Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
28-07-2010
Antwoord 12/2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 2)
2. De evolutie van het
Scheldebekken in de Romeinse en vroegmiddeleeuwse tijd geplaatst binnen
de
visie van Adriaan Verhulst op de stadsontwikkeling in N.-W. Europa
Mijn onderzoek over de
vroege geschiedenis van Antwerpen en zijn omgeving, met een eerste reeks
publicaties in Rupelbrug in 1983-1984
(cf. Het Land van Rijen op deze hoofdsite), later in mijn verhandeling
Verafgelegen Domeinen van Abdijen in Noord
Gallia in 1985 (cf. Thesis-paginas vroegste geschiedenis
Antwerpen en
omgeving op de zustersite), in Feiten en
Fabels 1987 (cf. de facsimilés met die naam op de hoofdsite), in
de Bulletin van de Antwerpse Vereniging voor
Bodem- en Grotonderzoek 1988 (cf. Studie Vermelding Antwerpen
Annales
Fuldenses op de zustersite), in de Bijdragen
tot de Geschiedenis 1989,
inHet Wiel, 1992, in het Tijdschrift van het Gemeentekrediet,
1994, en in mijn boek Julius Caesar in
België, Wetteren, 2006, evenals die over Tongeren in Steden
des Tijds, Utrecht-Teleac, 1990 (cf. Steden des Tijds op
de hoofdsite) en Julius Caesar in België,
Wetteren, 2006, en Mechelen (Reeks Stedenatlassen uitgegeven door
het
Gemeentekrediet), Brussel, 1997, is onlosmakelijk verbonden met het
onderzoek
naar de ontwikkeling van de steden in onze gewesten dat mijn leermeester
Adriaan Verhulst hierover verrichtte tijdens de laatste vier decennia
van de 20ste
eeuw. Verhulst introduceerde in het onderzoek naar de geschiedenis van
de
steden vanaf 1960 naast de gegevens uit de schriftelijke bronnen ook de
gegevens die door andere wetenschappen werden aangebracht, voornamelijk
diegene
afkomstig uit de archeologie en de toponymie in relatie tot de
geografische
situatie, waarbij het goed voor ogen dient te worden gehouden dat deze
geografische situatie in onze gewesten in de historische tijden grondige
wijzigingen onderging. Bovenop deze interdisciplinaire aanpak vernieuwde
Verhulst het traditionele onderzoek door gebruik te maken van nieuwe
methoden
zoals de retrospectieve (of regressieve) en vergelijkende methoden,
beide
voornamelijk toegepast op de geografie van de steden en de historische
bronnen.
De retrospectie vanuit bronnen uit latere tijden (bijvoorbeeld: een 19de-eeuwse
kadasterkaart
bevat landschappelijke gegevens die vele eeuwen vroeger zijn
ontstaan) en de vergelijking van structuren tussen de verschillende
steden bleken
hierbij meermaals nieuwe inzichten op te leveren.
Hoe eenvoudig en
logisch de inleiding van Verhulst tot de The
Rise of the Cities in North-West Europe ook lijkt, tegenover het
traditionele stadshistorische onderzoek zijn de eerste zinnetjes gewoon
revolutionair. Dit traditionele onderzoek was immers gedetermineerd door
de
stellingen van Henri Pirenne en zijn leerlingen (onder wie Ganshof en
Van
Werveke), voor wie het ontstaan van de steden in Noord-West-Europa niet
verder
in de tijd opklom dan de Karolingische tijd en voor wie het begrip
stad
eigenlijk pas gestalte kreeg tijdens de 11de en 12de
eeuw. Geconfronteerd met de talloze gegevens uit de archeologie die voor
onze
steden Romeinse antecedenten opleverde en met vermeldingen van vele van
onze
steden in teksten uit de 7de, 8ste en 9de
eeuw, vaak met een predikaat dat wijst op een hogere rang zoals castrum,
portus, civitas, emporium enzovoort, heeft Verhulst op een bijzonder
voorzichtige maar intelligente wijze deze nieuwe gegevens verbonden met
de
bijzondere verdiensten die de theses van Pirenne en zijn leerlingen
tussen de
jaren 1920 en 1960 hadden geproduceerd: A history of the origin of the
medieval cities between the Meuse, the Somme and the North Sea must
begin in
Roman times, even though there is no immediately an apparent direct link
between the emergence of urban centres in the eighth-ninth centuries and
possible Roman antecedents. The Romans did indeed introduce the city as a
geographical phenomenon in the area under consideration here.
Verhulst heeft de
relatie tussen onze (laat)middeleeuwse steden en de hieraan voorafgaande
Romeinse voorgangers bijzonder scherp bekeken. Voor welhaast alle steden
wordt
een Romeins antecedent gevonden, maar lang niet alle Romeinse
agglomeraties of
kernen gaven later aanleiding tot de ontwikkeling van een stedelijk
centrum op
exact dezelfde plaats, zelfs niet in de vroegste middeleeuwse fase. Voor
sommige plaatsen uit de Romeinse tijd is er mogelijk continuïteit tot in
de
vroege en late middeleeuwen (en zelfs tot vandaag) zoals blijkt voor
Arras, Doornik,
Maastricht en Hoei. Andere Romeinse agglomeraties of kernen kwamen na de
val
van het West-Romeinse rijk pas met vertraging of zelfs veel later tot
stadsontwikkeling, zoals Tongeren, Kortrijk en Wervik, of helemaal niet
zoals Oudenburg
en Bavay. Sommige Romeinse steden die misschien de invallen overleefden
verloren nadien alsnog gaandeweg hun stedelijke functies, zoals Terwaan
en
Cassel.
Het onderzoek naar de
werkelijke toedracht van dit alles is een van de belangrijkste
interdisciplinaire opdrachten van de archeologie, de geschiedenis, de
toponymie
en de historische geografie (met daarbij de topografie). Daarbij is het
archeologisch onderzoek een continu, nooit beëindigd proces en zijn de
resultaten van de geschiedenis, de toponymie en de topografie toe aan
voortdurende bijstellingen. Het verhaal van de ontwikkeling van de
steden in
onze gewesten is dus per definitie onaf. Toch vonden sommige
onderzoekers
(onder wie Verhulst zelf) het zinvol om nu reeds verbanden te leggen
tussen de
archeologische vondsten, de vermeldingen van bepaalde plaatsen in
historische bronnen
en de draagwijdte ervan, de herziene identificaties en dito toponymische
verklaringen om zo tot nieuwe lokale en globale syntheses te komen. Bij
dit
werk is het van belang om twee bedenkingen goed voor ogen te houden: 1.
mogelijk werd de geografische continuïteit tussen een prestedelijke kern
uit de
Romeinse tijd en een laatmiddeleeuwse stad in die omgeving nog niet
aangetoond
of archeologisch teruggevonden (wat langsheen de Schelde voor Gent lange
tijd
het geval is geweest, maar ook bijvoorbeeld voor Antwerpen), 2. mogelijk
werd
de functionele continuïteit van de Romeinse agglomeratie onderbroken of
verplaatst.
Volgens Verhulst staat
het dus vast dat er in onze gewesten in de Romeinse tijd een
ontwikkeling van belangrijke
bevolkingskernen of agglomeraties heeft plaatsgehad. Sommige van die
prestedelijke kernen hebben op een welhaast Darwiniaanse wijze de
invallen van
de 5de eeuw overleefd, terwijl andere in een sluimerfase
terecht
kwamen met de mogelijkheid in zich om op een later tijdstip toch tot
ontwikkeling te komen, de ene bijvoorbeeld tijdens de Karolingische
renaissance
(bv. Aken), de andere in latere eeuwen, terwijl nog vele andere als
gehuchten
ingesluimerd bleven tot nu of gewoon werden verlaten. Wat ons hier
interesseert
zijn de globale geografische ontwikkelingen die kunnen worden
onderscheiden in
de eeuwen voorafgaand aan de invallen van de 5de eeuw na
Chr., en de
eeuwen die erop aansluiten. In die tijd situeren zich namelijk de
archeologische en schriftelijke bronnen van het oudste Antwerpen.
Een belangrijke casus
van een verplaatsing van de functionele continuïteit in het
Scheldebekken is
bekend voor het Gallo-Romeinse Fanomartis, dat volgens sommige
onderzoekers
tijdens het late Keizerrijk de militaire functie van Bavay had
overgenomen.
Volgens de Notitia Dignitatum (ca. 400 na Chr.) was in Fanomantis
<sic>,
dat met zekerheid mag geïdentificeerd worden met Famars 5 km ten zuiden van
Valenciennes, de praefectus laetorum Neruiorum van Belgica Secunda
gesitueerd.
In Famars, gelegen aan een klein bijriviertje van de Schelde, de
Rhonelle,
werden belangrijke Romeinse vondsten gedaan, waaronder thermen en een
aquaduct
uit de vroege keizertijd en een militair castrum uit de late keizertijd.
Later
werd Famars het centrum van een vroegmiddeleeuwse stadspagus, de pagus
Fanomartensis,
waar tot in de 7de eeuw een Merowingisch muntslagcentrum
gevestigd
was. Binnen het territorium van de pagus Fanomartensis, net daar waar de
Rhonelle in de Schelde vloeit, was de Romeinse vicus Valentianas
gelegen, het
goed van Valentinus, nu Valenciennes. Voor Valenciennes bestaat er een
oorkonde
van 28 februari 693, die in origineel is bewaard, waarin dit Valentianas
vernoemd wordt als Valencianis, in palacio nostro. Anno 693 blijkt
Valenciennes dus een Merowingische koninklijke Palts te zijn. Een andere
historische bron uit 860 beschrijft Valenciennes dan weer als een
Karolingische
koninklijke fiscus (in fisco nostro). De militaire functie van Famars
aan de
Rhonelle uit de laat Romeinse tijd werd dus tijdens de 7de
eeuw een
vijftal km verschoven naar Valenciennes aan de Schelde, dat in de 10de
eeuw door de Duitse keizer tot een markgraafschap of Marca regni werd
heringericht.
De evolutie van Valenciennes loopt opvallend analoog aan diegene die
voor
Antwerpen terug te vinden is, terwijl er ook heel veel gelijkenissen
zijn met
de evolutie van het laat-antieke Doornik (zie H. Platelle, Du domaine
de
Valentinus au comté de Valenciennes (début du XIe siècle), in: 14e
Colloque international/14de Internationaal Colloquium, Spa,
6-8
sept. 1988. La genèse et les premiers siècles des villes médiévales dans
les
Pays-Bas méridionaux. Un problème archéologique et historique / Ontstaan
en
vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke
Nederlanden.
Een archeologisch en historisch probleem. Actes/Handelingen, (Crédit
Communal/gemeentekrediet), Brussel, 1990, 159-168).
Verhulst bespreekt het
verschijnsel van de agglomeraties en prestedelijke kernen in onze
gewesten
tijdens de Romeinse tijd ook in detail. Hij onderkent daarin een
evolutie
die eigenlijk sinds lang bekend is en die ook reeds neergeschreven werd
in
algemene syntheses en in lokale monografieën. Die evolutie bestaat er in
dat de inplanting van de Romeinse agglomeraties en prestedelijke
kernen,
die tot even na het midden van de 3de eeuw na Chr. overwegend
geënt
was op de landwegen, vanaf omstreeks 280 na Chr. verschuift naar de
waterwegen.
Zo hebben de civitas-hoofdplaatsen Bavay, Tongeren, Terwaan en Cassel,
maar ook
een lokaal Romeins centrum als Aarlen de kenmerken van een landstad. Een
aantal
civitas-hoofdplaatsen met een continentale inplanting verliezen vanaf
die tijd
hun statuut ten voordele van kernen die op belangrijke waterwegen
liggen, zoals
Tongeren ten voordele van Maastricht op de Maas. Andere bekende gevallen
in onze
gewesten tonen aan dat precies de Schelde als verkeersader tijdens de
late
keizertijd aan belang wint, aangetoond door de verplaatsing van Bavay
als
hoofdplaats van de Civitas Nerviorum naar Cambrai (Civitas
Cameracensium) op de
Schelde en van Cassel als hoofdplaats van de Civitas Menapiorum naar
Doornik
(Civitas Turnacensium) eveneens op de Schelde.
De onderliggende reden
hiervoor is dat deze Romeinse agglomeraties of kernen precies een
relatie
hadden tot de troepenverplaatsingen die tot ca. 280 na Chr. voornamelijk
continentaal verliepen. Deze waren nodig tussen de centrale
hoofdplaatsen van
de grensprovincies en de landsgrenzen, die moesten beveiligd worden. In
onze
gewesten verliepen die tussen Reims, de hoofdplaats van de provincia
Belgica en
Boulogne met aansluitend de kustverdediging van Belgica (uit de tweede
eeuw na
Chr.) en tussen Trier, de hoofdplaats van de provincia Germania, en
Keulen met
de grensverdediging aan de Rijn (uit de eerste eeuw na Chr.). Tussen
deze twee
grensverdedigingen waren er ook, naargelang de noodwendigheden,
troepenverplaatsingen nodig, die dwars doorheen het huidige België en
Noord-Frankrijk plaatsvonden, tussen Boulogne en Keulen. Deze
verplaatsingen
volgden aanvankelijk ook de centrale hoofdplaatsen van de civitates, van
Boulogne, over Cassel en Arras naar Bavay en Tongeren tot Keulen,
waarbij ze
ook talrijke rivieren passeerden waarvan de overgangen soms ook
uitgroeiden tot
prestedelijke kernen, waar men vrachten kon ontschepen. Ten laatste
vanaf ca.
280 na Chr. tot het midden van de vijfde eeuw na Chr. werden de
activiteiten
langs de rivieren veel belangrijker. Dit gebeurde dus specifiek in het
Scheldebekken en dit fenomeen was structureel. Het heeft namelijk te
maken met
de reorganisatie van de verdediging van de rijksgrenzen na aanvallen van
o.m.
de Saksen en de Franken op de kusten van Armorica en Belgica omstreeks
275 na
Chr., vermeld door Eutropius, IX, 21: Per haec tempora etiam Carausius
qui
vilissime natus strenuae militiae ordine famam egregiam fuerat
consecutus, cum
apud Bononiam per tractum Belgicae et Armorici pacandum mare accepisset,
quod
Franci et Saxones infestabant (In die periode aanvaardde Carausius, die
vanwege zijn succesvolle militaire loopbaan een uitzonderlijke faam had
verworven niettegenstaande hij van zeer geringe afkomst was, om nabij
Bononia
(Boulogne sur Mer) de vrede op zee te herstellen in de kustgebieden van
Armorica en Belgica, die door de Franken en de Saksen geteisterd
werden).
Deze reorganisatie
betrof eigenlijk de gehele grensverdediging van het Romeinse Rijk. Ze
begon
tijdens de regering van Diocletianus omstreeks 280 na Chr. en ging door
tijdens
de regeringen van zijn opvolgers, de belangrijkste ten tijde van
Constantijn de
Grote kort voor 325 na Chr. Onder Diocletianus werden nieuwe
verdedigingsstructuren aangelegd aan de grenzen. Constantijn zal een
tweedeling
van het leger doorvoeren, met name mobiele legertroepen in het
binnenland, de
comitatenses, en stationaire troepen aan de grenzen, de ripenses of
limitanei.
Al deze troepen werden voornamelijk gelogeerd in de grensprovincies, aan
de
grenzen zelf, maar in toenemende mate ook in het hinterland ervan (sinds
keizer
Augustus werden de troepen heel bewust in de verre provincies gelegerd
omdat ze
uiteraard aan de grenzen nodig waren, maar ook om ze van Rome verwijderd
te
houden).
Men beweert dat
omstreeks 320-325 het besef moet zijn gerezen dat de limes penetreerbaar
was
waardoor de verdediging in de diepte van het rijk moest worden
versterkt. Dit
gebeurde echter ook al na de opstand van de Bataven (70 na Chr.) en ook
bij
andere invallen in de eerste en de tweede eeuw na Chr. waren hiervoor
reeds
maatregelen genomen. Er moeten dus nog andere redenen geweest zijn die
vanaf de
late derde eeuw noopten tot reorganisaties. Een mogelijke reden aan onze
kustgebieden is van historisch-geografische aard. Zo had zich in de lage
kustgebieden van de provincia Belgica door de Duinkerke-I-transgressie
(tussen
de tweede eeuw voor en de eerste eeuw na Chr.) een fenomeen voorgedaan
dat de
rechtstreekse onderlinge communicatie tussen mogelijke legerkampen aan
het
Kanaal en de Noordzee bemoeilijkte, namelijk het ontstaan van
verschillende getijdengevoelige
krekensystemen die zich vaak kilometers ver landinwaarts uitstrekten.
Vanaf de
4de eeuw na Chr. zal dit fenomeen tengevolge van de
Duinkerke-II-transgressie nog toenemen. Dit was het geval voor de
mondingen van
de Slack in Pas-de-Calais (met een Romeins kamp in Ambleteuse) tot
voorbij
Marquise, en van de Aa in het Departement du Nord tot voorbij
Sint-Omaars. Ook
via de IJzer aan de noordelijke grens van de civitas Morinorum, waar aan
de
kust het Romeinse kamp van De Panne gelegen was, drong de zee vele
kilometers
landinwaarts. Via die IJzermonding drong ook een geul kilometers achter
de
kustlijn van Westende tot Oostende door in het gebied van de Menapii,
tot aan
het laat-Romeinse kamp van Oudenburg. Langs Cadzand drong de zee
landinwaarts
via het Zwin, dat vertakkingen had tot Brugge en Aardenburg (waar
eveneens een
Romeins legerkamp gesitueerd is). Iets ten noorden daarvan, langs
Vlissingen,
was er de Heidensee, waarlangs de overstromingen van de
Duinkerke-III-transgressie tijdens de late middeleeuwen (12de
eeuw,
kort vóór 1200) de zee in verbinding stelden met het veenstroompje de
Honte,
dat oorspronkelijk oostwaarts uitmondde in de Schelde bij Hontemuiden.
Bij
latere overstromingen in de 13de, 14de en 15de
eeuw zal die Honte op natuurlijke wijze uitgediept worden tot de
Westerschelde,
die nu de (enige) rechtstreekse zeemonding van de Schelde is. Nog meer
naar het
noorden, ten noorden van de pagus Walacra (nu Walcheren) was er nog een
zeeboezem,
namelijk die waaruit vanaf de 9de eeuw de Oosterschelde
ontstond,
waarlangs de Romeinse site van Domburg/Roompot/Colijnsplaat (met de
Nehallenniacultus)
gelegen was. Door het ontstaan van de Oosterschelde kreeg de Schelde
trouwens
voor het eerst een eigen monding in zee en was ze niet langer een
bijrivier van
de Maas, zoals Caesar haar in De Bello
Gallico beschreven had. De Maas zelf mondde oorspronkelijk uit in
de
Noordzee langs Grevelingen (met net ten noorden de Romeinse site van
Goeree,
waar in de laat Romeinse tijd het leger van Germania Inferior zijn
sporen
achterliet op dakpanfragmenten). Een belangrijk verschil met de andere
zeeboezems is dat de landinwaartse stuwing van de zee in de Maasmonding
van
Grevelingen meer dan de helft zwakker is, waardoor er een veel geringer
verschil tussen eb en vloed heerste (zie hiervoor mijn publicatie: Getijden op aarde. Beschouwingen
over de dagelijkse getijdenwerking in relatie tot de loop van de Schelde
tijdens het eerste millennium, in:
Zee, wind, veen en land. Kustvorming in de Lage Landen, Bavel, 2009).
Naast deze kreken
bemoeilijkten kilometers brede duinengordels in onze gewesten de aanleg
van
landwegen die op een korte afstand de kust volgen. Wanneer bij een
parallelsysteem van landwegen en kustvaart het zwaar materiaal
(logistiek,
zware ballistische wapens, ravitaillering en schepen) en de manschappen
verplaatst moesten worden dan zouden dezeaan de kusten tussen Boulogne en Hoek van Holland noodgedwongen
kilometers van elkaar worden gescheiden en zouden strategisch
oorlogstuig en
schepen onvoldoende beschermd kunnen worden. De Schelde en haar
westelijke
bijrivieren Leie en Scarpe lieten een dagelijks veel veiliger,
rechtstreekser
en simultaan transport van legertros en troepen toe, terwijl de kampen
aan de
grens permanent konden worden bemand en bevoorraad vanuit het
binnenland. Dit
is o.m. af te leiden uit de verschillende heirbanen die tijdens de
laatste
decennia werden ontdekt, die vanaf het binnenland rechtstreeks gericht
waren op
de kampen aan de kust, zoals dat bijvoorbeeld het geval is voor de
Romeinse
castra van De Panne, Oudenburg en Aardenburg.
Om die
gereorganiseerde militaire structuren permanent te bemannen werd ook een
geleidelijke, gecontroleerde inwijking van buitenlandse volksgroepen
binnen de
grenzen van het Romeinse rijk toegestaan. Dit waren Germaanse
volksgroepen (in
onze gewesten Franken genaamd) die zich inschakelden in de Romeinse
verdediging
aan de grenzen als hulptroepen (laeti, auxilia of foederati), en hun
occupatie
sloot veel nauwer aan bij de loop van de rivieren dan de Gallo-Romeinse
(zie
hiervoor de bijdrage over de occupatiegeschiedenis van Verhulst in de
nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden,
deel 1, Bussum, 1983). Wellicht heeft deze inwijking de grootste invloed
gehad
op de reorganisatie van de militaire structuren.
De evolutie naar een
toenemend gebruik van het Scheldebekken voor militaire doeleinden
tijdens de
late keizertijd wordt naast de nieuwe civitas-hoofdplaatsen als
Cameracum
(Cambrai) en Turnacum (Doornik) en het aanwijsbaar voorkomen van
Doornikse
stenen langsheen de Schelde en haar bijrivieren tot ook in de
kustplaatsen en
aan de Rijn, bijkomend gestaafd door het toenemende belang van centra
als
Wervik (Viroviacum) en Kortrijk (Cortoriacum) langs de Leie, en
Fanomartis aan
de Rhonelle, die alle een functie hadden in de Rijksverdediging in de
late
keizertijd, zoals blijkt uit de Notitia Dignitatum. Ook de bevestiging
en zelfs
versterking van die hoofdplaatsen die op belangrijke waterwegen gelegen
waren
zoals Arras op de Scarpe, vermeld als Nemetacensium Atrebatis Belgicae
Secundae
in de Notitia Dignitatum waar de praefectus laetorum Batavorum was
gelegerd, en
de vondsten van versterkingen en aanlegsteigers uit de laat-Romeinse
tijd langs
de Schelde en haar bijrivieren (o.m. te Ascq aan de Marke, Pommeroeul
aan de
Hene, en langs de Schelde zelf te Doornik en te Kerkhove bij Oudenaarde
en aan
de Rupel te Rumst) toont voor die periode een toenemende activiteit van
het
Romeinse leger langs de Schelde en haar bijrivieren aan.
Hans Rombaut
27-07-2010
Antwoord 12/1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 1)
1. Repliek
Oosts paragraaf Limes
langs de Schelde? op blz. 57 van de AVRA-Bulletin 2006 is kort, maar omwille
van de emotionele overtuigingskracht die ervan uitgaat moet ik er toch de
nodige aandacht besteden. Oost kraakt hier ogenschijnlijk de stelling waarin ik
Antwerpen tijdens de Romeinse tijd beschrijf als de plaats waar het sluitstuk
werd gecreëerd van een uitgebreid verdedigingssysteem. De vraag is: hoe sterk zijn
mijn en zijn argumenten?
In mijn boek Julius Caesar in België, Wetteren 2006,
maar ook in andere publicaties beschrijf ik het Scheldebekken als een
structurele entiteit, gebaseerd op de Romeinse militaire organisatie van onze
gewesten. Antwerpen speelt daarin een strategische en sluitende rol. Zon
entiteit staat nooit op zichzelf maar hangt samen met aanpalende
verdedigingsstructuren. Bepaalde aspecten van dergelijke structuren leefden
door na de val van het Romeinse Rijk tot in de vroege middeleeuwen. Hierover
publiceerde ik in Feiten en Fabels,
1987. Het is precies tijdens de vroege middeleeuwen dat we beschikken over de
eerste geschreven bronnen. Dat is zo voor Antwerpen en ook voor andere plaatsen
aan de Schelde en haar bijrivieren. De opbouw van mijn stellingen over het
ontstaan en het vroegste Antwerpen verliep progressief. Dat wil zeggen dat ze
in elke nieuwe studie steeds coherenter en breder gedragen werden, omdat het
lopende onderzoek telkens nieuwe gegevens opleverde die de vorige resultaten bevestigden.
De kritiek van Oost op
dit onderdeel van mijn stellingen over het Romeinse Antwerpen getuigt ervan dat
hij slechts een deel van mijn bijdragen in aanmerking neemt, en dat hij die
zelfs niet eens ten gronde gelezen heeft, ook Julius Caesar in België niet. Bijzonder merkwaardig is het dat hij
mijn artikel in de bundel Feiten en
Fabels uit 1987 niet heeft opgenomen in zijn bibliografie, niettegenstaande
hijzelf daarin een bijdrage publiceerde. Dat artikel uit 1987 had hij dus
binnen handbereik, maar hij gebruikt het niet, hoewel de eerste argumenten voor
de militaire oorsprong van Antwerpen in de Romeinse tijd en de structurele band
met het Scheldebekken daarin reeds terug te vinden zijn. De zwakte van Oosts
kritiek komt al onmiddellijk naar voren in het gegeven dat hij eigenlijk geen
enkel concreet (tegen)argument formuleert. Luister maar naar zijn woorden: Het
is niet omdat op meerdere plaatsen langs de Scheldeoever stroomafwaarts van de
samenvloeiing van Rupel en Schelde Gallo-Romeinse vondsten werden gedaan (een
zone die volgens de auteur strategisch belangrijk was en bijgevolg moest worden
verdedigd), dat deze vondsten te interpreteren zijn als kampplaatsen in een
langgerekt verdedigingssysteem. Er is hiervoor hardere informatie nodig dan wat
Rombaut momenteel als bewijs aanvoert. Dit zegt archeoloog Oost ten aanzien
van mijn synopsis uit 2006, waarin wordt verwezen naar mijn studies uit 1987,
1992 en 1994, maar hij kijkt daarbij enkel naar die voetnoot in mijn boek uit
2006 die over Antwerpen handelt, terwijl hij compleet voorbijgaat aan het
geheel waarover het in mijn boek gaat. Ik beschrijf daarin namelijk de
militaire organisatie van onze gewesten door het Romeinse leger en de
inschakeling ervan in het grote geheel van het Imperium Romanum. In het
bijzonder probeer ik aan te tonen dat ook het Scheldebekken in de Romeinse tijd
werd gebruikt door het Romeinse leger, o.m. voor het vervoer van Doornikse
kalksteen voor grote bouwwerken als castra in steen en funderingen van
stadsomwallingen als die van Tongeren. Dat Oost op zon ongegronde wijze mijn
stellingen tracht weg te lachen heeft niets meer te maken met wetenschappelijk
onderzoek. Deze passus is een exponent van zijn gehele bijdrage, die aan onze
kennis over onze gewesten en over Antwerpen in de Romeinse tijd geen sikkepit
bijdraagt, maar die enkel tot doel heeft om mijn onderzoek in diskrediet te
brengen.
Oosts voorstelling van
mijn argumentatie is bovendien verkeerd. Zo stelt hij het voor dat ik mijn
stellingen baseer op de vondsten stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel
en Schelde, maar de meeste argumenten die ik in 1992, 1994 en 2006 heb
aangevoerd ter ondersteuning van de militaire organisatie van het Scheldebekken
en het gebruik ervan als waterweg, zijn archeologische vondsten die zich
stroomopwaarts van die samenvloeiing situeren (o.m. te Rumst, Elewijt,
Rijmenam, Bornem-Hingene, Pommeroeul, Antoing ). En natuurlijk citeer ik ook
vondsten stroomafwaarts van die samenvloeiing. Oosts korte boutade, die ik voor
onze lezers hierboven volledig heb aangehaald, bevat geen enkel concreet
tegenargument en getuigt eens te meer van vooringenomenheid. Zo laat hij ook
mijn argumenten die niet gebaseerd zijn op archeologische vondsten volkomen
buiten beschouwing, o.m. de retrospectieve (of regressieve) interpretatie van
historische bronnen (cf. infra), de toponymie en de (in dit geval zeer
belangrijke) historische geografie. Hebben de andere wetenschappen dan niets in
te brengen? Had Oost, om wetenschappelijk overtuigend te zijn, hier tenminste
niet een klein beetje meer uitleg moeten geven? Bijvoorbeeld waaruit een
argumentatie voor een langgerekt verdedigingssysteem volgens hem dan wel had
moeten bestaan, om er vervolgens op te wijzen waarom dat dan voor het
Scheldebekken niet zou opgaan of eventueel onmogelijk zou zijn, en waarom de
archeologische vondsten die ik gebruik hierbij falen, waaronder de
teruggevonden Doornikse kalkstenen uit de Romeinse tijd in Pommeroeul, Antoing,
Tongeren, Oudenburg, Aardenburg, Boulogne enzovoort (een argument dat in
1988-1990 ook door M. Amand werd gebruikt voor de Romeinse geschiedenis van
Doornik, cf. infra), de dakpanfragmenten met inscripties als Primcors
(Antwerpen) en CGPF (Rumst), het Eponaheiligdom van Elewijt (wijzend op de
aanwezigheid van de cavalerie), een Jupiter-votiefsteen (een vondst die
omstreden was, maar die nu zelfs kan worden aangevuld met munten en bronzen
Gallo-Romeinse lanspunten, die zeker als een relict van de militaire
aanwezigheid moeten worden beschouwd) aan de Scheldeoever tussen Bornem en
Hingene (voor de locatie, het spoorverlies en foutieve berichten in het
wetenschappelijk onderzoek over deze vondsten zie: B. Croket, Ad Scaldis ripam
inter Bornhem et Hingene, in: Mededelingen van de Vereniging voor Heemkunde
Klein-Brabant, 17, 2005, 2-16), het graf(schrift) van een procurator van een
steengroeve in de tumulus van Antoing bij de Schelde en het haventje met
platboomde vaartuigen van Pommeroeul op de Hene. Oost laat dit echter na.
Er mangelt blijkbaar
veel meer aan Oosts kritiek dan aan mijn argumenten. Daarom geef ik niet enkel
deze repliek ad hoc maar zal ik ook van de gelegenheid gebruik maken om mijn
visie, die sinds mijn vorige publicaties nog versterkt is, op basis van recent
wetenschappelijk onderzoek verder uiteen te zetten. Ik zal hierna tevens
aantonen dat er wel degelijk voldoende materiaal aanwezig was om tot mijn (door
Oost geviseerde) stelling te komen en deze inpassen in de inzichten die
Verhulst samengebald publiceerde in The
Rise of Cities in North-West Europe, Cambridge, 1999, een fundamentele
publicatie, waarvoor ik tijdens de jaren 1997-1998 al het kaartmateriaal
voorbereidde en uitwerkte. Tevens zal ik mijn stellingen nauwer laten
aansluiten bij het recente internationale historische, archeologische en
toponymische onderzoek met betrekking tot de verdedigingsstructuren van het
Romeinse rijk, in het bijzonder toegepast op het Scheldebekken en op Antwerpen.
Over deze inzichten bereid ik een diepgaande studie voor die door de
studiekring Het Wiel later dit jaar zal worden uitgegeven met een uitgewerkt
kritisch apparaat, de nodige kaarten, bibliografie en glossarium. Wat tijdens
de komende weken hierna volgt mag worden beschouwd als een voorpublicatie.
Hans Rombaut
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?