Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage inde AVRA-bulletin 2006 (ein
Antwoord
10 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA-bulletin 2006
In
mijn laatste antwoorden op de bijdrage van Tony Oost in de
AVRA-bulletin 2006 zou ik de drie laatste rubrieken van zijn artikel
in omgekeerde volgorde willen bespreken. Dit lijkt me nodig omdat
waar het verhaal van Oost eindigt het mijne pas begint.
In
zijn paragraaf Algemeen blz. 57-58 verheugt Oost er zich over
dat er samenwerking is met niet-vakgenoten. Ik heb zijn
bereidwilligheid tot samenwerken toch niet mogen ondervinden. Mijn
leermeester Adriaan Verhulst evenmin. Het debat Verhulst-Oost op 19
april 1989 was een dovemansgesprek. Verhulst kon nochtans bogen op
een lange en vruchtbare interdisciplinaire samenwerking die terugging
tot in de jaren 1950, en dit met geologen, toponymisten en
archeologen. Ikzelf publiceerde in 1987 een bijdrage over
Merowingisch Antwerpen in dezelfde bundel als Oost. In het kader
daarvan heb ik met hem vergaderd ten huize Warmenbol. Effectieve
stappen tot samenwerking zijn enkel van mij uit naar hem toe gegaan,
niet omgekeerd, en ik heb er twee jaar op moeten wachten. Oosts
publicaties getuigen het best van wat van de samenwerking
terechtgekomen is: vóór zijn bijdrage in de
AVRA-bulletin van 2006 citeert hij mijn onderzoek niet één
keer. Ik neem hem dit niet kwalijk. Het zal wel zo zijn dat dit niet
van pas kwam. Maar in de AVRA-bulletin van 2006 blijkt Oost mijn
vroegere publicaties ineens wel te kennen en vindt hij het nodig van
hieraan een bijdrage te wijden waarmee hij met zijn wetenschappelijke
autoriteit de ongefundeerde kritieken steunt van Nouwen en Cuyt.
Oosts algemene conclusie in de AVRA-bulletin 2006 is duidelijk
genoeg. Het is één groot verwijt naar mij toe
samengebald in het zinnetje: Rombaut wil koste wat het kost
aantonen dat er te Antwerpen tijdens de Gallo-Romeinse periode een
militair bolwerk was, terwijl net Tony Oost blijft volhouden dat
er te Antwerpen in die periode niet meer dan een inheemse agrarische
nederzetting was. Daarna gaat hij maar door met terechtwijzen. Het
deert hem zelfs niet of wat hij schrijft nu terecht is of niet. De
lezer kan na mijn betoog op deze blog zelf oordelen hoeveel van Oosts
aantijgingen aan mijn adres eigenlijk echt gefundeerd zijn, welke
verwijten misschien op goede gronden gestoeld waren maar die door mij
konden worden weerlegd en hoeveel van zijn kritiek er na mijn
antwoorden nog overeind blijft.
In de
hoger aangehaalde pararaaf beweert Oost zonder meer
dat ik archeologische vondsten zou manipuleren door verkeerde
gegevens te vermelden!
In de
vorige negen antwoorden met de titel Antwoord op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 kan iedereen vaststellen dat ik
geen enkele archeologische vondst heb gemanipuleerd. Op basis van
Oosts opsomming op het einde van zijn betoog zet ik hier nog even
mijn weerleggingen op een rijtje. Volgens Oost was mijn vermelding
van de gevonden Gallo-Romeinse schoenzolen onvolledig. Ik meen dit
afdoende te hebben weerlegd. Naast de door Oost geciteerde caliga en
solea waren er de aaneengekoekte klinknagels van twee dikke zolen,
waarvan de lederen structuur niet meer in de archeologische context
kon worden teruggevonden, maar die wel indicaties waren van twee
schoenzolen met een zwaar ijzeren beslag. Volgens mij zijn dit twee
Romeinse militaire schoenen. Maar in het geheel van mijn argumentatie
was deze weerlegging zelfs niet nodig. Wat verandert immers nu één
of twee schoenzolen aan mijn redenering rond het militaire aspect
ervan? Niets. Evenmin verandert de soldaat die een vrouw blijkt te
zijn weinig aan mijn conclusie omtrent de typische Romeinse kenmerken
van het in 2002 gevonden crematiegraf. Wat verandert er aan de
geldigheid van mijn redenering omtrent de PRIMCORS stempels op
dakpanfragmenten, of deze nu gevonden zijn in een waterput of elders
in de buurt? Wat is er verkeerd aan het interpreteren van een sandaal
als legerlaars, als die door Oost zelf als een caliga werd getypeerd?
De gangbare vertaling van caliga is toch legerlaars, niet? Heeft
keizer Caligula daaraan niet zijn bijnaam ontleend?
Maar
Oost kan zich op het einde in zijn kritiek op mij niet meer inhouden.
Hij beweert dat ik het gebruik van spaden in de Gallo-Romeinse tijd
ontken! Dit heb ik nooit gedaan, integendeel! In mijn boek over
Caesar toon ik juist aan hoe belangrijk de ijzeren spade was voor de
strategie van Caesar. Tony Oost ziet echter geen verschil tussen de
soorten spaden (hout of ijzer) en voor welk doel ze werden gebruikt
(het uitgraven van de bodem, het afschoffelen van plaggen, het hozen
van water bij het bewerken van klei en het mengen van zavel onder
zuivere klei bij de productie van keramisch bouwmateriaal
). Wat is
er verder mis als ik een interpretatie van een stapeling Romeinse
baksteenwaar als hypocaustum, die ik vermeldde in een specifieke
studie over Antwerpen uit 1992, niet hergebruik in een synopsis over
Antwerpen die slechts een onderdeel vormt in een bredere studie over
heel Belgica in 2006? Is het mij misschien verboden om dit gegeven
achterwege te laten? Ik had er nochtans juist reden toe vanwege het
wantrouwen dat ik had gekregen omdat precies mijnheer Oost mij de
tekening ervan had laten zien maar het gegeven zelf nooit had
gepubliceerd. Vormt zijn bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 niet een
voldoende bewijs dat mijn gegroeide wantrouwen in hem gegrond was? Ik
heb mij na de publicatie van mijn studie in 1992 dikwijls afgevraagd
waarom Oost mij heeft gevraagd wat mijn interpretatie was van de
schets van die bewuste stapeling Romeinse baksteenwaar.
Tot
slot verwijt hij mij een foute lezing van Primcors. Is dat niet
merkwaardig nadat hijzelf tot tenminste driemaal toe over een periode
van meer dan 12 jaar als verklaring voor deze epigrafie een
vraagteken heeft gepubliceerd? Hoe fout is mijn lezing hiervan als
Prima Cohors, een oplossing die ik nog heb besproken met
professor Hubert Devijver, die mij niet corrigeerde maar integendeel
zei dat Cohors epigrafisch in de regel kan worden verkort tot
Cors. Ik geef aan de lezer de overweging hoe fout mijn lezing
van Prima Cohors is, nu Oost na raadpleging van dezelfde
Devijver en Bogaers (en na de publicatie van zijn drie vraagtekens
die wijzen op een totale onwetendheid) triomfantelijk afkomt met de
lezing Prima Cohors Corsorum? Ik geef tevens aan de lezer de
overweging in hoeverre deze aanvullende lezing mijn interpretatie van
een militaire aanwezigheid te Antwerpen ondermijnt. Een Cohors
is mijns inziens nog altijd niet te interpreteren als een deel van
een inheemse, agrarische nederzetting maar wel als een onderdeel van
het Romeinse leger.
Ik
geef de lezer ook Oosts uitspraak ter overweging, die hij aan het
einde van zijn betoog publiceert, namelijk dat ik beschikbare
archeologische, iconografische en epigrafische informatie niet
gebruik. Welke beslissende informatie ter ondersteuning van zijn
stelling van een agrarische, inheemse Gallo-Romeinse nederzetting te
Antwerpen heb ik niet gebruikt? De Primcors-fragmenten waren
in se toch epigrafische bronnen? Welke andere Gallo-Romeinse vondsten
bedoelt Oost hier dan? Nadat hij tot driemaal toe aan dit epigrafisch
element geen verklaring kon geven en dit 12 jaar lang, paste het hem
hier toch te zwijgen, niet? De uitspraak van Oost die ik de lezer ter
overweging geef staat daadwerkelijk in de AVRA-bulletin 2006, zonder
dat hij er ook maar één voorbeeld van geeft. Nu ben ik
ervan overtuigd dat hoe meer archeologische, iconografische en
epigrafische vondsten er te Antwerpen worden gedaan, hoe sterker de
bevestiging van een Romeinse militaire aanwezigheid zal blijken.
Tot
slot wil Oost zijn lezers nog doen geloven dat
hij het jammer vindt dat ik me als historicus zo laat meeslepen
door mijn vooropgezet doel. Zoals gezegd houdt Oost namelijk zelf
tegenover een hele reeks argumenten in vol dat de Gallo-Romeinse
nederzetting onder Antwerpens oude stadskern een inheemse agrarische
nederzetting was en niets meer. In de historiografie gaat het echter
om geldige argumenten en redeneringen. Ik heb een groot vertrouwen in
mijn argumenten. Naast de PRIMCORS-fragmenten is de vulling van de
zogenaamde waterput met dakpanfragmenten waarmee nog tientallen
gehele dakpannen konden worden wedersamengesteld een zeer belangrijk
argument. Dit laatste betekent dat de dakpannen kort na het bakken
werden weggegooid en niet na een jarenlang gebruik in een bouwsel.
Dit houdt in dat het productiecentrum niet veraf gelegen was. De foto
van de PRIMCORS-stempel toont aan dat dit opschrift was aangebracht
met een losse stempel na het vormen en voor het bakken van de tegula.
Dit was het eigendomsmerk van het Romeinse legeronderdeel dat
herkenbaar was met de afkorting PRIMCORS.
Hans Rombaut
|