Bruyères is een heel oude lokaliteit; een kapel zou er opgericht zijn in de 7de eeuw. Het dorp hing af van het koninklijke domein en in de 12de eeuw, ter herdenking van hun trouw ontvingen de bewoners een charter van vrijstelling. Het was dus een klein versterkt dorpje. In 1357 beslisten deze om zich sterker op te stellen met een omwalling in steen; een ontwerp van de 16de eeuw heeft een beeld van het dorp. Aan de binnenzijde van de muur met hoekpaviljoentjes, rond de kerk, begrensde een andere muur welke men het fort noemde. De klokkentoren van de kerk heeft trouwens de uitstraling van een donjon. Als hoofdplaats van een dekenij was de kerk ook een centrum van bedevaart. De lokaliteit was welgesteld; zij leefde van de wijncultuur, het bleken van laken, zij bezat molens, een leerlooierij, zeg maar een kleine stad ipv een dorp. Men weet dat men de kerk in de 11de eeuw zou vernieuwd zijn en dat een inwijding plaats had in 1083 door de bisschop van Laôn, Elinand. De meest oude gedeelten van het monument zijn met zekerheid deze in het oosten.
Beschrijving.
De kerk van Bruyères is een sterk ontwikkeld gebouw dat een architecturaal decor voorstelt met een grote luxe, te zeggen aan de buitenzijde van zijn kooreinde. Dit stelt zich samen met een lang schip van vier traveeën, geflankeerd met eenvoudige collateralen. Oorspronkelijk ging een portaal met enkel twee zuiltjes en twee kraagstenen dit voorafgegaan aan de westelijke gevel. Men kan de kerk binnentreden langs twee zijdelingse portalen, aangelegd in de laatste travee van de collateralen, verderop vindt men het Gotische transept terug. Zijn centrale travee is overwelfd met een ster gevormd door het spel van de kruisribben en de hulpribben en de gewelven van de kruising vallen terug op een centrale colonnet. Deze kapellen zijn aangelegd geweest in de 13de eeuw maar zijn herwerkt in de 15de eeuw. Naar het oosten toe is de constructie homogener. Zij stelt zich samen met een Romaans transept maar overwelfd met ribben, met een sanctuarium voorstellend een rechte travee eveneens overwelfd met ribben en met een apsis, nauwer en overdekt met een halfkoepel en twee oostelijke gerichte kapellen. De klokkentoren staat bovenop de noordelijke Romaanse kruisbeuk en men betreedt hem op zijn bovenste niveau langs een vierkant torentje aanpalend aan zijn westelijke gevel naar het noorden. Het schip is overdekt met een plafond van passend samengestelde balken maar in de 19de eeuw had men deze begiftigd met valse gewelven in plaaster. Aan de noordelijke zijde bemerkt men het spoor van grote gebroken bogen, twee per twee, aan de pijlers afscheidend de traveeën. Tijdens de Gotische periode had men aan deze zijde twee grote kapellen opgericht; om reden van hun slechte staat zijn deze afgebroken in 1802. Men heeft de zijbeuk opnieuw ingericht en tijdens deze periode heeft men twee zijdelingse portaals aangebracht met een verwarrende uitstraling dat zij schijnen te dateren van de 13de eeuw. De zuidelijke collaterale heeft zijn valse ribgewelven behouden en hun gordingen komen overeen met de oorspronkelijke diafragmabogen die oorspronkelijk de traveeën scheidden. De kruising opent zich op het koor door een grote gebroken boog gemoluurd met voetringen en hollijsten bezaaid met kleine bloemen, die rusten op een bundel van drie colonetten. Een bolvormig en onregelmatig langwerpig gewelf opent de rechte travee; zijn ribben met drie staven rusten op drie colonetten waarvan de kapitelen zijn versierd met gebladerte of met een gehistoriseerd decor. Deze travee is verlicht door twee rondboogvensters en drie andere bogen werken het halfrond open. Indien aan de binnenzijde deze vensters voorzien zijn van versiering, zijn zij aan de buitenkant rijkelijk getrokken met hun colonetten ontvangend de staven van hun omkaderingsbogen versierd met maskers, rosassen of met bloempjes. De groepen van drie colonetten, verzwakt door de glooiing, vormen de steunberen steunend de drie apsissen; hun kapitelen stellen draakvissen, sirenes, leeuwen, viervoeters voor. Bovenaan loopt een dubbele dakgoot geassocieerd met plantenmotieven en met fabelachtige dieren, met maskers, met verdraaide of ontwrichte naakte personen. Het thema van de dubbele dakgoot is voluit gebruikt in de regio; men vindt er andere voorbeelden van te Urcel, Berzy-le-Sec, Dhuizel, Vieil-Arcy, Courmelles, Trucy en aan de kapel van de Tempeliers te Laôn. De noordelijke kruisbeuk komt overeen met de basis van de toren; hij dient vandaag als sacristie. Hij staat in verbinding met de kruising door een boog waar de ribben elkaar raken. De verbindingsboog is versmald geweest tijdens de periode wanneer men de klokkentoren opgehoogd heeft. Deze uitgestrekte ruimte is dus overdekt met een kruisgewelf voorzien van schildbogen. In het oosten opent zich een relatief korte absidiool zoals te Presles. De ingang van de apsis is ook verkleind geweest. Deze beuk is verlicht in het noorden door drie rondboogvensters; de venster naar het westen toe is blind gemaakt tijdens de toevoeging van de Gotische kapel. Bovenaan bevindt zich een hoge zaal die in verbinding staat met deze vastgelegd boven het Gotische gewelf van de kruising, door een kleine gebroken boog doorbroken met enkele treden en vastgelegd onder een grote gebroken ontlastingsboog. Aan de buitenzijde is de klokkentoren vastgehecht aan de steunberen, aan de hoeken geplaatst en tussen de venster die de schijn aanneemt van een schietgat. Deze steunberen verheffen zich met één enkel ontwerp tot en met de basis van het laatste niveau dat overeenkomt met een ophoging; de zijden van deze verdieping zijn opengewerkt door twee bogen omkaderd met een naakte cilinder, met twee voetringen en met een schuin afgewerkte rij die terugvallen op drie half in de muur gemetselde zuiltjes in de tussenliggende pijler en één enkel half in de muur gemetseld zuiltje in de zijdelingse voetmuren. Een dak in paviljoen overdekt deze toren; zij vervangt een spits, zichtbaar op het ontwerp van de 16de eeuw en verwijderd in 1793. de samenhang van het schip is eenvoudig. Zijn pijlers zijn kruisvormig met een dubbele uitsprong aan de zijde van de collaterale om de diafragmaboog te ontvangen, oorspronkelijk onderlijnend het afdak. De grote boog zijn is spitsvorm. Bovenaan zijn de hoge rondboogvensters doorbroken. De westelijke gevel is eenvoudig. Zij is vastgezet door vier steunberen met hellend vlak. In het midden opent zich een portaal getrokken in spitsboog waarbij zes colonetten van de uitsprongen overeenkomen met de voetringen van de boogrondingen en met een gemoluurde rij doorbroken met kubische holtes. Een volle topgevel bekroont het geheel. De staafvormige kanteelversiering en de maskers van de modillons van de dakgoot van het schip bevestigen het meer recentere karakter ipv deze aan de oostelijke gedeelten.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Ten noorden van het bos van Saint-Gobain, heeft het dorp van Septvaux een mooie Romaanse kerk bewaard, helaas ernstig verwoest tijdens de Eerste Wereldoorlog, heeft het schip toch zijn originaliteit bewaard. Terwijl al de religieuze gebouwen in de streek van Laôn, met uitzondering van Urcel, hun klokkentoren hebben vastgelegd op de kruising van een transept met lage kruisbeuken, vindt men hier twee klokkentorens terug; de ene ten westen van het schip, de andere op de kruising van een regelmatig transept. Allebei zijn ze gedrongen en getooid met een zadeldak vastgelegd in overlangse zin. De plaats zou zich ontwikkeld hebben waar zeven valleien elkaar ontmoeten, welke zijn naam heeft gegeven en in een lokale spelling genoemd "Septvaux"; zeven valleien, de kerk met zeven puntgevels..... ! De kerk is hier vastgelegd om een pittoreske reden op een voorheuvel dominerend de huizen. Zijn schip, geflankeerd met collateralen, heeft een lengte van vier traveeën. Zijn grote bogen met eenvoudige cilinder en met een scherpe hoek zijn getrokken in een rondboog. Zij rusten op de rechthoekige pijlers aan de licht schuin afgewerkte hoeken met daarop sokkels met twee massieven opgesteld, de ene verbonden met de andere door twee glooiingen. Deze steunen zijn bekroond met verschillende getrokken imposten. De ene is eenvoudig gemoluurd. Een band met bollige en holronde krommingen met elkaar verbonden, alsook aan de zuidelijke pijler ondernomen in het oosten van het schip, aan de eerste noordelijke pijler tegenover de westelijke en aan de eerste zuidelijke pijler tegenover de oostelijke. De andere is voorzien van een decor; de voetring verbindt zich aan de eerste zuidelijke pijler tegenover de westelijke en de band bedekt zich met een serie van geplooide palmetten in waaiervorm (de eerste zuidelijke pijler tegenover de westelijke), met een zigzagband (aan de zuidelijke pijler ondernomen in de westelijke muur van het schip en aan de tweede zuidelijke pijler tegenover de oostelijke) of met een serie van bloemen ingeschreven in de kleine vierkanteen (pijler ondernomen in het noorden van de oostelijke muur van het schip). Het decor kan zich ook delen zoals aan de derde noordelijke pijler tegenover de westelijke waar men rechts de staafvormige kanteelversiering ziet en links met kleine schuine strepen. De hoge vensters zijn direct doorbroken met grote bogen, enkele van hun dorpels zijn boogsgewijs uitgesneden, zelfs de sluitringen van deze. Deze vensters laten geen licht meer door daar hun andere zijde uitgeeft op de collaterale. Aan dezelfde zijde ziet men nog de ruimte tussen twee balken van het geraamte, vroeger overdekkend deze lage zijde. De gootmuur van de hoofdbeuk blijft altijd zichtbaar in zijn bovenste gedeelte. Aan de binnenzijde, bovenaan de oude bogen, in rondboog, ontwikkelt zich een grote murale ruimte. Het is zo dat het schip opnieuw opgehoogd geweest is; dit werk moet uitgevoerd zijn doordat men het geheel van de oostelijke gedeelten veranderd heeft. Het transept is uitstekend en zijn armen zijn geplafonneerd maar hier zou het niet gaan om lage kruisbeuken daar zij zich verheffen op dezelfde hoogte als het schip. Op hun oostelijke zijde voegt zich een kleine gedrongen kapel in met de maat van een altaarnis. Hun ingangsboog is gebroken maar aan de noordelijke zijde is het kleine tongewelf overdekkend de nis in rondboog. Aan de andere zijde is hij gebroken en op het einde opent zich een kleine boog getrokken in rondboog. Aan de zuidelijke zijde schijnt aan het uiteinde deze venster niet doorbroken te zijn in de as van de nis. Aan deze zijde, tussen de nis en de zijdelingse muur van het koor is een vierkante traptoren gekomen. De muur van deze, waar de ingangsdeur is doorbroken, is uitstekend op de binnenzijde van de oostelijke muur van het transept. Deze nissen moeten van een latere periode zijn als het transept. Het hoge afdak dat het overdekt, heeft de venster blind gemaakt die vroeger de oostelijke muur van de kruisbeuken verlichtte. De kruising is begrensd door vier gebroken bogen. Deze die zijn toevoeging verzekert met het schip, heeft geen verbinding met de zijdelingse muren en zijn sleutel is gesitueerd op een meer verheven niveau dan deze van de oude vensters. Deze bogen zijn met een dubbele cilinder. Deze geplaatst in de binnenste positie is schuin afgewerkt aan de zijde van de zuidelijke arm en van het koor. De twee andere zijn met een scherpe hoek. Deze bogen rusten op imposten overeenkomend met een band en een hollijst, uitgezonderd deze van het sanctuarium waar er nog meer uitsteken, is hun algemeen profiel voorbestemd voor een brede hollijst op maat gemaakt met twee nerven, ontwerpend een soort van gescheiden voetring. Deze kruising is overwelfd met ribben die in profiel een boogreeks voorstellen omkaderd door twee voetringen terugvallend op de gemoluurde onderzijden. Het koor dat een vierkante vorm aanneemt, is met een vergelijkbare overdekking begiftigd dat van een latere periode moet zijn. Aan de vensters zijn de omkaderingsbogen verborgen en men vindt er geen schildbogen terug. Twee klokkentorens domineren aan de buitenzijde de geometrische massa's van het gebouw. Deze in het westen is verstevigd door de steunberen met drie insprongen die zich beëindigen door de verlengde afwateringen op het niveau van de bovenste verdieping. Op het binnenste niveau is enkel de zuidelijke zijde begiftigd met een venster. Deze van de westelijke is deze van het portaal waarbij de boogringen versierd met strepen, met een voetring en met eierlijsten terugvallen op de zuiltjes waarbij deze geplaatst in de interne positie, het thema herneemt van de gebroken staven. Bovenaan het portaal staan twee kleine vensters in rondboog. Enkel de bovenste verdieping van deze toren is dus veel breder verlicht. Op iedere zijde opent zich een rondboog, verdeeld door een middenzuil waarbij het kapiteel kleine krullen aan de hoeken voorstelt. Deze steunen hier op geen ondergeschikte bogen maar horizontaal op een vol timpaan. De hoofdboog stelt geen enkel decor voor. Het verlengt zich zonder tussenkomst van het minste kapiteel op de steunmuur. Het oostelijke venster is voor een groot deel verborgen door het dak van het schip. Gans dit gedeelte verraadt de economische vernieuwing. De oostelijke toren is geopend en zijn doorbrekingen zijn in overeenkomst met de nabije daken. Zijdelings heeft de muur twee kleine rondbogen. De vensters van de oostelijke en westelijke zijden zijn langer en in het westen verheft hun cirkel zich op een hoger niveau met deze van de dakgoot van de puntgevel. De andere boog opent zich bovenaan deze eerste rij van openwerkingen. De kerk heeft heel wat te lijden gehad van de Eerste Wereldoorlog. De volledige gedeelten zijn herdaan geweest; de twee torens, de muur van het kooreinde, gans het westelijke gedeelte van de zuidelijke arm, een groot gedeelte van de noordelijke kruisbeuk, de zuidelijke buitenste muur, de vierde travee van het schip aan de noordelijke zijde en zijn eerste travee van de zuidelijke zijde. De pracht van de restauratie vergemakkelijkt zeker niet de archeologische analyse, desalniettemin kan de geschiedenis van het gebouw nagetrokken worden. De oprichting van het schip en de westelijke toren zou uitgevoerd zijn in de 11de eeuw. In de daaropvolgende eeuw zou een belangrijke vernieuwing aan het ontwerp bijgedragen hebben tot de oostelijke gedeelten, erbij inbegrepen de centrale toren. Een verandering van de voorgaande gedeelten was dus essentieel. Het schip is verhoogd geweest, het westelijke portaal herdaan. Het werk werd beëindigd met de aanzet van de ribgewelven op de kruising en in het sanctuarium.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De kerk van Presles-et-Thierry maakt deel uit van het diocees van Bruyères tot en met de Revolutie; in de Middeleeuwen lag Presles in het ambtsgebied van de bisschop. In zijn zwaar ontwerp behoort het gebouw tot de 11de eeuw, maar het heeft heel vlug enkele veranderingen ondergaan. Het portaal, aanpalend aan de westelijke gevel is van het derde kwart van de 12de eeuw; de zuidelijke absidiool heeft bij het begin van de 13de eeuw plaats moeten maken voor een sacristie in trapeziumvorm; deze in het noorden is verheven en veranderd geweest in een traptorentje. De hoofdapsis is eveneens opgehoogd. Deze veranderingen, tijdens meer recentere perioden gerealiseerd hadden tot doel om aan de vlakke overdekking van het sanctiarium een dak te geven met een meer toegelaten helling om infiltraties tegen te gaan. Oorspronkelijk waren enkel de apsis en de twee absidiolen overdekt. De kruising en de zuidelijke kruisbeuk hebben ribgewelven ontvangen op het einde van de 12de eeuw; de noordelijke heeft pas een overdekking gekregen in 1852. De bovenste verdieping van de klokkentoren bovenop de zuidelijke arm moet teruggaan tot het einde van de Middeleeuwen. In zijn oorspronkelijke staat hield deze kerk een lengte van 29 meter in zijn ontwerp in, dus een schip met vier traveeën geflankeerd door collateralen, volgde een transept met lage kruisbeuken waarop zich een apsis en twee middelmatige absidiolen inschreven. De verhoudingen van het schip zijn klassiek in de regio tijdens de 11de eeuw; de muren met vier traveeën zijn onbenadrukt, bovenop de grote bogen, is de muur doorbroken met hoge vensters; een plafond overdekt deze beuk, oorspronkelijk was het geraamte zichtbaar. De pijlers zijn gevormd door eenvoudige, rechthoekige massieven geflankeerd met een pijler aan de zijde van de collaterale; op drie zijden zijn zij voorzien van imposten, verschillend versierd met staafvormige kanteelversiering, met zaagtanden, met driehoekige palmetten geplooid in waaier, met palmetten samengesteld aan weerszijden met een stengel voorzien van een sinusvormige kromme lijn. Aan de derde zuidelijke pijler bemerkt men een merkwaardige scène. Op het niveau van deze derde pijler stellen de muren van het schip twee pijlers voor die waarschijnlijk een diafragmaboog hebben ondersteund. In de zuidelijke zijbeuk zijn de gebroken bogen naar boven, de driehoek van het metselwerk dat hierop staat is voorbestemd om het afdak van de overdekking te ontvangen. Dit procedé is courant in de regio; hun bovenste gedeelte, hetzelfde als de top van de grote bogen, is nu verborgen door het plafond overdekkend dit gedeelte van de kerk. Aan de buitenzijde zijn de steunberen later gekomen om de muur te versterken. Aan de andere zijde is de buitenste muur reeds in de 12de eeuw, herdaan geweest en een periode waarbij de diafragmabogen verdwenen. Boven de dekstukken heeft men een register van de aan elkaar gezette pijlers gezet om de stukken van het geraamte te dragen die in de kapconstructie, het vorsthout ondersteunen. Het transept is complex. Aan de noordelijke zijde gaat het eigenlijk om een lage kruisbeuk. De kruising is er in realiteit enkel aan het oostelijk deel van het schip dat door een diafragmaboog wegborgen was; oorspronkelijk werd deze valse kruising overdekt met een eenvoudig plafond en was zij verlicht langs twee noordelijke en zuidelijke vensters en de klokkentoren verbonden aan de zuidelijke zijde met enige doorbrekingen. In de 12de eeuw heeft men hier een ribgewelf aangebracht; zij valt terug op de geringde zuiltjes, gedaan met dwars op de groeflegger geplaatste delen en getooid met kapitelen, versierd met waterplanten. Aan de zuidelijke zijde opent zich een opgehoogde, gebroken boog, op de kruisbeuk, eigenlijk aan de basis van de klokkentoren. Om de muren te ondersteunen zijn deze van de ontlastingsboog gekomen om de normale ingangsboog te verdubbelen. Deze bogen vallen terug op paarsgewijze zuiltjes. Op het einde van de 12de eeuw heeft men een ribgewelf aangebracht aan het oorspronkelijke plafond. Drie van de zijden van deze valse kruisbeuk zijn verlicht door merkwaardige vensters; van een soort halftrompen vervoegen ze zich in de binnenwaarts verwijde steunmuur. Deze vensters geven uit op dit gedeelte met de uitstraling van een koepel. In het oosten stelt enkel de apsis nog zijn oorspronkelijke verhoudingen voor. Zij is overdekt met een klein tongewelf dat verlengd is in een halfkoepel met een meer vernauwd halfrond; de basis van de muren is verdund door de rechthoekige nissen waarbij de zuiltjes versierd zijn met strepen of spiralen. Aan de westelijke zijde is een portaal aangebracht welk het centrale deel van de westelijke gevel heeft verborgen, in het bijzonder zijn venster. Zoals te Urcel bevindt men zich hier in een streek waar tussen 1150 en 1250 het de mode is geweest om dit genre van toevoeging aan te brengen, een streek die in grote mate overeenkomt met het diocees van Reims, Châlons en Troyes. Het portaal van Presles opent zich in het westen door een brede gebroken boog, zijdelings verlicht door twee bogen, hergroepeerd onder een ontlastingsboog. De nerven met drie voetringen van zijn gewelf vallen terug op groepen van zuiltjes. Het portaal stelt eveneens een heel breed linteel voor, passend samengevoegd in loten. Een rij versierd met palmetten en sterren in uitholling, omkadert de boogring van deze opening die terugvalt op de imposten, versierd met een masker en met een soort van gevleugeld paard. De klokkentoren, op de noordelijke kruisbeuk gezet, is op ieder van zijn zijden verlicht van zijn Romaanse gedeelte, door twee vensters omkaderd door een rij van sterren in uitholling. Men heeft de zuidelijke zijde moeten versterken door een zware tussenliggende steunbeer. De bovenste verdieping bekroond door een moderne spits in leisteen, is van de Gotische periode. De oostelijke gedeelten van de kerk zijn sterk gewijzigd sinds de 11de eeuw. Men heeft gezien dat de noordelijke absidiool reeds in de 13de eeuw plaats heeft gemaakt voor een sacristie, deze in het zuiden is opgehoogd geweest om te wijzigen in een traptorentje. Wat betreft de apsis is zijn eveneens sterk opgehoogd geweest, maar de oorspronkelijke dakgoot, gedaan in mijterbogen rustend op modillons, is bewaard gebleven.
Beeldhouwwerk
Het verzamelwerk van gebladerte, palmetten, rijen met krullen alsook het werk aan de voorzijde zijn allen in dezelfde traditie. De dekstukken en imposten zijn versierd met motieven van geplooide palmetten in waaiervorm, heel kenmerkend in de 11de eeuw in deze regio. Enkel de impost aan de derde zuidelijke pijler maakt hierop een uitzondering. Men ziet er een priester in koorhemd, de ster en de manipel die de arm aan het kruis houdt. Hij staat voor het altaar met daarop een eucharistisch pyxis en in de linker hand houdt hij een geopend boek vast maar men de alfa en de omega in bemerkt dat Christus symboliseert. Een grote gewijde vaas staat op de vloer tussen het altaar en de priester terwijl een andere wat verder is geplaatst tussen twee tegenover elkaar gestelde leeuwen waarvan men een poot schijnt te ontwaren. Een ster scheidt hen en de bedienaar en een palmet in een mooie stijl, bezet het linker uiteinde. Het weinige reliëf en het brute karakter van het beeldhouwwerk beantwoorden aan de ruwe en ongedwongen stijl van de 11de eeuw. Dit ontwerp geïnspireerd door het dagelijkse leven, herinnert dat Christus de verplichte weg is die de Vader vervolgt. Dit ontwerp schijnt geen navolging te kennen in de regio.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.