Beste mijnheer Vandeplassche,
Hier mijn antwoorden op uw opmerkingen:
1. Van bij het begin dat de het Romeinse kamp, dat te Berry-au-Bac is gevonden in 1862-1863, werd geïdentificeerd als Caesars castra aan de Aisne uit BG II, hebben diverse specialisten erop gewezen dat dit kamp niet overeenstemt met de in BG II beschreven locatie aan de Aisne. Eén van de redenen daartoe is dat Caesar vermeldt dat hij de natuurlijke oeverwal van de Aisne gebruikte als versterking. Dit is in Berry-au-Bac niet het geval want daar werd de volledige omwalling door de Romeinse soldaten aangelegd. In Chestres werd inderdaad meer dan de helft van de natuurlijke oever van de Aisne gebruikt voor het kamp, slechts minder dan de helft moest door mensenhanden worden bij aangelegd.
Berry-au-Bac ligt ook niet waar het volgens de gebeurtenissen, die in De Bello Gallico beschreven staan, zou moeten liggen. De Remische gezanten kwamen immers vanuit hun land Caesar tegemoet om de vrede aan te bieden:
ad fines Belgarum pervenit. Remi, qui proximi Galliae ex Belgis sunt, ad eum legatos Iccium et Andebrogium miserunt. Dit houdt in dat de Remische overgave, de inzameling van informatie, de snelle tocht over de grensrivier Axona enz. plaats vonden in dat deel van het gebied van de Remi dat het dichtst gelegen was van de plaats waar Caesar vandaan kwam, met name het zuidoosten. Het meest aangewezen hiervoor is de overgang van het stroomgebied van de Rhône, de Saone en de Doubs (waar Besançon ligt) naar de Marne.
Werkelijk entscheidend bij dit alles is het motief waarom Caesar na dit voorgaande de Haedui richting Bellovaci zond, nl. met de bedoeling "manus hostium distineri", dit is om de hoofdmacht van de vijand uiteen te houden. Welnu, als Caesar zelf naar Berry-au-Bac trok, dwars door het gebied van de Remi in noordwestelijke richting, gaat hij met zijn troepen exact dezelfde richting uit als diegene naar waar hij de Haedui zond. Op die manier zou hij nooit de hoofdmacht van de vijandelijke strijdkrachten uiteen kunnen houden, maar integendeel, hun strijdkrachten samendrijven. Hij brengt ze zo tenminste op één lijn.
Toch slaagde hij er volkomen in de strijdkrachten uiteen te halen, zoals verder blijkt uit zijn verslag, want de Bellovaci en de Suessiones verlaten het nadelige slagveld aan de Aisne om in hun eigen land de verdediging te organiseren. De locatie van Berry-au-Bac is zowel voor de Bellovaci als de Suessiones vanuit hun eigen land bekeken wel de meest gunstige plaats om de verdediging tegen Caesar te organiseren en voor de Suessiones in het bijzonder is deze plaats eigenlijk gewoon aan de grens van hun eigen gebied gelegen. De situering van de slag aan de Aisne uit BG II te Berry-au-Bac en Vieux Laon is dan ook tegenstrijdig met het motief waarom de beide stammen de coalitie verbreken, nl. omdat ze verkiezen van de verdediging tegen Caesar in hun eigen land te organiseren. Dit is een zeer sterk, ja zelfs definitief argument tegen de identificatie van Caesars castra aan de Axona uit BG II met Berry-au-Bac, waarmee ik niet wil zeggen dat het kamp van Berry-au-Bac niet zou dateren uit de tijd van Caesars campagnes.
2. Daarmee kom ik onmiddellijk bij uw opmerking 2: het kamp uit BG VII, 90 kan onmogelijk dat van Chestres zijn. Dat kamp wordt vermeld aan het eind van de Gallische oorlog en werd precies opgesteld tegen de Bellovaci aan de grens van het gebied der Remi. Hiervoor komt precies wel Berry-au-Bac voor in aanmerking.
Vervolg bemerking 1. Op uw alternatieve route naar de Sabis, zou ik wel eens nader willen ingaan, maar niet op deze blog. Ik heb mijn route gebaseerd op een mogelijke dubbele hypothese: het volgen van rivieren enerzijds en de aanwezigheid van bepaalde militaire belangrijke toponiemen als Condatum (Condé) en Noyelles (Nigella) anderzijds. De tweede hypothese schraagt de eerste, en de eerste hypothese is erg voor de hand liggend. Wat de plaatsnaam Condé betreft liggen nagenoeg alle bekende plaatsen met die naam op Caesars route langs de Aisne tot de Haine. Waarom vinden we die niet aan de andere rivieren en samenvloeiingen? Zoals gezegd ben ik best bereid uw alternatieve route te onderzoeken, maar ik ben er rotsvast van overtuigd dat er teveel argumenten tegen Berry-au-Bac zijn om deze plaats als uitgangspunt te nemen vanaf de slag bij de Aisne in 57 voor Chr.
3. Wat de informatie over de datering en de uitgestrektheid van het kamp van Chestres betreft daarover vindt u inderdaad niet zoveel informatie in mijn boek. Ik verwijs naar het werk van J. Vannérus in voetnoot 26 en ik heb het erover in het bijschrift bij figuur 7 p. 30. Bij de huidige toegangen tot het kamp staan bordjes van de Franse archeologische diensten met de uitleg dat het gebied aanvankelijk een Gallisch oppidum was, dat vervolgens gebruikt werd door de Romeinen, waarvoor een rudimentaire datering wordt vooropgesteld omstreeks 50 voor Chr. Verder is het een enorm groot terrein. Op de foto die we van de Franse archeologische diensten hebben overgenomen ziet u dat het hele dorp Chestres flankerend gelegen is aan de zuidoostelijke gegraven omwalling, de omwalling dus slechts voor nauwelijks een vierde rakend. De natuurlijke oeverwal (Caesars rugdekking) ligt pal naar het westen, naar de Aisne.
4. Ik weet niet of Hugo Thoen blijft beweren dat Caesar niet in België is geweest. Toen ik vorig jaar in Bavel hierover heb gesproken, heeft Kathy Sas - weliswaar niet tegen mij maar tegen sommige mensen die daar aanwezig waren - gesuggereerd dat het dendrochronologisch onderzoek van de Universiteit van Trier uit 1975 zou moeten worden overgedaan. Men suggereert dus dat het toenmalige onderzoek niet deugdelijk was.
Ik kan u zeggen dat mijn leermeester Verhulst mij destijds voor advies naar prof. Hugo Thoen heeft gestuurd. Ik heb met hem dan ook meer dan eens overleg gepleegd. Vóór mijn boek verscheen heb ik prof. Hugo Thoen als eerste persoonlijk over de publicatie ingelicht.
5. Wat uw vijfde opmerking betreft, daarop kan ik u niet antwoorden. Wel kan ik u zeggen dat de verklaring "an duae ripae" van mij komt. Michiels had "ante Galliae ripam". Hij is met mijn naamverklaring naar de pers getrokken om ze op zijn naam te brengen, hoewel hij voorheen nooit iets gepubliceerd heeft. De avond dat ik hem deze oplossing heb meegedeeld heb ik hem nog gezegd dat ik tijdens de dagen die volgden mij zou vrij maken om bijkomend taalkundig onderzoek te doen. Nadien heb ik hem nog één keer geconfronteerd, precies met wat ik tussen mijn laatste ontmoeting met hem en het verschijnen van zijn van mij gestolen verklaring in Gazet van Antwerpen nog had gevonden, nl. een andere oplossing (die de eerste niet in de weg staat, cf. mijn explicatie over het voorzetsel amb-) ambae duae ripae. Dat was de avond van de dag waarop het artikel is verschenen. Ik zei hem daarbij: je bent te vroeg naar de pers gegaan, het is niet juist. Het is door deze tweede verklaring dat hij het verhaal bedacht dat hij mij in de val wilde lokken. Intussen is het schandalig dat zijn valse beschuldiging van plagiaat aan mijn adres door Archeonet.be niet van hun site wordt gehaald.
Toen Michiels de naamverklaring van Antwerpen pikte had hij ook een boek in de maak. Dat was in 1989!
Hans Rombaut
|