Tweede antwoord van Hans Rombaut aan Leopold Winckelmans (eerste deel)
Omdat dhr. Winckelmans zijn laatste repliek heeft geschoven tussen mijn tekst in, houd ik mij er aan bij mijn verdediging ditzelfde systeem toe te passen. Het voordeel is dat de punten van discussie op die manier op de voet kunnen worden gevolgd. Voor de duidelijkheid heb ik Winckelmans commentaar in het rood behouden maar de tekst van mijn eerste antwoord in het groen geplaatst. Vervolgens kan mijn nieuwe antwoord worden gelezen in het zwart.
Beste heer Winckelmans, ik dank u voor uw interessante en ook genuanceerde toelichting, die getuigt van een grondige kennis van De Bello Gallico (BG) gestoeld op een jarenlange ervaring met deze historische bron. Dat de toevoeging die ik suggereerde bij plerosque Belgas niet verantwoord zou zijn, moet ik echter absoluut ontkennen.
Algemeen wil ik nogmaals duidelijk stellen dat mijn studie van historisch-geografische aard is. Wat de emendatie betreft, daar is inderdaad een fout, maar uw verdere argumentatie haalt ze m.i. niet onderuit.
Het is al nattevingerwerk om in de teksten van Caesar de eventuele latere toevoegingen op te sporen en deze vervolgens te delgen. De Duitse tekstgeleerden waren hierin kampioenen, maar worden al lang niet meer gevolgd.
Het is m.i. zeker geen nattevingerwerk om in de teksten van Caesar eventuele latere toevoegingen op te sporen en te delgen. Dit kan perfect indien men deze toevoegingen terug kan vinden in de manuscripten die bewaard zijn. Veel moeilijker wordt dit als men de toevoegingen niet kan stoelen op de bewijskracht in de handschriften, maar als ze moeten opgespoord worden via inhoudelijke argumenten, zoals bijvoorbeeld anachronismen. Een fictief voorbeeld: indien in Caesar het verkorte traject zou worden vermeld van de Via Appia doorheen de moerassen langs de kust ten noorden van Napels, dan kan dat onmogelijk oorspronkelijk in Caesars tekst hebben gestaan, want dat gedeelte van deze weg werd aangelegd onder keizer Domitianus ca. 95 na Chr. Als zoiets zou kunnen worden aangeduid, is dat geen nattevingerwerk. Het is wel degelijk historische kritiek, die op een onaanvechtbare wijze kan worden gesteund met een dwingend argument. Voor alle duidelijkheid: dit voorbeeld is fictief.
Zelf een substantiële toevoeging maken in een, in laatste instantie literaire, tekst kan nooit verantwoord worden en daraan hebben zelf de Duitse filologen zich zeer zelden gewaagd. Uw toevoeging is hier bovendien noch vanuit de grammatica noodzakelijk, noch vanuit de stilistiek.
Hier raakt dhr. Winckelmans twee cruciale punten aan. Ten eerste: is De Bello Gallico 'in laatste instantie' wel een literaire tekst? En ten tweede: kan een emendatie (dit is een voorstel tot aanpassing, niet noodzakelijk een toevoeging) worden verboden omdat er geen grammaticale en stilistische noodzaak toe is?
Het eerste knelpunt is of De Bello Gallico alleen maar een literaire tekst is. Een literaire tekst is namelijk door de auteur bedacht, en wordt als historisch-literair of realistische literatuur beschouwd indien de gebeurtenissen refereren naar een chronologisch en geografisch kader dat reëel bestaat. Indien zowel de chronologische en geografische omkadering als de gebeurtenissen en de handelende personen geen relatie hebben met de realiteit, dan hebben we te maken met literaire fictie. Als het kader en de figuren reëel zijn, maar de handelingen verzonnen, dan gaat het om een historische roman. Als het kader en de figuren bedacht zijn, en de gebeurtenissen fictief, maar refererend naar bekende toestanden, dan gaat het om science fiction. In al deze gevallen is de tekst evenwel in eerste instantie literair en dus heilig. We mogen er niet aan tornen. Maar indien nu én het chronologische én het geografische kader, én de gebeurtenissen én de handelende figuren reëel zijn (of bedoeld zijn), dan hebben we te maken met ofwel geschiedschrijving of een historische bron. Voor een historische bron of geschrift kan de tekst wél ter verantwoording worden geroepen van de historische realiteit (voor zover die tekst op die basis aanvechtbaar is) en dus onderhevig zijn aan kritiek of vragen als: heeft de auteur hier niet iets over het hoofd gezien? Heeft de auteur niet de bedoeling gehad iets te verzwijgen? Schort er hier iets met de geografische of de chronologische realiteit? Indien zon tekst niet meer in autograaf bestaat (wat voor De Bello Gallico het geval is), en we dus enkel beschikken over kopieën, dan moet ook de kopiist bevraagd worden: kan hij misschien snode bedoelingen hebben gehad of kan hij onachtzaam zijn geweest?. Ook als alles in orde lijkt, moet de historicus dubbel op zijn hoede zijn als hij niet over een origineel beschikt. Hij heeft zelfs de plicht zich vragen te stellen naar de authenticiteit van het historische verslag, zowel woordelijk als inhoudelijk. Zelfs als het niet noodzakelijk lijkt, laat de historische methode deze kritiek toe.
Welnu, mijns inziens is De Bello Gallico een historische bron, waarvan de gebeurtenissen waarachtig zijn. De bron beweert dat wat ze verhaalt zich afspeelt in een exacte chronologie, in een echt geografisch kader, met reële figuren. De tekst werd echter zo vaak gelezen dat hij eveneens, zij het niet in laatste (ultieme?) maar in tweede instantie een literair karakter heeft gekregen. Voor de geschiedenis van onze gewesten echter blijft De Bello Gallico in eerste instantie een historische bron, die mag bevraagd worden, ook al is er geen grammaticale of stilistische noodwendigheid. Een inhoudelijke aanwijzing volstaat, en die is er in de door mij geëmendeerde passage wel degelijk. In de bedoelde passage van De Bello Gallico 'krijgt' Caesar informatie over de Belgen die tegen hem samenzweren, die onder de wapens zijn en die met het oog op hun onderlinge verbondenheid gijzelaars hebben uitgewisseld. De andere Belgen interesseren hem trouwens niet en die worden door de Remische gezanten (of wat van hun relaas in de tekst overblijft) gewoon niet vernoemd. Het beste bewijs zijn de Remi zelf, die bij de opsomming niet voorkomen. Zijn ze dan niet onder de wapens? De slag om Bibrax bewijst van wel, maar ze zijn niet onder de wapens tegen Caesar. Zo ook bijvoorbeeld de bevolking van Brittannia, die Caesar veel later als zeer verwant aan de Belgen beschrijft, ontbreekt in de opsomming na plerosque Belgas
, en dit terwijl net hier in deze passage wordt vermeld dat de voormalige leider van de Suessiones, Diviciacus, bepaalde gedeelten van Brittannia heeft beheerst. Wat bovendien met de Belgische stammen die hier helemaal niet worden vermeld (Leuci, Mediomatrici
)? Het sterkste argument hierbij is bijvoorbeeld dat de Treveri, die wel degelijk Belgae zijn, evenzeer niet worden vernoemd. Zij zullen nog tijdens dezelfde campagne in het tweede jaar van de oorlog als hulptroepen van Caesar worden beschreven (Boek II, 24: Quibus omnibus rebus permoti equites Treveri, qui auxilii causa a civitate missi ad Caesarem venerant) om pas veel later (in boek V) als zijn tegenstander te verschijnen. Maar in dit stadium van de oorlog lijkt het erop dat de Treveri niet tegen Caesar 'onder de wapens zijn'. Het doet meteen uw volgende opmerking teniet:
Er is geen enkele aanduiding in de mss. dat hier een lacune zou zijn. Alleen op basis van de inhoud tot een lacune besluiten en die signaleren (wat Rambaud vrij geregeld doet) kan verantwoord zijn, maar deze lacune zomaar opvullen en daarmee de tekst substantieel wijzigen, is geen deugdelijk tekstkritisch werk.
Er is dus wel degelijk een lacune in deze passage van De Bello Gallico. Dat de Treveri (samen met enkele andere Belgische stammen) niet werden vermeld had al altijd vragen moeten oproepen, maar deze anomalie werd in geen enkele kritische uitgave gemeld. En ook al blijkt later dat de Treveri ook van Germaanse afkomst zijn, zij komen in de opsomming in Boek II/4 niet voor omdat ze niet tegen Caesar onder de wapens zijn. Het is dus helemaal niet vermetel om deze lacune op te lossen door een herhaling van (qui) in armis essent. Ze is noodzakelijk en kan veroorzaakt zijn door een doodgewone, zo vaak voorkomende fout van een scribent, misschien zelfs diegene die de kladversie in het net heeft omgezet.
Er is geen enkele kritische uitgave die zoiets zelfs maar zou aandurven. In de uitgave van diplomatica (overeenkomsten, akten, etc.), met een grotendeels formulaire taal, ligt dat natuurlijk anders, maar zelfs daar zal het steeds blijven bij een algemene aanduiding van wat er hoogstwaarschijnlijk heeft gestaan. Bovendien waagt men zich enkel aan dergelijke ingreep wanneer de onmiddellijke context onbegrijpelijk is.
Dat de Treveri niet voorkomen in Boek II/4 had door de kritische uitgevers dus eigenlijk moeten worden opgemerkt. Zij waren eveneens naburen van de Remi en waren dus veel dichter bij de plaats waar Caesar het gebied van de Belgen binnendrong dan de meeste andere civitates uit de opsomming (Ambiani, Atrebates, Morini, Menapii, Nervii, Condruses, Eburones, Atuatuci en Caerosi).
Wat u doet roept herinneringen op aan classici die de brief van Plinius over de Christenen een vervalsing noemen en de passage in Tacitus over Christus een latere toevoeging, liever dan toe te geven dat Christus en christenvervolgingen bestaan hebben. Of aan Rambaud die de getallen gaat veranderen vanuit al dan niet vermeende verkeerde interpretaties van het cursieve Romeinse schrift (maar daarop steeds uitvoerig ingaat en de beslissing aan de lezer laat). Dat u vanuit de geografie vertrekt en niet van de teksten, is een frisse benadering van het probleem, maar van daaruit de tekst gaan emenderen, dat kan niet, vooral omdat het vervolg van de tekst deze interpretatie niet ondersteunt.
Ik vind het dan ook niet eerlijk dat de door mij gesuggereerde emendatie, waarvoor serieuze redenen kunnen worden aangevoerd, wordt vergeleken met de voorbeelden die hier worden geciteerd van Plinius en Tacitus, of die van Rambaud. Het is precies omwille van de inhoud, de geografie en het vervolg van Caesars tekst dat mijn emendatie nodig is. Die emendatie is bovendien minimaal, ze gewaagt niet van enige vervalsing, ze maakt de inhoud alleen begrijpelijk, ze is bovendien zeer eenvoudig te verklaren voor een lacune die reeds van bij het begin kan aanwezig zijn geweest.
Hans Rombaut
|