Antwoord op Fabels en Fabels van de heer Michiels.
Achtergronden bij het opstellen van de bijdrage Merowingisch Antwerpen historisch en archeologisch bekeken in de bundel Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en Fabels (1987).
De voorbereiding van de hierboven geciteerde bundel met archeologische en historische bijdragen van verschillende specialisten over de vroegste geschiedenis van Antwerpen begon meer dan een jaar voor de verschijning in 1985 en 1986. Het was aanvankelijk professor Adriaan Verhulst die door Eugène Warmenbol was gevraagd om het historische gedeelte te schrijven. Omdat ik een belangrijk en vernieuwend stuk over Antwerpens vroegste geschiedenis had geschreven in mijn thesis (Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia p. 204-237) vroeg Verhulst mij om de gevraagde bijdrage op te stellen. Deze studie is dus ontstaan in regelmatig overleg tussen ons beiden. Verhulst zocht naar een Romeinse Vorlage van het castrum dat voor Antwerpen wordt vermeld in de Merowingische bronnen, maar hij had op het moment dat hij zijn bijdrage publiceerde (1978) geen bronnen om op te steunen. Die relatie tussen Antwerpen en de Romeinse tijd en de trajecten van de Romeinse heirbanen naar Antwerpen (Verafgelegen domeinen
p. 254) komen in mijn thesis al voor. De opzoekingen werden door mij gedaan in de jaren 1982-1985. Ik heb in de titel precies Noord Gallia gebruikt als geografische omschrijving en niet Noord Francia, met de bedoeling de relaties tussen de vroegmiddeleeuwse structuren en die uit de Romeinse tijd te benadrukken. Mijn hele bijdrage in Feiten en Fabels gaat dan ook uit van het zoeken naar de continuïteit tussen de Oudheid en de Merowingische periode in het bijzonder voor Antwerpen en omgeving.
In de voorbereiding van mijn bijdrage heb ik de publicaties over de opgravingen uit de jaren 70 en begin jaren 80 te Antwerpen er goed op nagekeken. Ik had ook het werk van Tony Oost reeds voordien gevolgd, o.m. op de site stadsparking, zoals ook vele andere studenten geschiedenis van de UFSIA in die tijd hebben gedaan. Daarbij waren onmiskenbare sporen van Romeinse occupatie gevonden op de plaats waar nu het oude stadscentrum van Antwerpen gelegen is (ook al bleef de stadsarcheoloog over de interpretatie van zijn vondsten erg op de vlakte).
Bij het schrijven van mijn bijdrage ging ik dus uit van een vastgestelde bewoning aldaar in de Romeinse tijd in relatie tot de Merowingische geschreven bronnen, die door archeologische vondsten niet werden bevestigd. Ik heb Verhulst toen al ingelicht over een mogelijke verklaring van de naam Antwerpen uit het Latijn. Elders heb ik al geschreven dat mijn leermeester daar toen niet wilde van weten. Dat is overigens niet verbazend. Maurits Gysseling, grondlegger van de Germaanse etymologie van de naam Antwerpen, was een goed vriend van hem en ze hebben samen nog veel gepubliceerd. Daarom vroeg Verhulst mij om mij te houden aan de gangbare verklaring uit het Germaans, die volgens hem onwrikbaar vaststond. Hij voegde eraan toe: als je een etymologie uit het Latijn wil publiceren, dan moet je een classicus onder de arm nemen. De citaten uit mijn artikel die Alfred Michiels op 17 september 2007 op deze blog plaatste moeten dan ook in deze context geplaatst worden.
Nu was het voor mij veel moeilijker om een Romeinse nederzetting te voorzien van een Germaanse naamverklaring. Dat verklaart ook het begin van het citaat Het probleem wordt nog ingewikkelder als men de toponymie in deze discussie betrekt. Hoe kon ik het probleem oplossen van een Romeinse occupatie, met zelfs primcors vermeld op een dakpanscherf , met de traditie van de Germaanse naamgeving voor Antwerpen. De oplossing vond ik in de vestiging van foederati, nieuwe inwoners binnen het Romeinse rijk die als hulptroepen werden ingeschakeld voor de verdediging van het rijk, die Germaanstalig waren en die deze plaats de naam Antwerpen hebben gegeven. Als historicus volgde ik de grenzen die mijn leermeester opgaf: ik begaf mij niet op het pad van de toponymie, maar de historisch-geografische ontleding van de bronnen was zo frappant dat ik de onderbouw voor een naamverklaring niet kon verzwijgen: Antwerpen draagt de naam van de bewoners die genoemd zijn naar de beide oevers van de Schelde, conform de aanwezigheid van Sint-Eligius bij de Andouerpenses aan de linkeroever en Sint-Amandus en Sint-Willibrordus op de rechteroever (met het aldaar vermelde castrum). Naar analogie van Kortrijk, Gent, Aardenburg, Doornik, Terwaan enzovoorts poneerde ik dat Antwerpen een stadspagus kan geweest zijn. De pagus is een geografische structuur waarvan vele voorbeelden aantonen dat deze ook teruggaat tot de Romeinse tijd (cf. Condrusi-Condroz, Menapii-Mempiscus, Paemani-Famenne, Cortoriacenses-Kortrijk, Tornacenses-Tournai
). Voor deze inzichten die verband hielden met de Romeinse tijd stuurde Verhulst mij zelfs naar prof. Hugo Thoen (eveneens UGent), o.m. om hem te vragen of er op Antwerpens linkeroever ooit vondsten uit de Romeinse tijd waren gedaan. Ik ben ook naar prof. Thoen gegaan en ik weet nog goed dat prof. Thoen mij toen zegde dat er inderdaad in die buurt ooit baksteenwaar uit de Romeinse tijd werd gevonden.
Toen ik Alfred Michiels voor het eerst ontmoette (voorjaar 1989) was ik bezig met mijn bijdrage over Tongeren, die in 1990 in Nederland zou gepubliceerd worden door Teleac. Ook deze bijdrage handelde grotendeels over de Romeinse tijd. Mijn collega van destijds aan de Universiteit Gent, Marc Boone, werkte in dezelfde periode voor dezelfde bundel aan de bijdrage over Gent. Het was voor mij een totale verrassing dat Michiels dacht aan een mogelijke verklaring voor Antwerpen uit het Latijn. Eindelijk vond ik de door Verhulst gevraagde classicus. Michiels verklaring Ante Galliae Ripam was echter onmogelijk, voor zover ik het in het cursusgedeelte van Verhulst over toponymie had nagegaan en evenmin kon ze steunen op het theoretische gedeelte uit het repertorium van Gysseling. In het repertorium van Gysseling lag echter wel de wetenschappelijke basis waarop een Gallo-Romeinse verklaring van Antwerpen kon gestoeld worden en die ik ook aan Verhulst een aantal jaren daarvoor had bekend gemaakt. Gedurende vele weken heb ik mij op dit probleem toegelegd en uiteindelijk de oplossing Anduaeripae gevonden. Onmiddellijk nadat ik dit aan Alfred Michiels bekend maakte, nodigde hij buiten mij om de Gazet van Antwerpen uit en stak deze vondst op eigen naam. Nadat ik hem hierover had geconfronteerd, vertelde ik hem op basis van onderzoek dat ik nadien nog had verricht en waarover ik hem overigens had ingelicht dat ik dat nog ging doen, dat Anduaeripae niet juist was maar Ambaeduaeripae moest zijn, waarna hij de zogenaamde val uitvond die hij zogezegd voor mij in die krant had opgezet en lokte een mediaoorlog uit.
Ik ben blij dat zijn boek nu eindelijk uit is. Dan kan iedereen nu zien hoeveel gewicht Alfred Michiels op het vlak van de toponymie heeft! De voorbeelden die te lezen zijn op de site van Gazet van Antwerpen geven te denken!
Nu is de naamverklaring voor Antwerpen uit Anduaeripae helemaal niet fout. Ze is bovendien niet exclusief uit het Latijn te halen. Het is mogelijk een geromaniseerde vorm, zoals de meeste toponiemen die tijdens de vroege en hoge middeleeuwen in teksten zijn overgeleverd. Vele zijn geromaniseerd ook al zijn ze Germaans van oorsprong. Zo wordt Thionville in Lotharingen, in de 9de eeuw zowel als Theodenis Villa (Latijn) dan als Diedenhove (Germaans) vermeld (zelfs in dezelfde bron, de Annales Fuldenses). Met dezelfde betekenis op historisch-geografische basis kan aan de vorm Anduaeripae ook een Germaanse vorm ten grond liggen, bestaande uit An (uit Amb-, rondom), Twee en Repen. Dit laatste woord is namelijk niet exclusief Latijn, maar komt voor in streken die reeds voor de komst van de Romeinen onbetwist Germaans gebied waren, ook zelfs in gebieden die nooit door de Romeinen zijn betreden, o.m. het plaatsje De Rijp in Noord-Holland, Anreppen in Duitsland, Repen bij Tongeren en Ribe in Denemarken.
Wat wit, zwart en rood betreft dat mij door Michiels wordt verweten: 1. de varianten die in mijn mond werden gelegd in de kranten zijn niet van mij, ze werden door mij niet ondertekend, ik kreeg van die teksten ook geen drukproef en ben voor die uitspraken niet verantwoordelijk, bepaalde zaken heb ik ook nooit gezegd, 2. mijnheer Michiels schijnt te vergeten dat hijzelf nooit iets heeft gepubliceerd over deze materie vóór zijn boek dat op 13 september 2007 werd voorgesteld en het interview dat eind augustus 1989 in Gazet van Antwerpen verschenen is. Wat hij verstaat onder publiceren, nl. het publiek maken ook in kranten kan nooit beschouwd worden als een publicatie van hem, laat staan dat wat hij daarin zegt enige wetenschappelijke waarde zou hebben.
Het plagiaat dat hij vermeldt aan mijn adres is een bijzonder wraakroepend iets: altijd heb ik bronnen, literatuur en discussies vermeld in mijn publicaties. Wie het artikel in Feiten en Fabels erop naleest zal zien dat ik zelfs een interventie heb geciteerd op een conferentie die plaatsvond op 5 december 1985, met de vermelding van diegene die ze deed. Het plegen van plagiaat is in de historische methode van publiceren zo goed als onmogelijk vanwege het enorme belang van het kritische apparaat. De open discussie uit de geschiedenis, het bekende historische seminarie opgericht door Henri Pirenne, blijkt echter een zeer gevaarlijke methode voor mensen met slechte bedoelingen zoals Michiels. Ik heb dit op een zeer pijnlijke wijze moeten ondervinden en ik kan alleen maar mijn collegas historici waarschuwen voor het grote vertrouwen dat wij in onze opleiding meegegeven krijgen.
Hierbij leg ik er nogmaals de nadruk op dat diegene die mij probeert schade toe te brengen door mij op het worldwideweb van plagiaat te beschuldigen juist de persoon is die met mijn ideeën naar de krant is gestapt. Door de ervaringen met Michiels en anderen heb ik meer dan 12 jaar lang, op aanraden van Verhulst en met de onontbeerlijke steun van mijn vrouw die het verhaal van Michiels wetenschappelijke diefstal onafhankelijk van mij met Verhulst en zijn vrouw heeft besproken, gezwegen over alle nieuwe vondsten die ik heb gedaan. Alleen daarom was de verschijning van Julius Caesar in België in 2006 voor iedereen een totale verrassing.
Hans Rombaut
|