Antwoord 1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
In mijn Antwoord op de aanklacht van Robert Nouwen liet ik weten dat ik me zo snel als kon de AVRA-Bulletin 2006 heb aangeschaft. In die publicatie worden immers maar liefst 48 van de ca. 120 blz. aangewend om mijn boek Julius Caesar in België af te breken en dit door 3 auteurs, de reeds genoemde en weerlegde Robert Nouwen, de hier al eerder uitvoerig ter sprake gekomen Guido Cuyt en tenslotte Tony Oost, Antwerpens stadsarcheoloog tussen 1975 en 1990. Laatstgenoemde ontdekte naar zijn zeggen bij toeval dat het Gallo-Romeinse verleden van Antwerpen in mijn boek aan bod komt. Hij besluit met een erg negatief beeld over mijn historisch onderzoek, dat niet kritisch zou zijn en een resultaat is van een vooropgezet doel, meer bepaald dat ik koste wat het kost wil aantonen dat er te Antwerpen in de Romeinse tijd een militair bolwerk was. Hierop wil ik wel even dieper ingaan.
In zijn inleiding betrekt Tony Oost een aantal dingen die met mijn boek absoluut niets te maken hebben. Zo beweer ik nergens dat op basis van het archeologische onderzoek tijdens de voorbije vijftig jaar in Antwerpen verricht af te leiden [valt] dat er al vóór onze jaartelling een Romeinse/Gallo-Romeinse aanwezigheid was op de rechteroever van de Schelde waar nu Antwerpen ligt. Integendeel, conform aan Oosts kritiek zeg ik nog wel op p. 80 op basis van zijn onderzoek dat de Gallo-Romeinse nederzetting te Antwerpen te dateren valt vanaf het midden van de 2de eeuw tot de woelige periode van ca.270. Ik schreef ca. 150 tot ca. 270 na Chr., en dat lijkt me toch hetzelfde, niet? Vervolgens heeft Oost het over de ware aard van deze bewoning waarbij het opvalt dat aan de ontdekte archeologische resten door sommigen meer zeggenskracht wordt toegekend dan ze kritisch verdienen. Ik vind dit een wel zeer zwaar en negatief waardeoordeel over de gedane ontdekkingen. Oost beweert namelijk dat voorwerpen en grondsporen die ontdekt worden, zijn in de bodem maar een fractie van de neerslag van de materiële cultuur van onze voorouders en overleefden bovendien nog onvolledig hun ondergronds verblijf tot op heden. Daar ben ik het wel volledig mee eens, alhoewel die uitspraak dan weer in tegenstelling staat tot wat hij daarna schrijft, nl. archeologen, die maar al te goed onderkennen hoe beperkt de bewijskracht daarvan is, worden als hyperkritisch omschreven. Maar als de sporen die men archeologisch ontdekt slechts een minimalistische weerslag van de gewezen werkelijkheid zijn, moet er dan juist niet méér zeggenskracht aan toegekend worden? Dat lijkt me niet meer dan logisch. Ik kan tegenover de hyperkritische bewering van Oost alleen maar de kritiek van een andere archeoloog plaatsen, die hij formuleerde naar aanleiding van de verschijning van mijn boek eind juni/begin juli 2006 en die hij per e-mail zond aan tenminste twee verschillende personen nl.: 99,9 % van onze kennis uit het verleden wordt geleverd door de archeologie. Historische bronnen, als we dat bronnen mogen noemen
. De hyperkritiek van archeoloog Oost staat in zwaar contrast tegenover de alleszeggende kracht van de archeologische vondst bij de hiervoor geciteerde.
Ik contacteerde destijds (anno 1989) Tony Oost uit eigen beweging, omdat mijn onderzoek over de vroegmiddeleeuwse bronnen van Antwerpen, voortvloeiend uit mijn onderzoek in opdracht van Adriaan Verhulst, mij in problemen bracht met zowel de interpretatie van de voorhanden zijnde archeologische vondsten te Antwerpen uit de Gallo-Romeinse tijd als met de gangbare naamverklaring van de naam van de stad. Ik dacht dat de traditie van interdisciplinariteit, die ik bij mijn opleiding had leren kennen op de dienst van Verhulst, ook in het hedendaagse onderzoek naar het verleden van een wereldstad als Antwerpen gemakkelijk ingang zou kunnen vinden. Niets was minder waar. Niet dat dhr. Oost zich afschermde, ik heb wel degelijk met hem kunnen praten en overleggen, maar een wil om aan het probleem van de continuïteit tussen Oudheid en Middeleeuwen te willen werken, wat mijn eigenlijke vraag was, vond ik niet. In tegendeel , ik leerde een stadsarcheoloog kennen die toen reeds verklaarde dat hij de Romeinse zaken in Antwerpen moe was en dat hij hoopte dat het eindelijk gedaan zou zijn met die Romeinse oorsprong van Antwerpen.
Ik had Antwerpens stadsarcheoloog Oost altijd heel erg vertrouwd, reeds toen ik nog als student de site Stadsparking met regelmaat bezocht, maar ook nog na 4 september 1989 toen ik hem had opgezocht om een dialoog aan te gaan om mijn conclusies gepubliceerd in 1987 te toetsen, conclusies die compleet in het verlengde lagen van Verhulsts onderzoek uit 1978, dat uitgaat van een Romeinse Vorlage aan het Merovingische Antwerpen. Hoe dan ook kan niemand er onderuit dat Antwerpen wordt vermeld op een munt uit het begin van de 7de eeuw, in de Vita Eligii ca. 700 als volksgroep met een aanwezigheid langs de linker Scheldeoever, in de Rauchingusteksten uit 726 als castrum langs de rechter Scheldeoever en als civitas in de Annales Fuldenses anno 836. Was het niet normaal dat Verhulst veronderstelde dat er een Romeinse oorsprong voorafging aan de vroegmiddeleeuwse vermeldingen, vooral de vermelding van het castrum, ook al was dat nog niet gevonden? Was het niet normaal dat ook de Germaanse naamverklaring uit Anda-werp, die eerst door Maurits Gysseling geografisch werd onderbouwd als aangeworpen land (1960), dan geografisch werd herzien als tegenover aangeworpen land (begin jaren 1970) en uiteindelijk door Jozef van Loon werd omgevormd tot een schans tegen een vijand (1982), moest worden bevraagd? Gysseling ging immers nog voort op de uitspraak van Floris Prims Romeinen hebben we in Antwerpen niet gekend. Van Loon zag de naamgeving van de schans vooral in relatie tot een dreiging omstreeks 700, kort vóór de vermelding van het castrum in 726. Maar een werp is nog geen castrum en inmiddels was Prims al lang geen autoriteit meer.
Omdat dhr. Oost mijn overtuiging over de Romeinse oorsprong van Antwerpen, die ik deelde met de inmiddels overleden Adriaan Verhulst, niet au sérieux neemt, moet ik tot mijn spijt tegen hem ingaan. Ik heb hem altijd als een eerlijk onderzoeker beschouwd. Als hij mij echter verwijt dat ik te Antwerpen koste wat het kost een Romeinse militaire aanwezigheid wil zien zonder dat daarvoor argumenten zijn, stel ik daartegenover dat de heer Oost er volgens mij altijd alles aan heeft gedaan om de archeologische vondsten te Antwerpen uit de Romeinse tijd bewust te willen wegleiden van de quasi onvermijdelijke conclusie dat er te Antwerpen in de Romeinse tijd een militaire aanwezigheid moet geweest zijn. Bepaalde van zijn archeologische vondsten liggen namelijk volledig in het verlengde van de vroegmiddeleeuwse vermeldingen, meer bepaald het in de Merovingische tijd vermelde castrum. Maar ook de geografische configuratie van het Scheldebekken in de Romeinse tijd, leidt tot dat inzicht. Het is dan ook in dat verband dat Antwerpen in mijn boek ter sprake komt.
Het zwaarst wegende archeologische argument is wel de vermelding PRIMCORS op twee dakpanfragmenten gevonden te Antwerpen. Het betoog van Oost in de AVRA-Bulletin hieromtrent is wel heel misleidend. Mijn verwoording over de gevonden Romeinse dakpannen als meer dan vijftig integrale dakpannen wordt door hem gecorrigeerd tot een 50 cm dik pakket dakpanfragmenten waaruit reeds een vijftigtal volledige (onderlijnde cursivering door HR) imbrices, een vijftiental tegulae en enkele tegels hersamengesteld konden worden. Uit wat Oost zelf in cursief plaatste gaat het hem hier enkel om de betekenis van mijn woord integraal tegenover zijn beschrijving fragmenten hersamengesteld tot een 50-tal volledige imbrices, 15 tegulae en enkele tegels. Mijns inziens stemt dit toch volkomen overeen met meer dan 50 integrale dakpannen. Integraal is volgens Van Dale Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden, Antwerpen, Utrecht, 1997, p. 414 teg. deelw. van integrare, zie integratie (het maken tot een geheel) en verder integreren: volledig maken, tot een geheel samenvoegen.
Volgens Oost zijn het verder niet deze dakpannen waarop PRIMCORS voorkwam, maar twee andere dakpanfragmenten, telkens tegula-fragmenten, die elders gevonden werden. We willen hem best geloven, maar waar zijn de dakpanfragmenten gebleven zodat we dit ook bevestigd kunnen zien? De ene stempel werd gevonden ca. 79 m ten NO van het pakket dakpanfragmenten, de andere is een losse vondst buiten context in de Gallo-Romeinse bodem. Nu moet dhr. Oost mij eens uitleggen wat een losse vondst is van een Gallo-Romeinse dakpan met de vermelding PRIMCORS in de Gallo-Romeinse bodem van Antwerpen en waarom daaraan geen conclusie mag worden verbonden, ook niet als men elders in de nabije omgeving nog zon stempel op een dakpanfragment vindt. Zijn dit losse vondsten?
Ik heb hier toch wel vragen bij het verrichte onderzoek. Ik kom namelijk uit de Rupelstreek en ben al jaar en dag geïnteresseerd in de geschiedenis van de tegel-, dakpannen- en baksteennijverheid. Heeft men de aard of de structuur van de gebruikte klei van die Antwerpse dakpanfragmenten onderzocht? Waren ze bijvoorbeeld samengesteld uit Rupeliaan klei? Was de klei specifiek bewerkt met het doel er dakpannen van te maken, een procédé dat in de Rupelstreek tot in de tweede helft van de 20ste eeuw heeft bestaan? Heeft men de structuur van de stempels vergeleken? Heeft men de betekenis verklaard?
Ik geloof niet dat er met de gevonden dakpanfragmenten goed onderzoek werd verricht. Zelfs niet ten aanzien van de betekenis van de stempel PRIMCORS. De eerste publicatie van Oost over deze stempel dateert uit 1976, de tweede uit 1982, de derde uit 1987 en telkens vermeldt hij voor de betekenis van deze stempels een vraagteken of elders de betekenis ervan is voor het ogenblik onduidelijk. Ik suggereerde in 1989 zelf aan dhr. Oost de mogelijke invulling prima cohors, zonder daarvan een specialist te zijn. Hij riposteerde dat hij geen Latijn kende. Welnu, ik vind het dan ook zeer moedig van hem dat hij nu in de AVRA-bulletin 2006 p. 53 prof. Bogaers citeert, zonder naar diens werk te (kunnen) verwijzen, en prof. H. Devijver op basis van mondelinge informatie verstrekt door wijlen prof. H. Devijver aan Guido Cuyt, om te zeggen dat PRIMCORS moet geïnterpreteerd worden als PRIM(A COHORS) CORS(ORUM) en dat te laten volgen door Rombauts interpretatie dat CORS de afkorting is van COHORS, is dus verkeerd. Ik ben verbijsterd.
Vóór mij had niemand PRIMCORS in die zin geïnterpreteerd. Ik heb zelf met prof. Hubert Devijver daarover gebeld gedurende meer dan een uur en mijn oud prof heeft toen niet die invulling van Bogaers, die ik direct wil onderschrijven, vermeld. Hij zei me: Hans, als je al zoveel hebt, publiceer dat dan, waar wacht je op (dat was september 1989). Maar ook Bogaers invulling (waarschijnlijk op basis van andere vondsten, die Oost toen en ook nadien nog niet kende) vermeldt nog altijd COHORS, en dat is een onderdeel van een Romeins legioen. Romeinse militairen maakten dakpannen en gebruikten hun dakpanstempel als eigendomsmerk. Deze dakpannen waren staatseigendom. Of die dakpannen nu gebruikt werden als dakbedekking of in opgaand muurwerk, als bekisting, voor constructie van goten, als filterlaag in waterputten verandert daar niets aan. In elk geval had Oost er veel voorzichtiger moeten mee omgaan en zeker het grote aantal fragmenten niet weggooien! Dit is een vervalsing van en een schande voor het wetenschappelijke onderzoek.
Nu, als de verklaring PRIMA COHORS CORSORUM van J.E. Bogaers voor PRIMCORS juist is, dan betekent dit dat er te Antwerpen in de Romeinse tijd tenminste een cohors van Corsi was gelegerd. Dat verandert dus niets aan wat ik over het Romeinse Antwerpen wil zeggen. Het bevestigt alleen maar mijn stelling. Wel vind ik het grof dat iemand, die compleet niet wist hoe hij de stempel PRIMCORS diende te interpreteren, mij, die als niet specialist een serieuze duw in de goede richting had gegeven, nadien durft terecht te wijzen. Het heeft mij zwaar verontwaardigd dat Oost nu schrijft dat er een Cohors I Corsorum, bestaat vermeld in 107 na Chr., dat daaromtrent interpretaties bestaan, o.m. dat deze cohors omstreeks 40 na Chr. naar Mauretanië zou zijn verplaatst en dat uitgerekend ik deze informatie niet gebruik! Het was wel ik die naar hem als archeoloog was gegaan in 1989 met mijn vragen en maakte de mogelijkheid van de interpretatie PRIMA COHORS, die nog steeds compleet in de oplossing van Bogaers zit, aan hem bekend! Wat voor unfaire praktijken zijn dat?
Op methodologisch en wetenschappelijk vlak is het onderzoek van Oost zeker niet onberispelijk. Oosts wetenschappelijke autoriteit krijgt er echter nog een stevige knauw bij wanneer hij vermeldt Langs de Schelde is alleen te Rumst duidelijke militaire aanwezigheid vastgesteld. Ik zou het daar normaalgezien niet moeilijk mee hebben want ik wil de zaken op mijn terrein, de historische geografie, erg breed zien, maar omdat ik zijn aanpak van mijn onderzoek niet correct vind, ja zelfs misleidend, noopt dit feit mij ertoe te zeggen dat Rumst helemaal niet aan de Schelde ligt maar aan de overgang van de Rupel naar de Nete, meer dan 10 km van de Schelde verwijderd. Dat weet het kleinste kind, net zoals dat er uit dakpanfragmenten die in elkaar passen een integrale dakpan kan worden samengesteld als alle fragmenten ter beschikking zijn. Tegelijk durf ik het betwijfelen dat er langs de Schelde verder geen sporen van duidelijke Romeinse militaire aanwezigheid zijn aangetroffen. Er is namelijk het niet mis te begrijpen toponiem Kaster in West-Vlaanderen aan de linkeroever van de Schelde ten zuiden van Oudenaarde, ten westen van Ronse en ten oosten van Kortrijk. Et nunc?
Hans Rombaut
|