Reeds in de 6de eeuw (na Christus) was er reeds een gewijd gebouw opgericht op de Mons Sancti Martine, in de nabijheid van Longwy. In 1096 gaf Ermesinde, comitessa de Longui, deze plaats van cultus, alsook de kerk van Villers-la-Montagne en de kapel Saint-Dagobert van Longwy, aan de abdij Saint-Vanne te Verdun. Naar vermelding in documenten geciteerd door Fuss, de echtgenote van Ermesinde, stichtte de graaf, Albert von Dagsburg, de priorij van Mont-Saint-Martin op 10 mei 1096. De gift is bevestigd door Ermesinde en haar tweede man, Godefroy de Namur, in 1124. In 1599 werd de administratie van de priorij gekoppeld aan het Jezuïetencollege van Verdun. Een restauratie van de kerk werd in de 19de eeuw gerealiseerd, radicaal dat het vandaag moeilijk en zelfs onmogelijk is de hernomen gedeelten van de originelen te onderscheiden.
Beschrijving.
De kerk van Mont-Saint-Martin bestaat uit drie beuken op een basicaal plan zonder een aanpalend transept (foto 1). Het wordt beëindigd door drie halfronde apsissen, elk vooraf gegaan voor een rechte travee. Deze in het noorden draagt de toren van een min of meer vierkant plan (foto 2). De twee traveeën van het schip komen overeen met de vier traveeën in elk van de zijbeuken. Het schip verheft zich op één enkele verdieping met deze van de grote boogreeksen. Zij is overdekt met kruisribben terugvallend op de pijlers voorzien van twee pilasters in uitstek aan de zijde van het schip. De pijlers zijn eenvoudigweg vierkant. De ribben van de overwelving van het schip zijn samengesteld uit drie voetringen, deze in het midden overheersend. Het is mogelijk dat dit gewelf achteraf geïnstalleerd is omwille het feit dat de gebeeldhouwde kapitelen waarop zij terugvallen onnatuurlijk de gemoleerde impost doorsnijden; een gemoluurde impost die rond de pijlers lopen. Men moet echter vaststellen dat het ribgewelf er steeds moet aanwezig zijn geweest zijn daar de uitstek van de pijlers geprofileerd zijn in dezelfde aanzet van de steen. De terugval van de ribben en de bogen gaat op de half ingewerkte gebeeldhouwde kraagsten in de oostelijke muur. Sommige auteurs vermoeden dat er oorspronkelijk een overwelving in hout moet geweest zijn. De zijbeuken zijn eenvoudig overwelfd met ribgewelven en zijn door rondboogvensters opengewerkt, één per travee. De gordelbogen stellen een sikkelvorm voor. De boog die de ruimte voor het koor voorafgaat, is op dezelfde hoogte als de grote bogen gesitueerd. Deze boog is uitgerust met gebeeldhouwde motieven die herinneren aan het portaal van de Sint-Jacobskerk te Regensburg. De centrale apsis, overwelfd met een halfkoepel zoals trouwens de twee andere, is eveneens aan de basis van de overwelving benadrukt door een moluur in zigzag-vorm, gedragen door de gebeeldhouwde kraagstenen waarvan de motieven verwant zijn met deze van de westelijke kraagstenen. De kapitelen van de rechte koortravee zijn van een bijzondere schoonheid. Aan de buitenzijde valt vooral de gevel van de kerk op. Zij is in drie delen verdeeld door de pijlers met verscheidene terugvallen (foto 3). De zijdelingse delen zijn opengewerkt door de eenvoudige rondboogvensters terwijl het centrale gedeelte door een groot roostervenster is opengewerkt met een centrale oculus waarrond vier bogen in een accoladeboog uitstralen (foto 4). Volgens sommige auteurs is het waarschijnlijk dat men zich van een bestaand motief heeft bediend zoals we terugvinden bij de abdij Saint-Vanne van Verdun. Hieronder kan men een monumentaal portaal terugvinden waarlangs men het gebouw betreedt (foto 5). Het bestaat uit twee insprongen. Het eerste gevormd met een rondboog versierd met vegetarische en abstracte motieven, verwant met deze die de bogen in de omgeving van het koor versieren. Deze boog valt terug op colonetten met krulmotieven die de late 12de eeuw aankondigen. De binnenste terugval is bezet door de deur van een rechthoekige vorm, versneden door een opeenvolging van zaagtanding (foto 6). Dit type van decor kan men ook terugvinden op het laatromaanse portaal van de kerk te Bronn en rond 1230 is gedateerd. Dit laat met al de voorafgaande samenstellingen, vermoeden dat de gevel, de overdekking van het schip en de centrale apsis van de kerk te Mont-Saint-Martin met zijn decor, dateren van het begin van de 13de eeuw tussen 1200 en 1230. De rest van het gebouw zou toebehoren aan het derde kwart van de 12de eeuw zoals het profiel van de imposten van de pijlers, samengesteld met een voetring en hollijst gescheiden door lijstwerk laat vermoeden. Dit voorbeeld ziet men ook in de westelijke gevel van de abdijkerk van Marmoutier (foto 7) in de Elzas. De zuidelijke muur is ook doorbroken met een deur ( foto 8) die dezelfde kenmerken voorsteld als het westelijke portaal van de kerk Notre-Dame van Saint-Die toebehorend aan de late 12de eeuw. De drie sluitringen van de rondboog verlengen zich onmiddellijk in de stijlen zonder de inbreng van een kapiteel. In het oosten heeft het gebouw belangrijke restauraties ondergaan zoals op het niveau van de puntgevel van het schip als aan het decor van de centrale apsis. Het kooreinde stelt zich samen met drie halfronde apsissen (foto 9). Deze die de zijbeuken beëindigen zijn van versieringen voorzien en zijn enkel opengewerkt door een rondboogvenster. De centrale apsis is verdeeld in drie secties door de zware uitstekende lisenen. Zij ondersteunen een dakgoot gevormd door een serie van rondbogen terugvallend op de gesculpteerde kraagstenen. Zij zijn langs twee bogen opgewerkt, deze in het midden is dichtgemetseld (foto 10). De toren die zich achter de apsis van de noordelijke zijbeuk verheft, is in één enkel deel zonder moluren tot op het niveau van de klokken (foto 11). Deze laatste is gekenmerkt door paarsgewijze bogen aan de noordelijke, zuidelijke en oostelijke zijden. De bogen vallen terug op een centrale zuil dragend een half vergaan dekstuk en gezet op een eenvoudige basis. Het is mogelijk dat deze toren die eveneens deze van de 11de eeuw in de Elzas herinnert, zoals de torens van Wissembourg en Ottmarsheim, eveneens tot deze periode zou behoren zoals eveneens het gebruik van maatstenen in een groot metselverband en de afwezigheid van hoekverbindingen. De kerk van Mont-Saint-Martin is dus een kostbare getuige van verschillende stijlen die zich hebben opgevolgd tussen de 11de en het begin van de 12de eeuw en schijnt door deze veranderingen een belangrijk gebouw te zijn in het verloop van deze periode.
Foto's van de binnenzijde van de kerk ontbreken daar bij het bezoek de kerk gesloten was.
Bronnen : - Hans-Günther Marschall, Rainer Slotta in Lorraine Romane, collection La Nuit des Temps 61, Editions Zodiaque. - Suzanne Braun in Art Roman en Lorraine : Architecture et sculpture, Metz 2005.
In de 12de eeuw behoort het kasteel aan de graven van Eguisheim-Metz-Dagsburg (Dabo), de landgraven van de Neder-Elzas. Tussen 1163 en 1179 getuigt "Castellanus de Berenstein" dus van een gift van de graaf van Hugues de Dabo en Metz tot de abdij van Baumgarten. In 1206 is het kasteel dat deel uitmaakt van de gift van Gertrude de Dabo, van Ferry II, hertog van Lotharingen. Tijdens deze periode leidt de broer van Ferry, provoost van de abdij van Saint-Dié, een schandalig leven met zijn eigen dochter die hij zou verwekt hebben bij een non. Richer de Senones die het feit rapporteert vermeldt dat, om er een einde aan te maken, de hertog de dochter liet schaken naar het kasteel van Bernstein en dat zijn zoon Thibaut Bernstein in zijn bezit had; bij de dood van de graaf van Dabo had de hertog bekomen dat de dochter van de graaf zijn zoon trouwde, aan wie het kasteel toekwam. In 1225 bij de dood van Gertrude de Dabo verschijnt Bernstein in het erfenisgeschil. Het is vooreerst bezet door Simon de Linange, de derde echtgenoot van Gertrude, waaraan de bisschop van Straatsburg het bezit op 29 september 1226 beloofde. Maar op 25 april 1227 houdt de bisschop zich niet langer aan deze belofte. Na een maand van belegering verovert hij het "Castrum fortissimum". Op 05 juli 1228 verzaakt de graaf van Linange aan al zijn aanspraken op het Castrum, en in maart 1236 doet keizer Frederik II dit eveneens. In de 13de eeuw behoort Bernstein tot de bisschoppelijke balie; in 1240 en 1244 is Hendrik benoemd als "Advocatus in Bernstein". In de 14de eeuw zijn de baljuws van de bisschop te Bernstein geregeld geciteerd en de lijst ervan gekend; Jean Keller in 1327, Elnhart, bevolen als burger van Straatsburg tussen 1328 en 1353, de schepen Henri Kresse in 1356, de graaf van Werdenberg in 1387, ridder Thomas de Grostein in 1390. Met twee hernemingen dient het kasteel als verblijfplaats van de bisschoppen die er de akten dateren. Gedurende een korte periode vanaf 1366 geven de bisschop en het kapittel, onder druk gezet door de ondergane vernielingen van de Engelsen, de baljuw en het het kasteel in onderpand. Op 03 november organiseert Henri Eckbrecht de Durkheim, baljuw te Bernstein, de verdediging van Dambach en van de Châtenois bij het naderen van de troepen van de hertog van Lotharingen, gedurende de oorlog van Guémar. Hij vraagt aan Straatsburg de zending van poeder voor de kanonnen "Buchsenpulver". In 1421 is het kasteel belegert door de troepen van Straatsburg. Rond 1437 is het geplaatst onder het vruchtgebruik van Conrad de Bussnang, keldermeester en portier van het Groot Kapittel. Op 16 augustus 1460 beschrijft een rechterlijk besluit de afbakening van het woud afhangende van Bernstein. Op 31 oktober 1493 is Nicolas Schall, de baljuw te Bernstein. Hij organiseert de vlucht van de verjaagde persoen door de landelijke revolte van de "Bundschuh". Vervolgens plaats de bisschop, die Bernstein had teruggekocht, de functie van baljuw over naar Damstein. In de 16de eeuw wordt Bernstein geruïneerd door de Zweden tijdens de Dertigjarige Oorlog en wordt Bernstein ontmanteld met de Franse Revolutie in 1789.
Beschrijving.
Het huidige kasteel zou dus opgericht zijn rond het jaar 1200. Het stelt verschillende belangrijke vernieuwingen voor. Vooreerst wordt hier voor de eerste maal de vijfhoekige donjon opgericht in de Elzas. Hij is ingeplant op een roze granietrots. Deze toren is aan zijn voet uitgehold geweest voor het vormen van de gracht. Het voorste deel van deze zwaardere donjon is in het bijzonder goed weerbaar. Het is de eerste donjon van dit type dat men terugvindt in de Elzas en eveneens de eerste formule van zulke verdediging in de de Elzas. Achteraf zullen verschillende bergkastelen in de Elzas opgericht worden aan het rotsachtige uiteinde van een berg die zal gescheiden worden door grachten uitgehakt in de rots. De drie andere zijden worden beschermd door de steile hellingen. De stenen gewonnen uit de gracht dienen om het kasteel op te richten. Dominerend de gracht tov het massief vanwaar de aanval kan komen dient een stevige donjon in boogvorm als schild voor het kasteel achter deze donjon opgericht. Het kasteel van Bernstein is dus hiervan het eerste voorbeeld; Ortenberg zal volgens hetzelfde principe een halve eeuw later opgericht worden, rond 1265, maar met een verbeterde formule waarbij een verdedigingsmuur met schietgaten zal opgericht worden voor de donjon. Ortenberg werd ook twee kilometer verderop opgericht, ten zuiden van Bernstein, welk toeliet om zich direct te kunnen inspireren op zijn grote voorbeeld. Ook Girsberg in 1250-1273 en Landsberg. De vijfhoekige donjon van Bernstein is opgericht in roze granietsteen, ter plaatse gewonnen, zoals trouwens al de stenen van het kasteel. Hij houdt drie verdiepingen in met op iedere verdieping, in een vierkante vorm. De toegang laat zich enkel langs een deur doorbroken op de tweede verdieping en verbindt bovenaan de logementen langs een paserelle. De huidige ingang op het gelijkvloers is modern. Het was een gat gemaakt door schattenjagers tijdens de Revolutie die men nadien vergroot heeft als toegang. Vandaar verbindt een metalen trap de verschillende verdiepingen tot aan de top. Deze donjon was enkel verlicht door twee kleine nauwe vensters met één aan elke zijde op elk van de twee verdiepingen, uitgezonderd op de eerste verdieping waar een latrine is uitgewerkt aan de noordelijke zijde. De toegang op de tweede verdieping bevindt zich 11 meter hoog. De top is nu ontdaan van zijn kantelen maar een lithografie van het begin van de 19de eeuw en een foto genomen rond 1860 toont ons nog dat hij voorzien was van kantelen; men telt er nog vijf kantelen aan de achterzijde. De donjon van Bernstein zou geïnspireerd zijn volgens de Franse modellen, deze zelf geïnspireerd op de Engelse. Het Romaanse logement, het paleis, staat gedrongen op de rots tussen de muren die gebouwd zijn in de verlenging van de donjon. De muren van dit paleis zijn zowel diensdoend als gevel en verdedigingsmuur. Een heel nauwe binnenkoer is uitgewerkt tussen de donjon en deze verblijven. Het is vooral een beschermingsgracht voor een ultieme terugtrekking die uitgewerkt geweest is in de 15de eeuw zoals de opgravingen hebben aangetoond. Het gebruikte metselverband voor de donjon en de verblijven is heel klein. Het stelt voor het grootste deel aan zijn voorzijde reliëfstenen voor in brede beddingen. De reliëfstenen of metselwerk met reliëf zijn uitstekende delen versierend het parament van de maatsteen. Dit type metselverband is geregeld aanwezig in de Elzas reeds vanaf de 12de eeuw en met een langer type in de tweede helft van de 13de eeuw of bij het begin van de 14de eeuw. Dit type van steen vraagt ook meer werk. De steenhouwer moet een soort van begrenzing met een ruw onregelmatig gedeelte laten verschijnen. Dit is reeds van bij de Oudheid in gebruik om de kracht van de inslag van de projectielen te verminderen. Het getuigt ook van een noodzaak van een ruwer en krachtiger aspect. Zulke ideeën van de steenhouwers werden ook beter betaald zoals de merktekens van de steenhouwers het bevestigen, geregeld aanwezig op de stenen en reliëfstenen, die meer werk vroegen en aldus duurder waren om te maken. We zien ook gaten voor het verplaatsen van de stenen, op de stenen van Bernstein. Het verblijf stelt drie verdiepingen voor. Het gelijkvloers is enkel verlicht door nauwe vensters, vergelijkbaar met deze van de donjon. Het was een verdieping voor de opslag waar de toegang zich toeliet langs een Romaanse deur gesitueerd bovenaan de toegangstrap. Vanaf deze verdieping, gereserveerd voor de opslag, moest een houten trap naar boven gaan tot de eerste verdieping, het niveau voor de bewoning. Enkel de muren van deze verdieping zijn nog bewaard gebleven; de oostelijke en zuidelijke muur. De zuidelijke muur is doorbroken met verschillende vensters. De mooie vensters op dit verdiep zijn naar het zuiden gericht en beschikken over een prachtig overzicht naar de vallei toe. Dit logement meet 20 meter in de lengte en is heel mooi bewaard gebleven waarvan we twee series van verschillende vensters bemerken. Het zijn vooreerst aan de zijde van de donjon vijf eenvoudige Romaanse vensters, twee vensters voor een hoek van de gevel en drie vensters waarschijnlijk overeenkomend met twee kamers. Vervolgens zijn er vier belangrijkere, paarsgewijze Romaanse vensters, overeenkomend met de ontvangstkamer. Deze zijn heel sober en zonder versiering. Deze verschillende delen waren gescheiden door scheidingswanden in hout. Terwijl de metselverband op het gelijkvloers met reliëfstenen is, is deze op de eerste verdieping aan de binnenzijde vlak. De muren van deze verdieping waren overdekt met een plafondbetimmering in hout. De plafondbetimmering in hout lijkt vanzelfsprekend nochtans deze van de scheidingswanden eveneens. Trouwens, in de Elzas waren de muren, en nu nog steeds in vele gevallen, geregeld in hout dat een voordeel schept, vooral in de winter en hier op een hoogte van 562 meter. Men bemerkt ook de kraagstenen die de balken ontvingen dragend de plankenvloer van deze eerste verdieping. Deze ontvangstzaal had een lengte van een tiental meter. Een ander gedeelte, voor de bedienden, moest zich aan de noordelijke zijde bevinden. Spijtig genoeg is het ganse metselwerk van de eerste verdieping aan de noordelijke zijde verdwenen en men weet niets over de openingen aan dit gedeelte. Er is eveneens geen enkel spoor terug te vinden van haardvuren. Men kon ook er stenen kachels gehad hebben en waren waarschijnlijk aan de tussenwanden aangebracht. Ook bemerken we hier de aanwezigheid van een breed Romaans venster zich openend op de noordelijke zijde van de grote zaal, ongeveer bovenaan de ingangsdeur. Er is geen enkel spoor meer aan de zuidelijke zijde, op de tweede verdieping onder de kapconstructie. De aanwezigheid van merloenen op de donjon en op de toren "Sainte-Marguerite", in oude documenten, laat ons de aanwezigheid veronderstellen van rijen van merloenen en kantelen op deze verdieping aan de noordelijke, zuidelijke en oostelijke zijde. Het is ook op dit niveau dat men de donjon kon betreden via een overloop De vierkante toren, genaamd "Tour Sainte-Marguerite", is in dezelfde periode opgericht aan de noordoostelijke hoek van het paleis. Op het gelijkvloers opende het uitgewerkte deel van de toren zich direct langs een rondboog op dit deel van de bijgebouwen. Op de eerste verdieping komt een deur uit op de kapel dat zich op dezelfde hoogte bevindt als de verblijven. Zij is verlicht door drie Romaanse vensters, twee kleine in het noorden en het oosten, en een breder in het zuiden. Deze kapel is in 1479 vermeld in teksten, de kapelaansprebende in 1493 en het altaar Sainte-Marguerite in 1508. Op de halve hoogte leidt een deur naar de hoge gedeelten van de toren : Men betrad deze langs een houten trap. Dit hoge gedeelte situeert zich op het niveau van de kapconstructie en moest de controle verzekeren van een rondgang die gans rond ging op de tweede verdieping het paleis. Boven dit defensieve deel stond nog een tweede defensief gedeelte voorzien van kantelen, bewakend de ingangstrap. Beschermend deze trap, was een kleine omheining vastgelegd aan de oostelijke zijde van de rotsachtige uitloper. Op een uitgehold platform in het granietgesteenten, bevinden zich de overblijfselen van twee muurwanden zijnde de restanten van een woongedeelte in deze omheining. Aan de noordelijke zijde, op de zijde van de "Tour Sainte-Marguerite" opent zich een deur op kraagstenen die de latrines droegen. De "basse-cour" is omhord met een vijfhoekige Romaanse omheining met reliëfstenen, en van een meter dikte, bewaard over zijn ganse hoogte. Verschillende vensters zijn geopend in deze muur. In het zuiden staat boven de drie mooie paarsgewijze vensters, een oculus. Deze koer hield verschillende dienstgebouwen in. Het huis ingeplant aan de noordoostelijke hoek is bij het begin van de 19de eeuw gebouw geweest. De drie mooie vensters bevestigen de aanwezigheid van een mooi Romaans gebouw die zich op deze muur in het zuiden steunde. Een vierkante toren is gebouwd aan de noordwestelijke hoek. De toegang tot deze "basse-cour" liet zich langs een poort in rondboog. Achter de uitgehakte gracht in de rots beschermt de vijfhoekige donjon de logementen die de basse-cour aan het uiteinde voorafgaan. Op de zuidelijke flank beschermen verschillende versterkingen de nabije omgeving en de ingang van de basse-cour. Zij zouden van een latere periode zijn, deel uitmakend van een versterkingscampagne voor de verdediging in de 15de eeuw. De merkwaardige ondergrondse ruimte dateert eveneens van de Romaanse periode. De toegang liet zich langs een ingang in rondboog die uitgeeft op een overwelfde gang van 9 meter lang. Aangebracht met de eerste verdediging was hij heel kwetsbaar bij een aanval wat de aanwezigheid verklaart van een citerne in de gracht voorafgaand aan de donjon. Men kent ook het bestaan van een tuin ingeplant in het zuiden, aan de voet van de donjon.
Bronnen :
- Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg 1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux de l'Alsace Médiévale, Editions Publitotal Strasbourg 1978. - Salch, Schmitt, Will, Wirth in Châteaux et Guerriers de l'Alsace médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1975. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - Guy Trendel en Henri Ulrich in Châteaux des Vosges en du Jura Alsacien; Editions des Dernières Nouvelles Strasbourg 1969. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.