centrale
travee van het portaal, de twee andere zijn overdekt met ribben (foto 16). Maar
deze gebroken bogen schijnen decoratiever te zijn.
Bronnen : - Robert Will in Alsace Romane, collection La Nuit des Temps 22, Editions Zodiaque 1982. - Théodore Rieger in Art Roman en Alsace, Editions Jean-Paul Gisserot 2003. - Théodore Rieger in Itinéraire Roman d'Alsace, Editions Jean-Paul Gisserot 2003.