Aan
de voet van de Schneeberg, op 450 meter hoogte nestelt zich het dorp
van Wangenbourg met aan de onmiddellijk boorden hiervan de oude burcht
genoemd naar de plaats die het vroeger beschermde. Gans het plateau
maakten oorspronkelijk deel uit van het keizerlijke domein van
Marlenheim. In de 9de eeuw gaf Karel de Dikke, koning van Frankrijk
dit uitgestrekte domein aan zijn vrouw, koningin Richarde. Deze
stichtte rond het jaar 880 op de gronden van haar voorvaderlijke
patrimonium, de abdij van Andlau die zij begiftigde met het oude domein
van Marlenheim. De abdij zond een kolonie broeders naar deze plaats die
zij Wangenbourg noemden of "Monts des Pâtures". Het kleine dorp werd
vervolgens een leen van de procureur van de abdij van Andlau. In de
13de eeuw stichten de edelen van Dicka, die procureur waren geworden van
de abdij van Andlau, talrijke forten; zo ontstond Spesbourg
(1247-1250), Freudeneck (1290) en Wangenbourg. Het kasteel van
Wangenbourg bleef in de familie Dicka tot 09 juli 1386 met het
overlijden van Guillaume Dicka, de laatste in de lijn. De abdis van
Andlau, Elisabeth de Geroldseck, bevestigd in 1387 het procureurschap
aan ridder Jean de Wangen. Reeds in 1390 geeft Jean de Wangen een deel
van het kasteel op, en verkoopt het aan Bourcard von Lutzelstein (la
Petite Pierre). In geldnood verkerende, voor zijn verkiezing als
bisschop van Straatsburg, verkoopt hij zijn deel op Wangenburg aan zijn
neef, Henri graaf van Saarwerden (Sarreguemines), heer van
Ribeaupierre. In 1404 wordt als mede-eigenaar nog de Heer van
Wasselnheim toegevoegd. Door de verslechterende relatie in 1414
tussen Hartung de Wangen en de bisschop van Straatsburg, Guillaume de
Diest, plaatst Hartnung zich onder bescherming van de keurvorst van de
Phalz, Lodewijk III, die verschillende van zijn manschappen in het
kasteel laat onderbrengen. In 1454 plaatst Jean de Wangen zich voor
vijf jaar onder de bescherming van Lodewijk de Lichtenberg. Deze in
conflict met de Linange, had zo de strategische doorgang onder zich van
Straatsburg naar Dagsburg (Dabo), in bezit van de Linange, via
Obersteigen. Deze strijd eindigt in 1457 met de gevangenneming van
Geoffrey de Linange. In 1477 neemt de keurvorst van de Phalz, Frederik
het deel van Lichtenberg over en genieten de Wangen nu van de
bescherming van de graaf van de Phalz. In 1503 wordt het bezit van de
graaf van de Phalz, Philippe, in bezit genomen door keizer Maximiliaan I
van Oostenrijk, in zijn conflict om Beieren. Zo ook het gedeelte van
Wangenbourg dat toebehoorde aan Jean en Etienne de Wangen en geeft dit
aan zijn trouwe vazal, de graaf Henri de Tierstein. In 1518 komt Jean
de Wangen opnieuw in het bezit van een gedeelte van het kasteel maar
wegens geldgebrek kan hij de uitgestrekte gebouwen van het kasteel niet
meer onderhouden. In opdracht van de bisschop van Straatsburg wordt het
kasteel opnieuw gerestaureerd en Jean de Wangen moet een
schuldbekentenis ondertekenen van 101 florijnen. Vanaf 1535 bouwt
Georges de Wangen een mooi Renaissancegebouw waarvan het mooi haardvuur
het bewijs vormt, alsook de stenen met hun wapens vastgelegd aan de
binnenzijde van de omheiningsmuur in de nabijheid van de donjon. Vanaf
1585 echter komen de Wangen in conflict met de bisschop van Straatsburg,
Jean de Manderscheid, en laat hij hen uit het kasteel verdrijven.
Onder bisschop, Charles de Lorraine, komen zij terug in het bezit van
hun deel in 1595. Met de Oorlog der Bisschoppen kiezen de Wangen de
zijde van de clan van Lotharingen en worden aldus vijanden van
Straatsburg, dat op dit moment overgegaan was naar het protestantisme.
In 1599 geven zij ook een bezettingsrecht aan Nederlandse huurlingen die
gans de streek onveilig maken en plunderen, maar na een dreiging van
militaire interventie van de stad Straatsburg, besluit Erasme de Wangen,
dit recht op te zeggen. Met de Dertigjarige Oorlog, trekt Christophe
de Wangen, op dat moment bisschoppelijk raadgever te Saverne, zich
terug in het kasteel van Dagsburg (Dabo) en in 1676 zou het kasteel nog
steeds in goede staat verkeren ondanks vernielingen aangezicht door de
Zweden. Weinig later, in 1680 en 1681, is het kasteel bezet door twee
Franse infanteriecompagnieën verbonden met het leger van Montclair om
te voorkomen dat het kasteel een vluchtplaats zou worden voor bendes.
Bij het verlaten van de plaats, openen zij een bres in de omwalling en
verwoesten de noordelijke toren. De heren van Wangen blijven echter
eigenaar van de ruïne maar op het moment van de Revolutie loopt
Frédéric-Antoine-Henri-Louis de Wangen over naar de vijand en komt in
dienst van Oostenrijk. Met de invasie van 1814/1815 neemt hij zijn in
beslag genomen bezittingen terug en de familie installeert zich later in
het land van Bazel maar na 1918 zal de familie onteigend worden door
het Franse bestuur en gaat de ruïne over naar het Staatspatrimonium
beheerd door het Office National des Forêts.
De beschrijving van het kasteel van Wangenbourg volgt nog samen met de foto's.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux de l'Alsace Médiévale, Editions Publitotal Strasbourg 1978. - Salch, Schmitt, Will, Wirth in Châteaux et Guerriers de l'Alsace médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1975. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - Guy Trendel en Henri Ulrich in Châteaux des Vosges en du Jura Alsacien; Editions des Dernières Nouvelles Strasbourg 1969. -
Christophe Carmona en Guy Trendel in Les Châteaux des Vosges, Tome 4,
la région de Dabo et Nideck; Editions Pierron Sarreguemines 1997. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.
Aan een rotsachtige uitloper van roze zandsteen, op zo'n 322 meter hoogte, domineren de ruïnes van het kasteel van Lutzelbourg, het dorp gelegen in de vallei van de Zorn. De naam van Lutzelbourg heeft als oorsprong "Lutzel burg" wat betekent "Klein kasteel"; het domein van het kasteel beslaat maar een 90 hectaren. Deze naam verschijnt pas in 1125 in een stichtingsakte van de abdij van Saint-Jean van Saverne door Pierre de Lutzelbourg. Gebouwd in de 11de eeuw op de ruïnes van een Romeins castrum, wordt het kasteel het bezit van Pierre, geboren in het laatste kwart van de 11de eeuw als zoon van Frédéric de Montbéliard-Monçion, verwant met de graven van Dagsbourg (Dabo) en met Agnès de Savoie, die het min of meer onder dwang verkrijgt, als schadevergoeding van de abdij van Marmoutier na een deel van zijn erfenis verloren te hebben aan het huis van Savoie. Men veronderstelt dat een ruil uitgevoerd geweest is met de abdij van Marmoutier die als tegendeel de priorij van Saint-Quirin zou ontvangen hebben. Pierre neemt aldus de naam van Lutzelbourg aan en wordt graaf van Lutzelbourg. Hij laat de eerste delen van de versterkte plaats aanbrengen dat als verdediging moest dienen voor de zuidelijke flank van zijn domein. Bij zijn dood in 1133 geeft zijn zoon Réginald, geboren uit zijn huwelijk met Itta, de gronden aan de abdij van Marmoutier terug als de ontrechtmatig verkregen voorrechten van Pierre : Het woud van Hultehouse alsook de tienden op Garrebourg. Etienne, bisschop van Metz, erft van het kasteel dat wat door het bisdom als gift was gegeven en moet het verdedigen tegen de militaire expedities van Mathieu de Lorraine rond 1151. De bisschoppen van Metz hebben verschillende architecturale ontwerpen met een defensief karakter laten aanbrengen waarvan de zuidelijke meestertoren en deze tussen 1154 en 1170. Sedert de 12de eeuw had het kasteel haar statuut gewijzigd en was het niet langer de residentie van een lekenheer maar schijnt ook geen tweede verblijf te zijn van de bisschoppen van Metz. Verschillende kasteelheren krijgen er het beheer over en deze erfelijke taak werd toegewijd aan een familie van ridders, beheerders van verschillende lenen in de regio en met de titel van vazal van de bisschop van Metz maar ook als heren van Fénétrange en Sarrewerden. Deze lijn neemt de naam van het Kasteel van Lutzelbourg aan zonder één enkele verwantschap met de eerste graven. In 1235 maakt Bourcard de Geroldseck zich meester van het kasteel dat vervolgens terug wordt genomen door Godefroy d'Apremont, een neef van de bisschop van Metz. In 1345 beleent Adémar de Montil, bisschop van Metz, het kasteel aan Bourcard de Fénétrange tegen de som van 500 ponden. In deze periode draagt de voornaamste toren de naam van "Tour de Fénétrange" welke waarschijnlijk dateert van het tweede kwart van de 12de eeuw. Deze edelman behoudt het kasteel tot en met 1381. In 1381 koopt de bisschop Dietrich Bayer de Boppart het kasteel terug en in 1385 beleent hij het aan de bisschop van Straatsburg, Frédéric de Blankenheim voor de som van 1 200 florijnen. In 1414 breekt een periode van castrale vrede aan met een verdeling van de rechten op het kasteel tussen een aantal leenhouders aanduidend een collectieve verantwoordelijkheid voor het onderhoud, de veiligheid en om het kasteel in staat van verdediging te brengen. Temidden van de vermelde leenhouders, Frantz von Sickingen, "de laatste ridder van het Duitse Rijk" zou een beslissende rol gaan spelen in de geschiedenis van het kasteel. Aan het hoofd van een verbond van ridders, sterft hij op 07 mei 1523 verdedigend zijn kasteel van Landstuhl tov de verbonden prinsen die de uitroeiing en de ontmanteling van hun kastelen hadden ondernomen. Op 11 mei 1523 werd het kasteel van Lutzelbourg ingenomen en in brand gestoken door de troepen geleid door de keurvorst Louis le Pacifique, de landsgraaf van Hesse en de keurvorst van Trier. Graaf Georges Jean de Veldenz, de stichter van het dorp van Phalsbourg had voor 200 florijnen een deel van het kasteel opgekocht van een particulier en had als doel het herop te richten. De architect van Straatsburg, Specklin had in 1577 een project voorgesteld doch graaf Georges Jean de Veldenz met schulden overladen heeft de heerlijkheid van Phalzbourg waarbij Lutzelbourg aan de hertogen van Lotharingen verkocht. De ruïnes van het kasteel werden als "Nationaal bezit" verklaard bij de Revolutie en verkocht. In 1840 ontving Adolphe Germain, een notaris te Phalzbourg, het kasteel om te verhinderen dat de materialen zouden verkocht worden aan de verbonden ondernemingen voor de werken van de spoorwegen. Dokter Koeberlé, een gekend chirurg, kocht het kasteel op in 1900 en ondernam de restauratie na archeologische opgravingen beschreven in een monografie verschenen in 1909. Sedert 1977 is het kasteel eigendom geworden van de gemeente van Lutzelbourg die een restauratie heeft ondernomen met het zicht om dit patrimonium in ere te herstellen.
De beschrijving van het kasteel van Lutzelbourg volgt nog samen met de foto's.
Bronnen :
-
Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux et des
Fortifications du Moyen Âge en France; Editions Publitotal Strasbourg
1979. - Charles-Laurent Salch in Atlas des Châteaux-Forts en France; Editions Publitotal Strasbourg 1977. - Charles-Laurent Salch in Dictionnaire des Châteaux de l'Alsace Médiévale, Editions Publitotal Strasbourg 1978. - Salch, Schmitt, Will, Wirth in Châteaux et Guerriers de l'Alsace médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1975. - J-F. Fino in Forteresses de la France Médiévale; Editions A. et J Picard Paris 1970. - Guy Trendel en Henri Ulrich in Châteaux des Vosges en du Jura Alsacien; Editions des Dernières Nouvelles Strasbourg 1969. -
Christophe Carmona en Guy Trendel in Les Châteaux des Vosges, Tome 4,
la région de Dabo et Nideck; Editions Pierron Sarreguemines 1997. - Jacques Gardelles in Le Château Féodal dans l'histoire médiévale; Editions Publitotal Strasbourg 1988. - Jean Mesqui in Châteaux Forts et Fortifications en France; Flammartion 1997.
Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois (Meurthe et Moselle 54)
Abbaye Sainte-Marie-au-Bois
Geschiedenis.
Deze abdij is gesticht door de hertog van Lotharingen, Simon I, tussen 1130 en 1139, in de nabijheid van zijn kasteel te Prény. De vallei waar de abdij is gebouwd, alsook de bewerkte gronden, de wijnhaarden, de molens en de bossen zijn geschonken door de rijke herenabdijen van Saint-Pierre-au-Nonnains en Sainte-Glossinde. Talrijke heren uit de omgeving doen eveneens schenkingen aan de nieuwe abdij. Het is een volgeling van Saint-Norbert uit Lotharingen, die overkomt vanuit Laon, en er de eerste abt wordt. Een zeker mysterie sluiert rond de stichting van de abdij : Een beschreven overlevering door Dom Calmet en Charles-Louis Hugo over Sainte-Marie-au-Bois, de eerste stichting van de orde der Norbertijnen in Lotharingen. Saint-Norbert hield halt aan het kasteel van Prény en de hertog Simon I zou akkoord gegaan zijn met de stichting in 1126 van deze abdij. Maar de hedendaagse historici verwerpen deze legende. Het zou beslist zijn op een concilie te Luik gehouden in 1131, waar Saint-Norbert, Saint-Bernard en enkele hoge leken aanwezig waren, dat hertog Simon I de stichting van twee abdijen, de ene te Sturzelbronn en de andere in de nabijheid van Prény, bedacht. De abdij ontving als naam "Sancta Maria in Nemore" en is geplaatst onder het patronaat van de Heilige Maagd met haar Blijde Boodschap. De gebouwen werden beëindigd na 1150. In de nabijheid van de abdij stichtte men ook een nonnenklooster, veel voorkomend bij de stichtingen van de Norbertijnenabdijen in de 12de eeuw; dit klooster is thans verdwenen. Dom Calmet vermeldt in de 18de eeuw, dat men nog overblijfselen terugvindt op de genaamde plaats :"La Celle-des-Dames". Zijn kapel was toegewijd aan de Heilige Maria-Magdalena. Recente bodemonderzoeken in de bossen omringend de abdij, lieten een middeleeuws perceel zien van meer dan 20 hectaren, gekenmerkt door stenen terrassen en grensstenen, erop wijzend dat Sainte-Marie-au-Bois reeds in voorafgaande perioden ontgonnen was. De Norbertijnenbroeders van Sainte-Marie-au-Bois brachten hun tijd door tussen een beschouwend en een geestelijke leven. Zij bedienden zij als priester de parochies in de nabijheid als Vilcey-sur-Trey, Viéville-en-Haye, Pagny-sur-Moselle, Onville en zelfs verder met Manonville, Hagéville, Bey-sur-Seille en Lanfroicourt. In 1257 stichtten zij te Pont-à-Mousson het seminarie van Saint-Nicaise, voortbestemd voor de vorming van novicen van Sainte-Marie-au-Bois en andere vestigingen van de Norbertijnen in Lotharingen. Sainte-Marie, geplaatst onder de bescherming van de hertogen van Lotharingen en in de nabijheid van hun kasteel te Prény, zal verschillende malen vernield worden. Reeds op het einde van de 13de eeuw ondergaat het vernielingen als gevolg van de belegering van het kasteel van Prény door Thibaut II, graaf van Bar. Enkele jaren later, in 1324 wordt de abdij en de gebieden van de hertog in de omgeving geplunderd door Metz. Een eeuw later, in 1427, komen deze van Metz terug en beroven de abdij en verdrijven de monniken, die hun vlucht zoeken te Saint-Mihiel. In 1439 flakkert de oorlog opnieuw op : Een deel Gascons, geallieerd met Lotharingen, die hun vlucht tot de abdij genomen hebben, worden er op brutale wijze vermoord door de gewapende bendes van Metz en hetzelfde jaar vernielt Antoine de Vaudémont opnieuw de omstreken. Op 13 december 1473 is Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, de gast van abt Jean de Dieulouard en brengt hij de nacht door in de abdij. De 16de eeuw is een periode van voorspoed voor Sainte-Marie-au-Bois. In 1504 schenkt abt Pierre de Prény gronden en bossen voor de herbevolking en de reconstructie van het dorp van Vièville-en-Haye toe te laten dat sedert de oorlogen in de15de eeuw verlaten was. Het is met deze periode dat de abdijkerk gerenoveerd wordt. Echter rond het midden van deze eeuw wordt de abdij geplunderd door protestanten. Drie leden van de familie Thuillier volgen elkaar op als abt. Nicolas Thuillier die toegewijd is als vicaris-generaal voor verschillende circaria, is ook als raadgever van de hertog Antoine benoemd en wordt biechtvader van de hertogin Philippe de Gueldre, weduwe van Rene II, teruggetrokken als claris te Pont-à-Mousson. Een gebedenboek dat de hertog overhandigt aan haar biechtvader wordt nu bewaard in de stedelijke bibliotheek van Pont-à-Mousson. De opvolger van de drie abten Thuillier, Didier Malhusson, begunsteling van Karel III, wordt op voorspraak benoemd. Als abt verblijft hij niet op de abdij, maar in een naburig domein, in Grange-en-Haye, veranderd in een lusthuis. Onder zijn abbatiaat wordt de wanorde in het monastieke leven nog aangewakkerd. Te Sainte-Marie-au-Bois, zoals trouwens in tal van andere Norbertijnenabdijen in deze periode, bereikt de verslapping zijn hoogtepunt. Abt Daniel Picart die Didier Malhusson opvolgt, is nog maar pas 27 jaar bij zijn benoeming. De kanunniken hebben hem heel jong verkozen, denkende dat zijn autoriteit zal verminderen. De jonge abt was gevormd aan de universiteit van de Jezuïeten van Pont-à-Mousson en hij toont een hoog verlangen naar hervorming; zijn tegenstanders zagen geen andere oplossing, inziende dat hij vast van plan was het monastieke leven te restaureren, dan hem te vergiftigen. De opvolger van abt Picart, Servais de Lairuelz, is ook gevonden voor hervormingen en hij wil een terugkeer naar de vroegere waarden; in 1608 stuurt hij de monniken naar Pont-à-Mousson, in de nieuwe abdij Sainte-Marie-Majeure, om hen op te nemen in de jonge en dynamische universiteit, geleid door de jezuïeten. Paus Paulus V had zijn akkoord gegeven op voorwaarde dat nog één of twee kanunniken als permanentie verbleven in de oude abdij en er elke dag de mis opdroegen. De monniken komen er nochtans geregeld terug in de oude abdij, zo ook in 1631 vluchtende voor de pestepidemie die te Pont-à-Mousson heerst en het is daar ook dat abt Servais de Lairuelz sterft op 18 oktober 1631. Tijdens de Dertigjarige Oorlog vernielen de Zweden de streek rond 1635. Met de Revolutie is de Orde van Norbertijnen ontdaan van zijn bezittingen; de gebouwen en de gronden van Sainte-Marie-au-Bois zijn nationaal bezit geworden en worden te koop gesteld op 14 februari 1791 en vinden een koper in de persoon van Antoine Willemin, een rechter te Pont-à-Mousson voor de som van 15 400 ponden. Gans de 19de eeuw volgen de eigenaars en landbouwers zich op in de oude abdij. De abdij kerk is veranderd in een stalling en de kapittelzaal is een keuken geworden. Tijdens deze periode wordt een fragment van het altaar van de 14de eeuw aan het historisch museum van Lotharingen te Nancy geschonken.
Beschrijving.
Het geheel van gebouwen is nu herleid tot de abdijkerk, met een oostelijk gericht koor, een kloostergebouwen toegevoegd aan de zuidelijke gevel van de kerk. Het is een homogeen geheel in Romaanse stijl van het einde van het tweede kwart of begin van het derde kwart van de 12de eeuw. Dit getuigt door de constructie van de Norbertijnen die zich spiegelden aan de sobere architectuur van de Cisterciënzers. De abdijkerk van Sainte-Marie-au-Bois stelt zich samen met een schip met plafond en met twee overwelfde zijbeuken en meet zo'n 23 meter in lengte. De gevel is merkwaardig : Van het basicale type vertoont zij een verwantschap met de abdijkerk van de Cisterciënzers van Haute-Seille. Oorspronkelijk telde het lagere niveau vijf traveeën. Het kooreinde is verdwenen; Slotta had het vermoeden dat deze rond was. In het koor bestaat nog een grafnis in late Gotische stijl, zij houdt het graf in van abt Dominique Thuillier, overleden te 1534. Met de Renaissanceperiode hoogde men het schip op met kruisgewelven met ribben. Al de historici die zich interesseren voor deze abdij hebben de bescheiden afmetingen van de abdijkerk beschreven en hebben verschillende meningen om dit feit uit te leggen. Digot heeft het gevestigde idee van zijn tijd verworpen al zou het schip een verkorte vorm gekregen hebben tijdens de periode van abt Servais de Lairuelz toen hij de monniken naar Pont-à-Mousson stuurde. Heribert Reiners verdedigde in 1921 het idee van een verkorting van het schip met een halve travee onder de periode van de abten Thuillier. Hubert Collin denkt niet aan een verkorting van het schip; hij denkt dat, om nog onbekende redenen, de monniken in het begin een groter gebouw hadden. Michel Mazerand stelt de hypothese dat in 1780/1781 het schip in wezen zou verkort zijn en de gevel hierbij ontdaan om deze nadien opnieuw steen per steen aan te brengen. Voor dit steun hij zich op een ernstig onderzoek van het gebouw dat de aanwezigheid van drie gewelfsleutels, bevestigd in het metselwerk, overeenkwamen met de drie weggenomen traveeën, en ook op de ontdekking hiervan in de rekeningen van de abdij waarbij men grote werken vermeld in 1780 en 1781. Het kloostergebouw houdt op het gelijkvloers, bij het verlaten van de kerk, de sacristie in, vervolgens de kapittelzaal. Het uiteinde van het gebouw is verdwenen. Dit hield een zaal in met twee traveeën. Op de eerste verdieping vinden we de slaapzaal van de monniken terug met kleine openingen in rondboog. De kapittelzaal houdt twee beuken in met drie traveeën met in het oosten twee rondboogvensters. Naar het westen hebben we de doorgang naar de kloostergang. De kloostergang is verdwenen, maar de aanvang van de gewelven in het noorden en het oosten getuigen van het bestaan van de noordelijke en oostelijke galerijen.
Bronnen : - Hans-Günther Marschall, Rainer Slotta in Lorraine Romane, collection La Nuit des Temps 61, Editions Zodiaque. - Hubert Collin in Fondation d'une abbaye Lorraine au 12ième siècle : L'exemple de Sainte-Marie-au-Bois, Centre des études et de recherches Prémontrées, Editions Beauchesne Paris 1998. - Michel Mazerand in Histoire de l'Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois, Pays Lorraine 1986. - Michel Mazerand in L'Abbaye de Sainte-Marie-au-Bois : Architecture et sculpture, Pays Lorraine 1987. - Suzanne Braun in Art Roman en Lorraine : Architecture et sculpture, Metz 2005.
Gembloux heeft een oud verleden. De plaatsnaam wijst op een Keltische oorsprong. Langs de oude heirweg Bavay-Keulen die door Gembloux liep, werden sporen uit de Gallo-Romeinse periode gevonden. Deze weg, die dankzij zijn verlengingen het Kanaal met de Rijn verbond, had vroeger een grote strategische en commerciële waarde en bracht volkeren dichter bij elkaar. In die tijd was het dan ook aantrekkelijk om langs de weg landhuizen, meestal bouwbedrijven, te bouwen. Na de welvarende periode van de tweede eeuw, kreeg de streek van Gembloux, net als de omliggende gebieden, af te rekenen met de invallen van de Germanen. Hun gewelddadig optreden deed de inwoners die op zoek waren naar bescherming, de gebieden rond de heirwegen verlaten en vluchten naar afgelegen gebieden. Zo werd de grote rots in het historische centrum van Gembloux bewoond. In 1935, tijdens de grondwerken van de bouw voor nieuwe delen van de huidige Faculteit voor Landbouwwetenschappen, werd een Merovingisch graf, uit de 7de eeuw, ontdekt. In de 10de eeuw stichtte de ridder Wigbertus, die in 1110 heilig werd verklaard onder de naam van de Heilige Guibert, in Gembloux een benedictijnenabdij en schonk aan deze abdij persoonlijke eigendommen. Tijdens de 11de eeuw zorgde dit klooster voor de culturele en economische groei van Gembloux. De abt Olbert liet kloostergebouwen en een abdijkerk in Romaanse stijl bouwen. De 12de eeuw was voor Gembloux een rampzalige periode. Het dorpje werd opgenomen bij het hertogdom Brabant maar lag aan de grens met het graafschap Namen. Deze twee prinsdommen waren grote rivalen en tijdens deze periode, bezetten en plunderden de troepen van de graaf van Namen, Gembloux minstens twee keer. In 1153 kreeg het dorpje de toestemming om stadswallen te bouwen. De oppervlakte binnen deze wallen, die een totale lengte hadden van ongeveer 1 kilometer, bedroeg ongeveer 7 hectaren, waarvan 3 hectaren grondgebied van de abdij. In deze stadswallen waren 4 poorten, meerdere torens en rondom grachten. Dankzij de unificatie van onze gewesten, tijdens het Bourgondische bewind in 1430, werd Gembloux niet langer een gevaarlijk grensgebied. Tijdens de 2de helft van de 16de eeuw kreeg Gembloux te maken met de godsdienstoorlogen en werd het zelfs het strijdtoneel van de slag van 31 januari 1578 tussen het Statenleger, de Geuzen, en de Spaanse troepen onder het gezag van de landvoogd, Don Juan van Oostenrijk. De abt van het benedictijnenklooster van Gembloux werd achtereenvolgens hertogelijk adviseur, eerste edele van Brabant en werd midden 16de eeuw opgenomen tot de hoogwaardige grafelijke kringen. De abt was de heer met de hoge jurisdictie en oefende zijn rechten uit op het grondgebied van Gembloux dat ook bestond uit Cortil, Ernage, Grand-Manil, Bertinchamps, een deel van Lonzée en Liroux. De abt benoemde jaarlijks de burgemeester en de schepenen en kon op elk moment de benoeming intrekken. Onder het Ancien Régime was Gembloux steeds onderworpen aan de macht van de abt en kon zich nooit als onafhankelijke gemeente laten gelden. De abt kende zich de politieke rol toe die de stad in de 12de en 13de eeuw begon te spelen. De oorlogen die Lodewijk XIV in onze provinciën tegen Spanje voerde, waren een hindernis voor de heropbouw van Gembloux. Daarenboven ontstond op 06 augustus 1678 een enorme brand die de stad verwoestte. Pas in de 2de helft van de 18de eeuw kende Gembloux opnieuw een relatief welvarende periode. In deze periode ontstond de messenmakerij. Door de ontwikkeling van dit ambacht was Gembloux niet langer een landbouwersgebied. De kloostergebouwen en de abdijkerk, uit de 11de eeuw, werden bouwvallig en moesten heropgebouwd worden. Deze werkzaamheden begonnen op het einde van het abtschap van Eugène Gérard en werden voornamelijk onder abt Jacques Legrain verder gezet. Deze deed een beroep op de vermaarde architect Laurent-Benoît Dewez. De heropbouw van de abdij was in 1779 voltooid. Lang hebben de monniken in de nieuwe gebouwen niet kunnen vertoeven door de inval van de revolutionaire troepen in de Oostenrijkse Nederlanden. Na de annexatie van onze gebieden in 1794 kondigde dit het einde aan van het Ancien Régime en de graaf van Gembloux werd uit zijn functie ontheven. Gembloux werd een gemeente van het departement Maas-Samber. De Fransen stelden op deze manier een einde aan de Brabantse invloedssfeer in Gembloux. Met de afschaffing van de religieuze orden en de confiscatie van hun bezittingen ten voordele van de Republiek werd de abdij gesloten en in 1797 verkocht. Het oude abdijdomein werd door een Fransman, Jean-Baptiste Paulé aangekocht en de gebouwen werden niet langer voor religieuze doeleinden aangewend. Door een keizerlijk decreet van 1810 mochten de gemeenten Gembloux, Grand-Manil en Lonzée de oude abdijkerk van Gembloux aankopen ter vervanging van de bouwvallige parochiekerk waarvan de funderingen nog dateerden van de 10de eeuw. Bij de Slag van Waterloo in 1815 doorkruisten vele troepen Gembloux en verbleven er ook talrijke van hen. In 1830 hebben ook vele inwoners van Gembloux deelgenomen, in de septemberdagen, aan de onafhankelijkstrijd te Brussel.
Sporen van middeleeuwse stadsverdediging.
Tijdens de middeleeuwen bevond Gembloux zich op de grens van twee rivaliserende gebieden : Het hertogdom Brabant, waartoe Gembloux behoorde, en het graafschap Namen. In 1152 gaf Frederik van Hohenstaufen, de later Duitse Keizer, Barbarossa, de gemeente de toestemming om stadswallen op te trekken. Fundamenten van de verdedigingswerken die voor deze periode werden uitgevoerd, werden aan de voet van het belfort terug gevonden. Deze stadswallen hadden een lengte van ongeveer 1 kilometer en sloten een oppervlakte in van ongeveer 7 hectaren. Deze stadswallen telden 4 poorten en werden geflankeerd door meerdere torens en omringd met grachten. De verdediging van Gembloux bestond ook uit de torens van de twee kerken; een abdijkerk en een parochiekerk die langs de rotspunt in het historische centrum van het dorp stonden. De toren van de parochiekerk van de Heilige Redder - het huidige belfort - werd in de loop van de tijd verhoogd om te dienen als uitkijk- en verdedigingspost. Van deze stadswallen zijn nog twee torens te zien en een stuk muur die naast de poort En-Haut stond. Nadat de kerk van de Heilige Redder zijn religieuze functie verloor, werd de toren bewaard als belfort.
Het Baljuwhuis.
Het Baljuwhuis in het Epinalpark is sinds 1951 eigendom van de stad Gembloux. Dit gebouw uit zand- en kalkbreuksteen werd in de late 16de eeuw gebouwd met als basis oa twee kelders uit de 12de en 13de eeuw, waarvan er één een ribgewelf heeft en de andere een tongewelf, van het vroegere versterkte huis.
Te
Lamine bevindt het middeleeuws centrum zich op een interessante site.
Vooreerst zijn de archeologische en monumentale sporen heel goed bewaard
gebleven. Wij hebben hier een castrale motte met gracht, verlengd met
een oude basse-cour waarbij de boerderij "de la tombe", de erfenis
schijnt verder te zetten. Bij de site hoort ook een kerk en een oude
begraafplaats vormend het geestelijke centrum en waarbij de toren van
het religieuze gebouw teruggaat voor enkelen tot de 11de eeuw maar
waarschijnlijker de 13de eeuw zoals een kalksteen het schijnt te
bevestigen waar de datum van 1211 op figureert. Het is moeilijk om deze
motte te dateren waarop onderzoeken zijn uitgevoerd bij het begin van
de 20ste eeuw. Lamine, een domein van de kerk zou een heel machtige
procureur hebben gehad, een gunsteling van de bisschop van Luik, de
procureur van Haspenhouwen. Deze had zijn macht uitgebreid en liet een
toren op een motte oprichten zoals het toen het gebruik was in gans het
westen rond het jaar 1000. Deze trend van constructie was heel erg
verspreid in Haspenhouw en zette zich nog verder door tot in de 13de en
14de eeuw zoals verschillende archeologische getuigenissen het
bevestigen en beschreven in een passage van Jacques de Hemricourt naar
aanleiding van de aanval op een motte te Fooz. Het is heel goed
mogelijk dat het kasteel van Lamine voorafgaand zou zijn aan de late
middeleeuwen. We bevinden ons hier ook in een grenszone van het
graafschap van Looz waarbij de dorpen in de omgeving verschillende
versterkingen inhouden en het graafschap van Looz wordt slechts een deel
van het Prinsbisdom in de 14de eeuw, na de politieke spanningen tussen
de prinsen van de regio. Het is dus niet verrassend om een personage
zoals de procureur van Haspengouwen zien, als militair overste van de
Luikse legers, een voet zetten in dit dorp. Het is ook waarschijnlijk
dat nadat hij te Lamine was geïnstalleerd, hij onmiddellijk de
oorspronkelijke herenrechten op de gebieden van Lamine heeft
uitgevoerd. Misschien heeft hij spoedig zijn voorrechten laten gelden
aan een onderprocureur daar Thomas de Lamine is genoemd uitoefende deze
functies van procureur van het dorp. De geregelde inbreuken van de
procureurs in het Luikse op de gronden van de kerk zijn vermeld door
Anselme, een kroniekschrijver uit het Luikse. Ook de bisschop van Luik
heeft, om te antwoorden aan de aanspraken van de procureurs en om bij
het verlies van de rol van de religieuzen in het domein te voorzien, de
parochies en de ontvangsten van deze aan het kapittel van Saint-Paul
gegeven alsook de ontvangsten van haar filialen te Remicourt, Bléret,
Hodeige en Pousset. Lamine was eigenlijk een moederkerk waarvan
verschillende kapellen afhingen die op hun beurt nieuwe parochies
werden. De toren van de kerk van Lamine schijnt het laatste restant
te zijn van de parochiale kerk. Zij diende als vluchtplaats voor de
inwoners terwijl de donjon van de heer, voordien in hout, vervolgens in
steen, diende als privéresidentie voor de procureurs van Haspengouw,
vervolgens aan hun opvolgers, waarschijnlijk de onderprocureurs. Op
het einde van de middeleeuwen was de heerlijkheid beleend aan andere
takken zoals de Argenteau, de Longchamps-Dongelberg en de Oultremont.
Tot het einde van de nieuwe tijd behoorden de laatste heren van Lamine
tot de procureurs van Haspengouw. De boerderij, grenzend aan de motte
en zijn bezittingen bleven nog de eigendom van de Oultremont, de laatste
heren van Lamine, terwijl de andere religieuze orden ook de gronden
bleven bewerken, maar zonder geen enkel recht van de heerlijkheid aan te
vechten. De motte van Lamine is zeker één van de meest belangrijke
en één van de best bewaarde in Haspengouwen. Zij meet een hoogte van 12
meter en een omtrek van 185 meter. De top waar de donjon gebouwd was,
vormt een rechthoek van 32 meter op 25 meter. De Yerne, een zijrivier
van de Jeker, bevloeide de grachten die nog heel goed bewaard zijn. In
de omgeving van de motte waar verschillende weilanden zijn en zeker
langs de kant van de kerk en aan de andere kant door het architecturale
deel van de boederij van tijdens het ancien régime, konden delen zijn
van de oude basse-cour, uit dezelfde periode bij de stiching van het
castrale geheel. De opgravingen hebben bijgedragen mbt de oorsprong
van het dorp van Lamine, op het religieuze gebouw, op de infrastructuur
van de landbouw en op misschien nog oudere gebouwen uit de
Karolingische, Merovingische of Romeinse periode.