Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
25-08-2010
Antwoord 12/3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 3)
3. Merowingische
structuren geënt op de Romeinse militaire organisatie toegepast op het
Scheldebekken en Antwerpen
De visie van Verhulst
zoals hierboven beschreven vond zijn neerslag pas in de geciteerde publicatie
van 1999. Toen ik het dossier van Antwerpen van hem mocht overnemen in 1986 was
dit onderzoek nog in volle ontwikkeling. Toch heb ik in mijn artikel over
Merowingisch Antwerpen in de bundel Feiten
en Fabels in 1987 al gewezen op de vestiging van Germanen binnen de grenzen
van het Romeinse Rijk in onze gewesten als fundament voor het Romeinse
antecedent van het Merowingische Antwerpen (castrum), passend in de theorie die
ik in deel 2 van Antwoord 12 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
beschreef. Een belangrijk element hierbij was dat de absolute datering van de
vondsten van munten voor een nederzetting geen terminus ad quem betekent,
zoals dat steeds wordt voorgesteld, maar een terminus post quem, aangezien
deze munten steeds na de muntslag in de bodem verzeilen, tenminste enkele
jaren, soms zelfs decennia later. De meeste Romeinse munten in het Antwerpse,
die tot op dat moment waren teruggevonden, dateerden van ten laatste van
omstreeks 275 na Chr. waardoor een datering van de nederzetting na 275,
mogelijk tot in de vierde eeuw na Chr., niet viel uit te sluiten. Het was ook
bekend dat gouden en zilveren munten uit de Romeinse tijd zelfs tot in de
Merowingische periode bleven circuleren. Intussen zijn er te Antwerpen ook al
munten uit de late keizertijd (na de 3de eeuw) gevonden, waardoor
het bestaan van het Romeinse Antwerpen inderdaad chronologisch dient te worden
verruimd tot de vierde eeuw na Chr. en later.
Daarnaast wees ik toen
reeds op de structurele samenhang van een aantal plaatsen in het Scheldebekken,
waarvan een aantal in de Merowingische tijd het centrum zouden worden van een
pagus, een zogenaamde stadspagus, met als geciteerde voorbeelden Doornik, Gent,
Kortrijk, Terwaan, Aardenburg enz, een fenomeen dat blijkbaar structureel
verbonden is aan het kustgebied en de Schelde en zijn westelijke bijrivieren.
Ten oosten van de Schelde, in de gebieden tussen Maas en Schelde, komt dit
fenomeen niet voor, terwijl we het opnieuw zien opduiken in de vallei van de
Maas met o.m. de pagi van Luik, Verdun en Toul. Tevens vond ik in de Antwerpse
bronnen een argument om te concluderen dat ook Antwerpen in de Merowingische
tijd een met een pagus vergelijkbare status moet hebben gehad (wat de
vergelijking met Valenciennes en de pagus Fanomartensis nog versterkt, cf.
Antwoord 12/2), los van de belendende pagiTexandria, Rien (Renensis) en Wasia, en dat de Antwerpenaars als een
afzonderlijke volksgroep samen met de Flandrenses en de Suevi werden vermeld in
de Vita Eligii (midden 7de eeuw, bron begin 8ste eeuw).
Ook reeds in 1987,
maar zelfs in 1985, haalde ik een belangrijk argument aan dat aantoont dat deze
structurele samenhang in het Scheldebekken in de Merowingische tijd kan
teruggaan op een structurele samenhang in de Romeinse tijd, namelijk aan de
hand van het onderzoek van de Duitser Mathias Werner. Deze poneerde in zijn
studie Der Lütticher Raum in
frühkarolingischer Zeit, Göttingen, 1980 de stelling dat de structuur van
de grondbezittingen van Merowingische machtigen als kleine entiteiten verspreid
liggen over grote afstanden langsheen belangrijke verkeersaders (rivieren of
landwegen) die in gebruik waren sinds of aangelegd in de Romeinse tijd. Hij
toont dit aan in zijn onderzoek over het Merowingisch privaatbezit in het
algemeen en van het testament van Adalgisel Grimo uit 634 in het bijzonder. De
bezittingen van Adalgisel Grimo lagen verspreid in de valleien van Maas en
Moezel, maar ook langs de Romeinse heirbanen dwars door de Ardennen: Zum
anderen wird man annehmen dürfen, dass die in Adalgisel-Grimo-Testament
fassbare Besitzstruktur für Familien vergleichbaren sozialen Rangs, typisch
war, das sich also auch die Besitzungen anderer führenden Familien in
Austrasien eher in ausgesprochener Streulage, in der Nähe wichtiger
Verkehrswege gelegen, über weite Gebiete des Austrasischen Teilreichs
erstreckten (blz. 38). Voor deze structuur, waarbij de bezittingen van de
leidinggevende Merowingische figuren en families over grote afstanden vermengd
liggen, gebruikt Werner de termen Streubesitz en Gemengelage. Hiermee wil hij
aanduiden dat de familiale patrimonia versnipperd waren geraakt door herhaalde
verdelingen van het oorspronkelijke erfgoed onder de voorzaten van o.m.
Adalgisel Grimo en andere potentes, waarbij snippers erfgrond (portiones) van
hun nakomelingen via huwelijken werden geïntegreerd in het familiepatrimonium
van andere families, zodat op privaatrechtelijk gebied in de Merowingische tijd
een groot domaniaal lappendeken tot stand kwam. Werner onderzocht dit voor zijn
onderzoeksterritorium Austrasië (waarin ook Antwerpen en het Scheldegebied ter
rechteroever gelegen waren). Ook voor andere gedeelten van onze gewesten,
onderhevig aan hetzelfde bezits- en erfrecht, kan (indien de bronnen hierover
informatie aanleveren) dezelfde bezitsstructuur teruggevonden worden, wat ik
kon aantonen in mijn verhandeling uit 1985.
De relatie van de
bezitsstructuur van de zogenaamde potentes uit de vroege middeleeuwen met de
patrimonia van (ingeweken en Romeinse) soldaten tijdens de late derde en de
vierde eeuw na Chr. kunnen we ook funderen in de antieke teksten, zo o.m. in
SHA (Scriptores Historia Augustae), Severus Alexander, XVIII, 58, 4: Sola,
quae de hostibus capta sunt limitaneis ducibus et militibus donavit, ita ut
eorum essent si heredes eorum militarent (Gronden, buitgemaakt op de vijanden,
gaf hij aan de duces (dit zijn vanaf de 3de eeuw de militaire
leiders in de grensgebieden) en de soldaten van de limitanei, met de bedoeling
dat die hun eigendom zouden blijven, indien hun nakomelingen in militaire
dienst zouden treden). Sinds Th. Mommsen wordt deze passus niet meer aan de
tijd van Severus Alexander (begin derde eeuw) toegeschreven, maar als een
weergave van een toestand die ten vroegste dateert uit het einde van de derde
eeuw, wellicht veeleer uit de vierde eeuw na Chr. Dit is slechts één van de
objectieve vermeldingen die aantonen dat inwijkelingen in het Romeinse leger
werden opgenomen, dat hen gronden werden toebedeeld die in erfbezit kwamen, in
ruil voor de verdediging van het Rijk. Daarnaast zijn er ook nog
eigendomscertificaten teruggevonden van veteranen, waarmee ze hun erfelijk
bezit konden aantonen en overerven, o.m. ook in onze gewesten. Via
huwelijkspolitiek en vererving ontstonden vanaf de vierde eeuw na Chr.
familiale patrimonia met een structuur (Streulage over grote afstanden langs de
wegen en de rivieren) die weergegeven wordt in de vroegmiddeleeuwse bronnen
voor de domaniale geschiedenis en zoals Mathias Werner die hierboven beschreef.
Een dergelijk gegeven
uit de Merowingische bronnen kan dus terecht retrospectief worden toegepast en
dit heb ik ook gedaan in mijn verhandeling in 1985 (blz. 239-240) en in mijn
artikel over Merowingisch Antwerpen in 1987, meer bepaald via een gelijkaardig
gegeven voor de Schelde. In de vita van de heilige Berlindis worden namelijk de
7de-eeuwse grondbezittingen van haar vader Odelardus (zonder ze
evenwel op te sommen) omschreven a portu Antverpiensium usque Condatum, dit
is vanaf de portus Antwerpen tot Condé (in de reeks bijdragen in Rupelbrug
1983-1984 en in mijn verhandeling van 1985 ontkrachte ik hiermee R. Van Passens
identificatie van Condatum met Kontich in Geschiedenis
van Kontich, 1964, Geschiedenis van
Wilrijk, 1982 en andere publicaties), wat wil zeggen dat zijn bezittingen
verspreid lagen langsheen de Schelde tussen beide genoemde steden. Volgens wat
we leren uit het onderzoek van M. Werner betekent dit dat de Schelde tijdens de
voorafgaande Romeinse tijd een belangrijke verkeersweg moet zijn geweest. We
herinneren er aan dat deze verkeersaders voornamelijk in functie stonden van de
troepenverplaatsingen, wat Verhulst o.m. aantoont met het voorbeeld van Arras
op de Scarpe (westelijke zijrivier van de Schelde in Noord-Frankrijk), bevestigd
in de Notitia Dignitatum van omstreeks het jaar 400, maar wat we ook kunnen
staven aan de hand van de archeologisch teruggevonden etappeplaatsen van het
Romeinse leger in Ascq aan de Marque (een bijrivier van de Deule, die door
Rijsel stroomt, die op haar beurt een bijrivier van de Leie is), Kortrijk (aan
de Leie) en Doornik (aan de Schelde), zie M. Amand, Les origines de Tournai. Le
point de vue de larchéologie, in: 14e
Colloque International / 14de Internationaal Colloquium. Spa 6-8
sept. 1988.La génèse et les premiers
siècles des villes médiévales dans les Pays-Bas méridionaux / Ontstaan en
vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden.
Actes / Handelingen, Brussel, 1990, 169-202, spec. p. 179 en 188-189,
waarbij Amand wijst op het belang van de Schelde als een bevaarbare waterloop
van eerste rang, maar waarbij zeker de Leie maar zelfs de Marque en de Rhonelle
belangrijke waterlopen konden zijn, waarlangs plaatsen werden ingericht waar
men kon ontschepen. Specifiek voor Ascq is er moeilijk een andere reden te
vinden waarom aldaar een gîte détappe voor het leger werd ingericht .
In mijn artikels in Het Wiel van 1992 en in het Tijdschrift van het Gemeentekrediet van
1994 heb ik het Romeinse antecedent van het Merowingische Antwerpen, als
onderdeel van een verdedigingsstructuur in het Scheldebekken, nader
gepreciseerd. De bijzondere structuur van het Scheldebekken waarvan zovele
vertakkingen uiteindelijk samenkomen in één punt, namelijk de samenvloeiing van
Rupel en Schelde, vereiste op zichzelf een verdedigingsstructuur met bijzondere
kenmerken, meer bepaald een bescherming ten noorden van die samenvloeiing. Ik
plaatste toen reeds die eerste affirmatie van Antwerpen als het sluitstuk van
de verdediging van het Scheldebekken in het kader van de ontwikkeling van de
verdedigingsstructuur der ripenses (of riparii) en de vestiging van Germanen
als hulptroepen binnen de limes in het noorden van Gallië vanaf omstreeks 258
na Chr. Dit alles is dus progressief te vinden in mijn studies van 1985, 1987,
1992, 1994, 1997 en 2006, waarvan Oost de eerste twee niet vermeldt in zijn
bibliografie terwijl hij aan de argumentaties in de andere publicaties gewoon
voorbijgaat.
Hans Rombaut
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?