Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
27-07-2010
Antwoord 12/1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 1)
1. Repliek
Oosts paragraaf Limes
langs de Schelde? op blz. 57 van de AVRA-Bulletin 2006 is kort, maar omwille
van de emotionele overtuigingskracht die ervan uitgaat moet ik er toch de
nodige aandacht besteden. Oost kraakt hier ogenschijnlijk de stelling waarin ik
Antwerpen tijdens de Romeinse tijd beschrijf als de plaats waar het sluitstuk
werd gecreëerd van een uitgebreid verdedigingssysteem. De vraag is: hoe sterk zijn
mijn en zijn argumenten?
In mijn boek Julius Caesar in België, Wetteren 2006,
maar ook in andere publicaties beschrijf ik het Scheldebekken als een
structurele entiteit, gebaseerd op de Romeinse militaire organisatie van onze
gewesten. Antwerpen speelt daarin een strategische en sluitende rol. Zon
entiteit staat nooit op zichzelf maar hangt samen met aanpalende
verdedigingsstructuren. Bepaalde aspecten van dergelijke structuren leefden
door na de val van het Romeinse Rijk tot in de vroege middeleeuwen. Hierover
publiceerde ik in Feiten en Fabels,
1987. Het is precies tijdens de vroege middeleeuwen dat we beschikken over de
eerste geschreven bronnen. Dat is zo voor Antwerpen en ook voor andere plaatsen
aan de Schelde en haar bijrivieren. De opbouw van mijn stellingen over het
ontstaan en het vroegste Antwerpen verliep progressief. Dat wil zeggen dat ze
in elke nieuwe studie steeds coherenter en breder gedragen werden, omdat het
lopende onderzoek telkens nieuwe gegevens opleverde die de vorige resultaten bevestigden.
De kritiek van Oost op
dit onderdeel van mijn stellingen over het Romeinse Antwerpen getuigt ervan dat
hij slechts een deel van mijn bijdragen in aanmerking neemt, en dat hij die
zelfs niet eens ten gronde gelezen heeft, ook Julius Caesar in België niet. Bijzonder merkwaardig is het dat hij
mijn artikel in de bundel Feiten en
Fabels uit 1987 niet heeft opgenomen in zijn bibliografie, niettegenstaande
hijzelf daarin een bijdrage publiceerde. Dat artikel uit 1987 had hij dus
binnen handbereik, maar hij gebruikt het niet, hoewel de eerste argumenten voor
de militaire oorsprong van Antwerpen in de Romeinse tijd en de structurele band
met het Scheldebekken daarin reeds terug te vinden zijn. De zwakte van Oosts
kritiek komt al onmiddellijk naar voren in het gegeven dat hij eigenlijk geen
enkel concreet (tegen)argument formuleert. Luister maar naar zijn woorden: Het
is niet omdat op meerdere plaatsen langs de Scheldeoever stroomafwaarts van de
samenvloeiing van Rupel en Schelde Gallo-Romeinse vondsten werden gedaan (een
zone die volgens de auteur strategisch belangrijk was en bijgevolg moest worden
verdedigd), dat deze vondsten te interpreteren zijn als kampplaatsen in een
langgerekt verdedigingssysteem. Er is hiervoor hardere informatie nodig dan wat
Rombaut momenteel als bewijs aanvoert. Dit zegt archeoloog Oost ten aanzien
van mijn synopsis uit 2006, waarin wordt verwezen naar mijn studies uit 1987,
1992 en 1994, maar hij kijkt daarbij enkel naar die voetnoot in mijn boek uit
2006 die over Antwerpen handelt, terwijl hij compleet voorbijgaat aan het
geheel waarover het in mijn boek gaat. Ik beschrijf daarin namelijk de
militaire organisatie van onze gewesten door het Romeinse leger en de
inschakeling ervan in het grote geheel van het Imperium Romanum. In het
bijzonder probeer ik aan te tonen dat ook het Scheldebekken in de Romeinse tijd
werd gebruikt door het Romeinse leger, o.m. voor het vervoer van Doornikse
kalksteen voor grote bouwwerken als castra in steen en funderingen van
stadsomwallingen als die van Tongeren. Dat Oost op zon ongegronde wijze mijn
stellingen tracht weg te lachen heeft niets meer te maken met wetenschappelijk
onderzoek. Deze passus is een exponent van zijn gehele bijdrage, die aan onze
kennis over onze gewesten en over Antwerpen in de Romeinse tijd geen sikkepit
bijdraagt, maar die enkel tot doel heeft om mijn onderzoek in diskrediet te
brengen.
Oosts voorstelling van
mijn argumentatie is bovendien verkeerd. Zo stelt hij het voor dat ik mijn
stellingen baseer op de vondsten stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel
en Schelde, maar de meeste argumenten die ik in 1992, 1994 en 2006 heb
aangevoerd ter ondersteuning van de militaire organisatie van het Scheldebekken
en het gebruik ervan als waterweg, zijn archeologische vondsten die zich
stroomopwaarts van die samenvloeiing situeren (o.m. te Rumst, Elewijt,
Rijmenam, Bornem-Hingene, Pommeroeul, Antoing ). En natuurlijk citeer ik ook
vondsten stroomafwaarts van die samenvloeiing. Oosts korte boutade, die ik voor
onze lezers hierboven volledig heb aangehaald, bevat geen enkel concreet
tegenargument en getuigt eens te meer van vooringenomenheid. Zo laat hij ook
mijn argumenten die niet gebaseerd zijn op archeologische vondsten volkomen
buiten beschouwing, o.m. de retrospectieve (of regressieve) interpretatie van
historische bronnen (cf. infra), de toponymie en de (in dit geval zeer
belangrijke) historische geografie. Hebben de andere wetenschappen dan niets in
te brengen? Had Oost, om wetenschappelijk overtuigend te zijn, hier tenminste
niet een klein beetje meer uitleg moeten geven? Bijvoorbeeld waaruit een
argumentatie voor een langgerekt verdedigingssysteem volgens hem dan wel had
moeten bestaan, om er vervolgens op te wijzen waarom dat dan voor het
Scheldebekken niet zou opgaan of eventueel onmogelijk zou zijn, en waarom de
archeologische vondsten die ik gebruik hierbij falen, waaronder de
teruggevonden Doornikse kalkstenen uit de Romeinse tijd in Pommeroeul, Antoing,
Tongeren, Oudenburg, Aardenburg, Boulogne enzovoort (een argument dat in
1988-1990 ook door M. Amand werd gebruikt voor de Romeinse geschiedenis van
Doornik, cf. infra), de dakpanfragmenten met inscripties als Primcors
(Antwerpen) en CGPF (Rumst), het Eponaheiligdom van Elewijt (wijzend op de
aanwezigheid van de cavalerie), een Jupiter-votiefsteen (een vondst die
omstreden was, maar die nu zelfs kan worden aangevuld met munten en bronzen
Gallo-Romeinse lanspunten, die zeker als een relict van de militaire
aanwezigheid moeten worden beschouwd) aan de Scheldeoever tussen Bornem en
Hingene (voor de locatie, het spoorverlies en foutieve berichten in het
wetenschappelijk onderzoek over deze vondsten zie: B. Croket, Ad Scaldis ripam
inter Bornhem et Hingene, in: Mededelingen van de Vereniging voor Heemkunde
Klein-Brabant, 17, 2005, 2-16), het graf(schrift) van een procurator van een
steengroeve in de tumulus van Antoing bij de Schelde en het haventje met
platboomde vaartuigen van Pommeroeul op de Hene. Oost laat dit echter na.
Er mangelt blijkbaar
veel meer aan Oosts kritiek dan aan mijn argumenten. Daarom geef ik niet enkel
deze repliek ad hoc maar zal ik ook van de gelegenheid gebruik maken om mijn
visie, die sinds mijn vorige publicaties nog versterkt is, op basis van recent
wetenschappelijk onderzoek verder uiteen te zetten. Ik zal hierna tevens
aantonen dat er wel degelijk voldoende materiaal aanwezig was om tot mijn (door
Oost geviseerde) stelling te komen en deze inpassen in de inzichten die
Verhulst samengebald publiceerde in The
Rise of Cities in North-West Europe, Cambridge, 1999, een fundamentele
publicatie, waarvoor ik tijdens de jaren 1997-1998 al het kaartmateriaal
voorbereidde en uitwerkte. Tevens zal ik mijn stellingen nauwer laten
aansluiten bij het recente internationale historische, archeologische en
toponymische onderzoek met betrekking tot de verdedigingsstructuren van het
Romeinse rijk, in het bijzonder toegepast op het Scheldebekken en op Antwerpen.
Over deze inzichten bereid ik een diepgaande studie voor die door de
studiekring Het Wiel later dit jaar zal worden uitgegeven met een uitgewerkt
kritisch apparaat, de nodige kaarten, bibliografie en glossarium. Wat tijdens
de komende weken hierna volgt mag worden beschouwd als een voorpublicatie.
Hans Rombaut
14-11-2009
Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006.
Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA-bulletin 2006.
In de paragraafVerzwegen of weggegooid? vindt Tony Oost dat enkele opmerkingen op
Rombauts weblog geformuleerd over het Gallo-Romeins Antwerpen, een reactie
verdienen. Hij bedoelt hier het Antwoord op Cuyt: deel 13 dat verscheen op 8 augustus
2006 waarin ik een verslag doe van mijn bezoek aan de heer Oost op 4 september
1989. Voor mij is ook deze paragraaf van Oost een tegenreactie waard.
Dat de heer Oost verklaart dat hij zich van de
inhoud van ons gesprek niet veel meer herinnert is na zoveel jaren inderdaad
niet meer dan menselijk. Mijn herinneringen aan deze ontmoeting zijn echter nog
steeds heel helder. In zon geval is het gewoonlijk het woord van de ene tegen
de andere. Maar nu Oost erover heeft geschreven ligt dit toch enigszins anders
en moet ik hierop wel reageren.
Oost spreekt zich in deze paragraaf immers
zwart op wit op papier tegen. Dat moet toch elke lezer van de AVRA-bulletin
2006 zijn opgevallen. Oost schrijft meer bepaald dat hij zeker niet akkoord
kan gaan [met] de bewering van Rombaut dat de Romeinse dakpannen zouden
weggegooid zijn. Dit is volkomen fout. Drie regels verder vat Oost echter een
nieuwe paragraaf aan met Probleemloos geven we toe dat na controle archeologisch
materiaal wordt weggegooid. Dit is namelijk exact wat Oost me op 4 september
1989 vertelde wat het lot was van de Romeinse dakpanfragmenten uit de Antwerpse
bodem op de site Stadsparking waaruit nog ca. 70 volledige tegulae en imbrices
konden wedersamengesteld worden. Mocht dit gebeurd zijn met het overvloedig te
vinden middeleeuwse bouwkeramisch materiaal, dan zou het als minder erg kunnen
worden beschouwd, maar dat er een groot aantal Romeinse dakpannen verdwenen, die
in situ werden gevonden in de stad die volgens Floris Prims geen Romeinen heeft
gekend, moet toch wel als een zeer merkwaardig verhaal uit de archeologische
geschiedenis van Antwerpen en grote omgeving worden beschouwd. Deze dakpannen
waren cruciale bronnen voor de ondersteuning van de aanwezigheid van de Romeinse
beschaving te Antwerpen, en a fortiori het Romeinse leger omdat tenminste twee
fragmenten de stempel PRIMCORS droegen, een aanduiding voor een Romeins
legeronderdeel. Maar waar zijn ze gebleven? Ze werden weggegooid!
Oost voert hiervoor het depotprobleem aan. Hij
schrijft: het is onmogelijk om elk fragmentje van een Romeinse dakpan bij te
houden. Het gaat hier in werkelijkheid om zon 70 integrale dakpannen, waarvan
er twee een cruciaal opschrift voor de Antwerpse geschiedenis dragen. In de
Rupelstreek, op nauwelijks 15
km van Antwerpen, zijn er drie musea voor de dakpannen-
en baksteenindustrie die maar al wat graag voor een oplossing voor het
depotprobleem van Oost hadden gezorgd.
Maar Oost zegt bovendien dat het materiaal pas
weggegooid werd omdat het na controle niet meer bruikbaar is of niet
verantwoord om verder bij te houden. Dit is toch een aanfluiting voor het
wetenschappelijk onderzoek! Wie bepaalt immers waarom welk materiaal na welke
controle niet meer moet worden bijgehouden? Wie zon massa archeologica laat
verdwijnen ontneemt toch alle kansen aan de latere onderzoekers? Hij ontneemt
immers elke mogelijkheid tot vergelijkend onderzoek met andere sites elders of
met nieuwe sites te Antwerpen wanneer er daar nieuwe gelijkaardige vondsten
worden gedaan. Hij ontneemt bovendien elke controle van zijn onderzoek en
verliest daardoor een groot gedeelte van zijn wetenschappelijkheid. Wanneer
Oost schrijft Rombaut mag gerust zijn: elk fragment van een Romeinse tegula of
inbrex is voor het weggooien nagekeken op speciale kenmerken als stempels of
afdrukken van dierenpoten, dan ben ik juist allerminst gerust. Hoe kan nu een
ernstig onderzoeker een eigendomsstempel op een dakpan evenwaardig achten aan
de toevallige afdruk van een dierenpoot? Romeinse tegulae en imbrices behoren
op een andere manier te worden onderzocht, bijvoorbeeld op hun kenmerken van
het productieproces, hun formaten, hun in elkaar passen en de samenstelling van
de klei. Bij mijn weten heeft Oost nooit het formaat van deze dakpannen
gepubliceerd. Toch schrijft hij: van de bakstenen muren die werden opgegraven
zijn veelal een exemplaar van elk type bewaard. Waar in godsnaam is er dan
één exemplaar van een tegula en één exemplaar van een imbrex van de ca. 70
dakpannen van de site Stadsparking bewaard? Mogen we hieruit niet afleiden dat
Oost de waarheid niet spreekt? Wanneer hij schrijft dat er volgens Rombaut
andere stempels weggegooid zouden zijn, is een gratuite bewering die geen steek
houdt!, dan lijkt het mij dat hij de bedoeling heeft om de goedgelovige lezer
een rad voor de ogen te draaien. Het Gallo-Romeins bedakingsmateriaal van de
site Stadsparking is verloren en er werd niets gedaan om er uit af te leiden
wat kon. Dit is ronduit een schande. Heeft Oost een specialist in bouwkeramisch
materiaal geraadpleegd vooraleer hij de dakpannen vernietigde? We geloven van
niet.
Als bewijs hiervoor komen we terug op de
PRIMCORS-stempel. De enige foto die we er ooit van hebben gezien toont aan dat
de inscriptie werd aangebracht met een losse stempel, die de omgevende klei
lichtjes heeft omhooggedrukt. Iemand die vertrouwd is met de handmatige
dakpannenmakerij ziet zoiets. Dit is van belang om te weten! Het werken met een
losse stempel opent de mogelijkheid dat er ook dakpannen werden geproduceerd
zonder stempel of met eventueel ook een andere stempel. Dit is niet mogelijk wanneer in de panvorm de stempel is
vastgehecht. In het laatste geval dragen alle dakpannen die met die vorm werden
vervaardigd hetzelfde stempel en wordt de klei rondom de inscriptie niet omhoog
gedrukt. Dit leidt tot de belangrijke conclusie dat het eigendomsstempel van de
Prima Cohors Corsorum te Antwerpen niet noodzakelijk werd gebruikt voor de
totale productie, maar dat er bijvoorbeeld ook CGPF-dakpannen werden vervaardigd,
waarvan er o.m. te Rumst gevonden zijn. Het had dus de moeite geloond om na te
gaan of de samenstelling van de klei van de dakpanfragmenten uit de zogenaamde
waterput (die zogenaamd niet gestempeld waren) dezelfde was als die van de
PRIMCORS-fragmenten en of er vormkenmerken waren die overeenstemden
(bijvoorbeeld sporen van het hout dat werd gebruikt als vorm). Dit alles was
mogelijk met de onderzoekstechnieken en de know how uit de tijd dat Oost de
opgravingen leidde.
Maar erger is dat Oost met het weggooien van
dit materiaal heeft verhinderd dat men de dakpannen had kunnen bestuderen met
nieuwe technieken, die vandaag mogelijk zijn. Oost oordeelde er zo over dat na
zijn onderzoek niemand nog iets kon doen met het gevonden materiaal, laat staan
dat iemand zijn werk had kunnen controleren. Geen enkele serieuze archeoloog
gooit 70 tot een geheel terug te vormen tegulae en imbrices weg, behalve blijkbaar
wanneer ze gevonden worden in situ in de Antwerpse bodem.
Tot slot nog een laatste opmerking over deze paragraaf.
Als Oost zich van de inhoud van ons gesprek de dato 4 september 1989 niets meer
kan herinneren, hoe kan hij dan betwisten dat hij in datzelfde gesprek
gevraagd heeft om informatie achter te houden over een stapeling van Romeinse
tegels? Zon stapeling steenwaar wees alleszins in een richting dat er in
Antwerpen tijdens de Romeinse tijd iets anders heeft bestaan dan enkel inheemse
houtbouw eventueel bedekt met tegulae en imbrices. Als hij betwist dat hij me
heeft gevraagd om hierover de stilte te bewaren, waarom heeft hij de vondst dan
nooit zelf gepubliceerd en geraakte ze pas bekend via mijn artikel uit 1992?
Hans Rombaut
11-11-2009
Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage inde AVRA-bulletin 2006 (ein
Antwoord
10 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA-bulletin 2006
In
mijn laatste antwoorden op de bijdrage van Tony Oost in de
AVRA-bulletin 2006 zou ik de drie laatste rubrieken van zijn artikel
in omgekeerde volgorde willen bespreken. Dit lijkt me nodig omdat
waar het verhaal van Oost eindigt het mijne pas begint.
In
zijn paragraaf Algemeen blz. 57-58 verheugt Oost er zich over
dat er samenwerking is met niet-vakgenoten. Ik heb zijn
bereidwilligheid tot samenwerken toch niet mogen ondervinden. Mijn
leermeester Adriaan Verhulst evenmin. Het debat Verhulst-Oost op 19
april 1989 was een dovemansgesprek. Verhulst kon nochtans bogen op
een lange en vruchtbare interdisciplinaire samenwerking die terugging
tot in de jaren 1950, en dit met geologen, toponymisten en
archeologen. Ikzelf publiceerde in 1987 een bijdrage over
Merowingisch Antwerpen in dezelfde bundel als Oost. In het kader
daarvan heb ik met hem vergaderd ten huize Warmenbol. Effectieve
stappen tot samenwerking zijn enkel van mij uit naar hem toe gegaan,
niet omgekeerd, en ik heb er twee jaar op moeten wachten. Oosts
publicaties getuigen het best van wat van de samenwerking
terechtgekomen is: vóór zijn bijdrage in de
AVRA-bulletin van 2006 citeert hij mijn onderzoek niet één
keer. Ik neem hem dit niet kwalijk. Het zal wel zo zijn dat dit niet
van pas kwam. Maar in de AVRA-bulletin van 2006 blijkt Oost mijn
vroegere publicaties ineens wel te kennen en vindt hij het nodig van
hieraan een bijdrage te wijden waarmee hij met zijn wetenschappelijke
autoriteit de ongefundeerde kritieken steunt van Nouwen en Cuyt.
Oosts algemene conclusie in de AVRA-bulletin 2006 is duidelijk
genoeg. Het is één groot verwijt naar mij toe
samengebald in het zinnetje: Rombaut wil koste wat het kost
aantonen dat er te Antwerpen tijdens de Gallo-Romeinse periode een
militair bolwerk was, terwijl net Tony Oost blijft volhouden dat
er te Antwerpen in die periode niet meer dan een inheemse agrarische
nederzetting was. Daarna gaat hij maar door met terechtwijzen. Het
deert hem zelfs niet of wat hij schrijft nu terecht is of niet. De
lezer kan na mijn betoog op deze blog zelf oordelen hoeveel van Oosts
aantijgingen aan mijn adres eigenlijk echt gefundeerd zijn, welke
verwijten misschien op goede gronden gestoeld waren maar die door mij
konden worden weerlegd en hoeveel van zijn kritiek er na mijn
antwoorden nog overeind blijft.
In de
hoger aangehaalde pararaaf beweert Oost zonder meer
dat ik archeologische vondsten zou manipuleren door verkeerde
gegevens te vermelden!
In de
vorige negen antwoorden met de titel Antwoord op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 kan iedereen vaststellen dat ik
geen enkele archeologische vondst heb gemanipuleerd. Op basis van
Oosts opsomming op het einde van zijn betoog zet ik hier nog even
mijn weerleggingen op een rijtje. Volgens Oost was mijn vermelding
van de gevonden Gallo-Romeinse schoenzolen onvolledig. Ik meen dit
afdoende te hebben weerlegd. Naast de door Oost geciteerde caliga en
solea waren er de aaneengekoekte klinknagels van twee dikke zolen,
waarvan de lederen structuur niet meer in de archeologische context
kon worden teruggevonden, maar die wel indicaties waren van twee
schoenzolen met een zwaar ijzeren beslag. Volgens mij zijn dit twee
Romeinse militaire schoenen. Maar in het geheel van mijn argumentatie
was deze weerlegging zelfs niet nodig. Wat verandert immers nu één
of twee schoenzolen aan mijn redenering rond het militaire aspect
ervan? Niets. Evenmin verandert de soldaat die een vrouw blijkt te
zijn weinig aan mijn conclusie omtrent de typische Romeinse kenmerken
van het in 2002 gevonden crematiegraf. Wat verandert er aan de
geldigheid van mijn redenering omtrent de PRIMCORS stempels op
dakpanfragmenten, of deze nu gevonden zijn in een waterput of elders
in de buurt? Wat is er verkeerd aan het interpreteren van een sandaal
als legerlaars, als die door Oost zelf als een caliga werd getypeerd?
De gangbare vertaling van caliga is toch legerlaars, niet? Heeft
keizer Caligula daaraan niet zijn bijnaam ontleend?
Maar
Oost kan zich op het einde in zijn kritiek op mij niet meer inhouden.
Hij beweert dat ik het gebruik van spaden in de Gallo-Romeinse tijd
ontken! Dit heb ik nooit gedaan, integendeel! In mijn boek over
Caesar toon ik juist aan hoe belangrijk de ijzeren spade was voor de
strategie van Caesar. Tony Oost ziet echter geen verschil tussen de
soorten spaden (hout of ijzer) en voor welk doel ze werden gebruikt
(het uitgraven van de bodem, het afschoffelen van plaggen, het hozen
van water bij het bewerken van klei en het mengen van zavel onder
zuivere klei bij de productie van keramisch bouwmateriaal ). Wat is
er verder mis als ik een interpretatie van een stapeling Romeinse
baksteenwaar als hypocaustum, die ik vermeldde in een specifieke
studie over Antwerpen uit 1992, niet hergebruik in een synopsis over
Antwerpen die slechts een onderdeel vormt in een bredere studie over
heel Belgica in 2006? Is het mij misschien verboden om dit gegeven
achterwege te laten? Ik had er nochtans juist reden toe vanwege het
wantrouwen dat ik had gekregen omdat precies mijnheer Oost mij de
tekening ervan had laten zien maar het gegeven zelf nooit had
gepubliceerd. Vormt zijn bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 niet een
voldoende bewijs dat mijn gegroeide wantrouwen in hem gegrond was? Ik
heb mij na de publicatie van mijn studie in 1992 dikwijls afgevraagd
waarom Oost mij heeft gevraagd wat mijn interpretatie was van de
schets van die bewuste stapeling Romeinse baksteenwaar.
Tot
slot verwijt hij mij een foute lezing van Primcors. Is dat niet
merkwaardig nadat hijzelf tot tenminste driemaal toe over een periode
van meer dan 12 jaar als verklaring voor deze epigrafie een
vraagteken heeft gepubliceerd? Hoe fout is mijn lezing hiervan als
Prima Cohors, een oplossing die ik nog heb besproken met
professor Hubert Devijver, die mij niet corrigeerde maar integendeel
zei dat Cohors epigrafisch in de regel kan worden verkort tot
Cors. Ik geef aan de lezer de overweging hoe fout mijn lezing
van Prima Cohors is, nu Oost na raadpleging van dezelfde
Devijver en Bogaers (en na de publicatie van zijn drie vraagtekens
die wijzen op een totale onwetendheid) triomfantelijk afkomt met de
lezing Prima Cohors Corsorum? Ik geef tevens aan de lezer de
overweging in hoeverre deze aanvullende lezing mijn interpretatie van
een militaire aanwezigheid te Antwerpen ondermijnt. Een Cohors
is mijns inziens nog altijd niet te interpreteren als een deel van
een inheemse, agrarische nederzetting maar wel als een onderdeel van
het Romeinse leger.
Ik
geef de lezer ook Oosts uitspraak ter overweging, die hij aan het
einde van zijn betoog publiceert, namelijk dat ik beschikbare
archeologische, iconografische en epigrafische informatie niet
gebruik. Welke beslissende informatie ter ondersteuning van zijn
stelling van een agrarische, inheemse Gallo-Romeinse nederzetting te
Antwerpen heb ik niet gebruikt? De Primcors-fragmenten waren
in se toch epigrafische bronnen? Welke andere Gallo-Romeinse vondsten
bedoelt Oost hier dan? Nadat hij tot driemaal toe aan dit epigrafisch
element geen verklaring kon geven en dit 12 jaar lang, paste het hem
hier toch te zwijgen, niet? De uitspraak van Oost die ik de lezer ter
overweging geef staat daadwerkelijk in de AVRA-bulletin 2006, zonder
dat hij er ook maar één voorbeeld van geeft. Nu ben ik
ervan overtuigd dat hoe meer archeologische, iconografische en
epigrafische vondsten er te Antwerpen worden gedaan, hoe sterker de
bevestiging van een Romeinse militaire aanwezigheid zal blijken.
Tot
slot wil Oost zijn lezers nog doen geloven dat
hij het jammer vindt dat ik me als historicus zo laat meeslepen
door mijn vooropgezet doel. Zoals gezegd houdt Oost namelijk zelf
tegenover een hele reeks argumenten in vol dat de Gallo-Romeinse
nederzetting onder Antwerpens oude stadskern een inheemse agrarische
nederzetting was en niets meer. In de historiografie gaat het echter
om geldige argumenten en redeneringen. Ik heb een groot vertrouwen in
mijn argumenten. Naast de PRIMCORS-fragmenten is de vulling van de
zogenaamde waterput met dakpanfragmenten waarmee nog tientallen
gehele dakpannen konden worden wedersamengesteld een zeer belangrijk
argument. Dit laatste betekent dat de dakpannen kort na het bakken
werden weggegooid en niet na een jarenlang gebruik in een bouwsel.
Dit houdt in dat het productiecentrum niet veraf gelegen was. De foto
van de PRIMCORS-stempel toont aan dat dit opschrift was aangebracht
met een losse stempel na het vormen en voor het bakken van de tegula.
Dit was het eigendomsmerk van het Romeinse legeronderdeel dat
herkenbaar was met de afkorting PRIMCORS.
Hans Rombaut
04-11-2009
Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 9
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In de
paragraaf getiteld Militair bolwerk of landelijke woonkern?
doet Oost op blz. 56 van de AVRA-bulletin 2006 een niet al te
eerlijke poging om mijn stelling over het Romeinse Antwerpen een
plaats te geven in een bepaalde sector van de historiografie. Wat
zegt hij daar namelijk? Hij stelt dat ik niet de enige ben die
tijdens de voorbije decennia Romeinse militaire aanwezigheid
onder Antwerpens oude stadskern veronderstel. Deze uitspraak is
zonder meer waar, maar wat dan volgt heeft Oost geschreven vanuit een
tomeloze vooringenomenheid.
Oost
plaatst mijn onderzoek namelijk naast dat
van Leo de Wachter (1984-1985) en Leo Cleyman (1994-1995). Daarbij
oordeelt hij dat ik terecht het werk van deze auteurs niet gebruik om
mijn stelling kracht bij te zetten, want zij steunen volgens hem niet
op de archeologie. Daarna doet hij op basis van zijn autoriteit nog
gauw de Antwerpse Gallo-Romeinse vondsten, inclusief het typisch
Romeinse crematiegraf en de ingevoerde keramiek uit Zuid- en Midden
Gallië af als sporen van een agrarische nederzetting, waarmee
hij meent dat hij mijn stelling naar de prullemand heeft verwezen.
Voor
wie niet grondig met de vroegste geschiedenis van Antwerpen bekend is
lijkt Oost hier nagels met koppen te slaan. Oost is echter nogal
selectief met zijn voorbeelden van personen die tijdens de
voorbije decennia Romeinse militaire aanwezigheid onder
Antwerpens oude stadskern veronderstellen. Hij verzwijgt namelijk
de studies van A. Verhulst, o.m. die uit 1978, die zonder meer een
mijlpaal zijn in de historiografie van het jonge Antwerpen. Ook
Verhulst stelde een militaire Romeinse aanwezigheid te Antwerpen
voorop. De lezer denkt misschien dat Oost de studies van Verhulst
niet kent. Niets is echter minder waar. In het basiswerk over de
opgravingen op Stadsparking (1982) citeert Oost Verhulsts studie uit
1978 uitvoerig. In zijn bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 vermeldt
Oost de studies van Verhulst niet. Nu zou hij hiervoor nog kunnen
aanvoeren dat dit in zijn artikel van 2006 niet van pas komt. Dat kan
ik goed geloven. Maar dat ik hoger schreef dat Oost selectief is door
enkel De Wachter en Cleyman te citeren is niet alleen daarop
gestoeld, maar nog veel meer op het historisch-archeologisch debat
dat de AVRA organiseerde in aula 102 van de UFSIA op 19 april 1989,
waar Oost en Verhulst in verband met het Romeinse Antwerpen
diametraal tegenover elkaar stonden. Ook ik was daar aanwezig en heb
Verhulst aan Oost horen vragen of hij bij zijn campagnes niet een
enkele keer iets had gevonden dat er op kon wijzen dat de
Gallo-Romeinse nederzetting van Antwerpen iets meer voorstelde dan
enkel maar een nederzetting van inheemse boeren. Verhulst vroeg zelfs
expliciet of er dan geen aanwijzingen waren voor een Romeins
antecedent van het in de Merovingische teksten vermelde castrum
Antwerpis. Oosts antwoord op deze vragen was weliswaar ontkennend,
maar waarom plaatst hij het monument Verhulst als auteur van studies
die voor Antwerpen een militaire Romeinse oorsprong vooropstellen in
de AVRA-bulletin 2006 niet naast Leo de Wachter (en Cleyman)? Dit
vind ik dus niet eerlijk.
Verhulst
is namelijk mijn leermeester en ik erfde tussen 1983 en 1986 zijn
dossier over de vroegste geschiedschrijving van Antwerpen. Wie dit
niet zou geloven vraagt het maar aan E. Warmenbol die Verhulst
tijdens de jaren 1985-1986 had gevraagd voor een bijdrage in de
bundel Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en Fabels die
verscheen in 1987. Verhulst heeft deze bijdrage beloofd maar
uiteindelijk de opdracht naar mij doorgeschoven. Mijn studie is
trouwens volledig voortgebouwd op zijn onderzoek. De problematiek van
het vroege Antwerpen was overigens ook diverse malen het onderwerp
van het historisch seminarie voor de geschiedenis van de middeleeuwen
dat Verhulst samen met Prevenier doceerde voor de licentiestudenten.
Verhulst
had zich ook met dit onderwerp geëngageerd voor het groot
Willibrordcolloquium eind september 1989 in Nijmegen.
Initiatiefnemers Petty Bange en Piet Weiler hadden aanvankelijk hem
gevraagd bij de voorbereiding van het colloquium in 1987-1988 om te
spreken over het vroege Antwerpen, maar ook deze opdracht heeft hij
naar mij doorgeschoven omdat hij vond dat ik het best geplaatst was
om hem in die materie te vervangen.
In het
voorjaar 1989 had ik op aanraden van sommige van zijn familieleden
Alfred Michiels ontmoet, met wie ik gedurende een aantal keren
grondig van gedachten heb gewisseld over de vroegste geschiedenis en
de naamverklaring van Antwerpen. In de open geest van het vrije
wetenschappelijke onderzoek die leefde op de dienst van Adriaan
Verhulst aan de Gentse Universiteit heb ik
bij Bange en Weiler nog voorgesteld dat Michiels in mijn plaats zou
kunnen spreken in Nijmegen. Ik belde daarvoor nog diverse keren met
Bange, die pas na grondige argumentatie van mijnentwege de deelname
van Michiels accepteerde. Michiels bedankte echter voor de job, belde
midden augustus naar de Gazet van Antwerpen en gooide mijn
naamverklaring van Antwerpen in de pers. Dit lijkt wel een heel apart
verhaal, ware het niet dat Tony Oost hierin niet veraf staat. Hij is
tenslotte de promotor van Michiels boek uit 2007.
Wat
Oost echter niet weet is dat er een band bestaat tussen de
publicaties van Leo de Wachter en het onderzoek dat Verhulst
publiceerde in 1978. De Wachter had ooit tijdens een ontmoeting met
Verhulst verteld dat bepaalde toponiemen in de Antwerpse binnenstad
aanwijzingen konden zijn voor een Romeins castrum en dit naar
analogie met andere steden in West-Europa. Verhulst heeft De Wachter
aangemoedigd om dit onderzoek voort te zetten en te publiceren. Zon
onderzoek kan inderdaad nuttig en richtinggevend zijn. Zo heeft in
Frankrijk R. Agache voor de luchtfotografie ten dienste van de
archeologie zich vaak gesteund op voorafgaandelijk toponymisch
onderzoek. Op de reeds vermelde debatavond in UFSIA op 19 april 1989
heeft ook de toen 89-jarige Leo De Wachter even het woord gekregen.
Op dezelfde debatavond waarop Verhulst aan Oost heeft gevraagd: En
bij de opgravingen op de Guldenberg, zon richtinggevend toponiem,
is daar enkel maar agrarisch materiaal gevonden? stak De Wachter
van wal met een reeks toponiemen zoals het huis De Spiegel/Speculum
enzovoort. Na een tiental minuten sprong er iemand op uit het publiek
(niettegenstaande moderator Raymond Van Uytven daartoe geen signaal
had gegeven) die de oude De Wachter begon uit te kafferen. Leo De
Wachter was de uitgever tijdens de jaren 1940 en 1950 van het
zesdelige Repertorium van Vlaamse Gouwen en Gewesten, dat een
belangrijke bibliografie is voor de historische encyclopedie van
Vlaanderen. De opgesprongen persoon baande zich een weg doorheen het
midden van de aula richting podium terwijl hij tierde: Stop die
man, dit is pseudo-wetenschap. Hij is onwetend etc. etc. Het was
een beschamende vertoning, maar de oude, verbouwereerde Leo De
Wachter werd inderdaad afgevoerd. De aula zat goed vol. Ik stootte
eventjes mijn buurman aan en vroeg hem: Wie is dat, die zo te keer
gaat? Hij fluisterde: Dat? Dat is dokter Guido Cuyt, de
voorzitter van AVRA. Deze Guido Cuyt wordt op blz. 2 van zijn boek
uit 2007 door auteur Alfred Michiels bedankt. Alfred Michiels, Guido
Cuyt en Tony Oost zullen zich blijkbaar nog in andere aangelegenheden
een sterk trio tonen maar daarover leest u spoedig meer. Tussen
haakjes: ik had Michiels gevraagd om mee te gaan naar de debatavond
op 19 april 1989. Hij wilde niet.
De
hardnekkigheid waarmee Oost volhoudt dat het Gallo-Romeinse Antwerpen
slechts bevolkt was door inheemse boeren is
op zijn minst gezegd toch heel opvallend.
Hans Rombaut
02-11-2009
Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In zijn paragraaf Spadesteken alleen door soldaten? neemt Tony Oost een loopje met mijn interpretatie van de passus sed nulla ferramentorum copia ... ad hunc usum idonea uit BG V 42. Caesar schrijft daar in niet mis te verstane bewoordingen dat de Nerviërs niet de geschikte ijzeren werktuigen hadden om een aarden wal aan te leggen rond het winterkamp van Quintus Cicero (53 voor Chr.). Waarom deden de Nerviërs dat dan? Het antwoord geeft Caesar erbij: zij imiteerden de Romeinse oorlogstechniek, die ze enkele jaren tevoren hadden leren kennen en die blijkbaar heel efficiënt is geweest. Bij gebrek aan de geschikte ijzeren werktuigen gebruikten de Nerviërs dus hun zwaarden om de grond uit te graven, volgens Caesar duidelijk niet het daartoe behoorlijke materiaal. Caesars soldaten gebruikten daartoe het bipalium, de typische Romeinse steekschup met scherp ijzeren blad dat gemakkelijk in de grond kon worden geduwd met behulp van de voet, geschoeid met een met metalen spijkers beslagen zool, de caliga.
Een betere tekst waarmee wordt aangeduid dat de Nerviërs die steekschup niet kenden is moeilijk indenkbaar. Toch probeert Oost te suggereren dat de Galliërs dit werktuig wel kenden omdat zij onderlegde smeden moeten geweest zijn. Deze suggestie van Oost is opnieuw puur wetenschappelijk bedrog. Wie de diverse cursussen van A. Verhulst heeft gekend (economische geschiedenis van de middeleeuwen, historische geografie, retrospectieve menselijke aardrijkskunde ) weet dat de Galliërs goede smeden waren, maar dat zij metaal, inzonderheid ijzer, zeer spaarzaam toepasten in de landbouw. Dit spaarzaam gebruik van ijzer bij het landbouwalaam blijft behouden tot in de 12de eeuw. Tot die tijd was de ploeg bijvoorbeeld niet meer dan het aratrum, een houten stok die ten hoogste aan het uiterste uiteinde was versterkt met een ijzeren punt. Pas vanaf de 12de-13de eeuw werd de landbouwgrond dieper bewerkt met een ijzeren ploeg waarin heel wat meer ijzer werd verwerkt, later nog verbeterd met een keerbord en een wiel dat belette dat de ploeg in de grond zou vastlopen.
Onze Gallische voorouders, in casu de Nerviërs, hadden dus wel degelijk de Romeinse militairen nodig om de techniek te leren kennen waarmee ze de grond in de diepte konden uitgraven. Caesar vermeldt trouwens dat Romeinse krijgsgevangenen de Nerviërs hadden ingelicht. Indien de ijzeren steekschup, waarmee de grond in de diepte kan worden uitgegraven, bij de Gallische landbouwers reeds ingang had gevonden, dan kan dit enkel maar gebeurd zijn via de Romeinen. Nu is het dat juist wat Oost probeert te suggereren: de spadesteken gevonden in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem dateren van 3 tot 6 generaties na Caesar. Volgens hem hadden onze voorouders in die tijdspanne de ijzeren steekschup vanuit het Romeinse leger in hun landbouwtechniek ingevoerd. Welnu: voor zover we kunnen nagaan is de introductie van de steekschup in de landbouw pas te dateren in de late middeleeuwen of zelfs nog nadien, wanneer de tuinbouw zich ontwikkelt.
Vervolgens probeert Oost de lezer iets te laten geloven wat totaal onwaar is: ook houten spaden zijn in staat om in een zandige grond de bodem om te spitten. Dit is pertinent onwaar, anders hadden de Nerviërs toch niet hun zwaarden gebruikt! Het is even onwaar als men in mijn eigen streek, de Rupelstreek, zo vaak vermeldt: men stak tijdens de winterperiode klei uit de grond met houten spaden. Van welk hout een schup ook gemaakt moge zijn: het is onmogelijk van daarmee op regelmatige basis in de onbewerkte bodem te steken en dit duizenden malen te herhalen, laat staan in de diepte uit te graven. Na enkele keren steken is zon houten werktuig kapot.
Wat Oost vervolgens doet is onvergeeflijk ondeskundig: hij gooit alle soorten teruggevonden spaden op één hoop, nl. houten spaden, spaden met een ijzeren versteviging aan het uiteinde en massieve ijzeren spaden. Mocht Oost in september 1989 onze raad hebben opgevolgd en contact hebben gezocht met het Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen (EMABB), dan zou hij dit nooit hebben durven schrijven. In de kleinijverheid bedient men zich van talloze soorten van spaden, waaronder de ijzeren steekschup voor het uitgraven van de grond en de klei, de houten schup om de uitgegraven klei met zand te vermengen, de grote houten schep, heest genaamd, om water te hozen enzovoort. Geen enkele van de houten spaden of scheppen dient om de grond uit te graven!
In elk geval kenden de Nerviërs, hoe goede smeden zij ook waren, de ijzeren spade niet om de grond uit te graven, vooraleer de Romeinen daarmee oorlog hebben gevoerd tussen 57 en 53 voor Chr. Caesar vermeldt in BG de aanleg van verschillende grote militaire structuren waarvoor ze een specifiek werktuig hadden, vervaardigd uit ijzer. In onze vorige antwoorden vermeldden we reeds het belang van het beslag van de Romeinse schoenzool om dergelijke steekschup te kunnen hanteren en stipten we aan dat ook de aanleg van de heirbanen dergelijk schoeisel vereisten en a fortiori dus de ijzeren steekschup. Tot slot vermelden we in dit verband de kleinijverheid. Precies het Romeinse leger introduceerde in onze gewesten het keramisch bouwmateriaal als bakstenen en dakpannen. In functie van de Gallo-Romeinse bouwkeramische nijverheid, die initieel militair was, moest er in onze gewesten met zekerheid in de diepte worden gegraven. De combinatie van de vondsten op de site Stadsparking te Antwerpen, met o.m. de spadesteken, de talloze stukgeslagen dakpanfragmenten die nog wedersamengesteld konden worden, de 2 primcorsfragmenten en de caligae met ijzeren beslag, wijzen op de aanwezigheid van het Romeinse leger te Antwerpen in de Romeinse tijd met vlak in de buurt een bouwkeramische productie.
Hans Rombaut
29-10-2009
Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 7
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Nog op
blz. 55 onder het titeltje Vrouw of soldaat? neemt Oost mijn
uitspraak op de korrel dat in de Antwerpse bodem anno 2004 het
lichaam van een Romeins soldaat zou zijn gevonden. Ik had dat
bericht in illo tempore op die manier als belangrijk archeologisch
nieuws op het laatavondjournaal van de VRT-TV gehoord en ik heb het
gegeven gebruikt om er het militaire karakter van de Gallo-Romeinse
nederzetting van Antwerpen mee te ondersteunen. Uit de nadere
informatie die Oost nu geeft blijkt dat de vondst van het bewuste
lichaam reeds dateert uit het jaar 2002 en dat nader onderzoek heeft
aangetoond dat het eigenlijk gaat om het crematiegraf van een vrouw,
gedateerd eind 2de,
begin 3de
eeuw na Chr. Voldoende reden dus, voor Oost, om op basis hiervan een
militaire Gallo-Romeinse oorsprong van Antwerpen van de hand te
wijzen.
Nu
werd de informatie hierover blijkbaar toch ietwat dubbelzinnig de
wereld ingestuurd. Het nieuws leek me zo belangwekkend dat ik alle
journaals probeerde te zien die volgden op datgene waarin die vondst
was gemeld, maar buiten een tweetal nachtelijke herhalingen werd er
verder over dit bericht niet meer getaald. Belangrijk is dat het
bericht door niemand werd gelogenstraft.
Dat
het bericht werd verspreid als de vondst van het graf van een man of
van een soldaat uit de Romeinse tijd is geenszins een vergissing van
mij noch een persoonlijke interpretatie; evenmin die van de VRT, want
o.m. ook Het Nieuwsblad heeft de ontdekking in de krant geplaatst
als de vondst van een mannelijk graf onder de titel: Dode Romein
aan Oudaan, een krantenkop in grote letter en in vetjes. In
werkelijkheid gaat het dus om het stoffelijk overschot van een vrouw.
Verandert
het feit dat de vondst een vrouw betreft nu iets aan mijn
stelling over het Gallo-Romeinse Antwerpen? Ik meen van niet. Ook een
vrouwelijk crematiegraf dat duidelijk de Romeinse gebruiken en
kenmerken vertoont die door het Romeinse leger over het hele Imperium
werden verspreid, blijft mijn stelling van een typische uitheemse en
dus militaire aanwezigheid in het Gallo-Romeinse Antwerpen kracht
bijzetten (ik had dit trouwens reeds eerder op deze blog
gepubliceerd). Er is namelijk helemaal geen contradictie tussen de
aanwezigheid van een vrouw in een Romeins castellum en de bevolking in
een Romeins legerkamp zoals we die kennen uit de opgravingen. In het
buitenland had men het al veel langer vastgesteld dat in de Romeinse
castra ook een vrouwelijke bevolking verbleef en dat er ook kinderen
aanwezig waren. Dit is voor een aantal dienstverleningen in het kamp
niet eens zo gek (denk maar aan de wasserij, verstelwerk, de
vervaardiging en het onderhoud van licht materiaal als schoeisel, de ziekteverpleging enzovoort). Het gekke is dat het
argument dat Oost tegen mijn stelling van de caliga als militair
schoeisel aanvoerde, namelijk de vondst van kleinere maten van
caligae voor vrouwen en kinderen, het argument was waaruit voor het
eerst en ook het vaakst is gebleken dat er in de Romeinse castra
vrouwen en kinderen verbleven. Recentelijk werd dit ook in België
vastgesteld, nl. bij het onderzoek van Sofie Vanhoutte in Oudenburg:
Het Romeinse castellum van Oudenburg (prov. West-Vlaanderen)
herontdekt: de archeologische campagne van augustus 2001 tot april
2005 ter hoogte van de zuidwesthoek. Interim-rapport, in: Relicta, 3,
2008, 199-236.
Dus ook bij
ons, inzonderheid in het laat-Romeinse kamp van Oudenburg verbleven
vrouwen en kinderen. Hoe kort en krachtig Oost ook is in zijn
depreciatie van mijn stelling, het typisch Romeinse crematiegraf van een
vrouw van ongeveer 30 jaar oud, 1,55 m lang, die tenminste één
kind ter wereld heeft gebracht, verstevigt de stelling dat het
Gallo-Romeinse Antwerpen een militaire, uitheemse bevolking
herbergde.
Nieuwe bezoekers van de blog www.bloggen.be/julius_caesar_in_belgie hebben wellicht enige problemen om uit te vinden wat er aan de hand is op dit forum. In juni 2006 verscheen mijn boek Julius Caesar in België. Daarin doe ik een poging om op basis van serieuze historische, historisch-geografische, landschappelijke, toponymische en ook archeologische argumenten de meeste plaatsen terug te vinden die voor onze gewesten vernoemd worden in de oudste historische bron voor onze gebieden: het verslag van de oorlog om Gallië door Julius Caesar, bekend onder de naam De Bello Gallico.
Vele generaties lang was Caesars De Bello Gallico het eerste werkelijke Latijn dat de leerlingen uit het middelbaar onderwijs vertaalden na twee jaar grammatica en woordenschat te hebben geleerd. In België lazen zij traditioneel die gedeelten die met onze gewesten te maken hadden, meer bepaald het incipit Gallia est omnis divisa in partes tres gevolgd door het gevleugelde horum omnium fortissimi sunt Belgae. Nadien volgden steevast de slag bij de Sabis en de hinderlaag van Ambiorix. Hoe ontnuchterend was het echter te vernemen dat zo goed als alle plaatsen die voor België worden vermeld, na meer dan twee millennia ongeïdentificeerd zijn gebleven.
Zoals gezegd ga ik in mijn boek op zoek naar de Belgische plaatsen uit De Bello Gallico waarvoor geen identificatie bestaat of waarvan de voorgestelde identificatie erg twijfelachtig is. Tot voor dit boek leek het er wel op dat er in de Commentaren over de oorlog in Gallia twee gedeelten waren: één voor het gebied ten zuiden van de Seine, waarmee de toponymie geen problemen heeft, een ander voor het gebied ten noorden van de Seine, waar men geografisch eigenlijk volkomen in het duister tast. Het is precies hoofdzakelijk op basis van geografische argumenten dat ik een aantal identificaties van verschillende problematische locaties voorstel. Voor de campagne in 57 voor Chr. zijn dat o.m. de ligging van Bibrax, het kamp van Caesar aan de Axona, de vermoedelijke weg die hij volgde tot op de plaats waar hij zijn kamp had op 10 mijl van de achter de Sabis verscholen Nervii onder leiding van Boduognat, de Sabis zelf en het oppidum van de Atuatuci. Voor de jaren 54-53 voor Chr. zijn het o.m. Atuatuca en de winterkampen van Quintus Cicero, Titus Labienus en Sabinus en Cotta.
Deze wetenschappelijk gefundeerde monografie bevat de nodige illustraties, waaronder talrijke landschapsfotos, fotos van archeologische sites, en vooral zeer nuttig kaartmateriaal. De politiek van Julius Caesar en van zijn opvolgers, gevolgd door de inrichting van onze gewesten door de Romeinen in latere tijden, worden vanuit historisch-geografisch standpunt beschouwd. Daaruit komt een visie voort over het Romeinse rijk in het noorden waarin Tongeren (Atuatuca) een zeer belangrijke rol speelde.
Mijn boek was blijkbaar een doorn in het oog van een aantal mensen die op diverse manieren kritiek leveren zonder ook maar een zweem van respect te betonen voor het wetenschappelijke werk dat werd verricht. In tegendeel: ze hebben getracht mij zowel persoonlijk als wetenschappelijk zoveel mogelijk schade toe te brengen en gebruikten daartoe leugens, spot, smaad, scheldpartijen, schreven aan mij uitspraken toe die ik niet heb gedaan, en beschuldigden mij van misdrijven die ik nooit heb gepleegd, maar die in sommige gevallen althans integendeel zijzelf hebben begaan (o.m. pseudo-wetenschap, plagiaat en wetenschappelijke diefstal).
Vanuit diverse hoeken wordt door diverse personen kritiek geleverd. Daarbij gaan deze vooral voorbij aan de zeer stevige argumenten die mijn studie onderbouwen. Er is de Antwerpse amateur-archeoloog Guido Cuyt, die een onbeantwoordbare pdf-file met voornamelijk beschuldigende en schimpende opmerkingen verspreidde via www.archeonet.be. Deze pdf-file werd door mij beantwoord op deze blog, genummerd in de volgorde van de paragrafen van Cuyts tekst. Deze persoon is ook de voorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie die de AVRA-Bulletin uitgeeft. waarvan het jaarboek van 2006 (verschenen in 2007) voor de helft gewijd is aan kritiek op mijn boek, met naast dhr. Cuyt nog onder meer Tony Oost, voormalig stadsarcheoloog van Antwerpen, en Robert Nouwen, bekend auteur over onze gebieden tijdens de Romeinse tijd. Niet ver uit deze buurt situeert zich Alfred Michiels, classicus, die in 1989 vondsten van mij heeft gepikt en die in 2007 opnieuw via een onbeantwoordbare pdf-file verspreid door www.archeonet.be mij op een schandelijke en misdadige wijze beschuldigt van plagiaat in verband met de verklaring van de naam Antwerpen uit het Latijn. Verder is er Geert Van de Plassche, die een aantal opmerkingen heeft geplaatst en die werden beantwoord. Tenslotte is er Armand Sermon die via een aantal vermeende anomalieën, die niets met mijn redeneringen en wetenschappelijke methode te maken hebben, en door foutieve lezingen van mijn boek, eveneens via een onbeantwoordbare pdf-file een campagne voert tegen de identificatie van de Sabis met het riviertje de Samme, een bovenloop van de Zenne, in de regio van La Louvière, en vervolgens zonder enige verdere onderbouw zijn uitspraak De Samme is de Sabis niet extrapoleert tot de andere identificaties in mijn boek. De methodes en de toon van al deze heren (tot voor kort maakten we hierbij nog een uitzondering voor dhr. Van de Plassche, maar dit bleek onterecht) zijn allerminst fraai te noemen. Zo zette Armand Sermon de mensen van het NKV-Kortrijk onder druk tegen mijn persoon, omdat ze mij voor een lezing hadden uitgenodigd!
Omdat de discussie van een tegen velen dreigt te ontaarden in een niet meer te volgen kluwen, is deze expliciete verduidelijking over wat er aan de hand is echt noodzakelijk. De vele argumenten die ik tot nu toe tegen de kritiek op deze blog publiceerde bleven zonder reactie. Op verschillende plaatsen waar ik over mijn werk sprak (Maldegem, Antwerpen, Brugge, Kortrijk, Mechelen, Brussel, Bavel/Breda ) hebben de genoemde personen niet deelgenomen aan het wetenschappelijke debat. Wel is duidelijk dat de stemmingmakerij tegen mij in steeds meer middens weerklank vindt, ja, zelfs dat de organisatoren van mijn lezingen door dhr. Sermon worden benaderd met zijn bekladderij. Daarom zal ik op deze blog aandacht blijven besteden aan deze kritiek, waarvan de wetenschappelijkheid (met o.m. oude kaarten en plans) slechts façade is.
Vooral de pdf-file van Alfred Michiels had de bedoeling mijn wetenschappelijke eerlijkheid en oorspronkelijkheid met regelrechte leugens aan te tasten. Zo beweert hij dat ik mij, vooraleer ik hem in 1989 ontmoette, nooit met de Romeinse tijd zou hebben beziggehouden en dat de historische opleidingen voor de Oudheid en de Middeleeuwen in mijn tijd in Gent strikt gescheiden zouden geweest zijn. Dit laatste is in strijd met één van de opdrachten die mijn promotor Adriaan Verhulst mij destijds voor mijn licentieverhandeling had opgegeven, nl. het peilen naar elementen die de overgang van de Oudheid naar de vroege middeleeuwen duidelijk konden maken. Daarom gebruikte ik voor mijn geografisch onderzoeksterrein in de titel van mijn thesis de wending het noorden van Gallia daar waar bijvoorbeeld leescommissaris prof. Ludo Milis de term Francia verwachtte. Omwille van de valse aantijgingen van Alfred Michiels werden reeds een aantal van mijn publicaties van vóór 1989 op deze blog gepubliceerd, o.m. Het Land van Rijen (1983-1984) en het artikel in de bundel Feiten en Fabels (1987). Ook mijn artikel over Tongeren in de bundel Steden des Tijds (1990) kreeg er een plaats. Omdat de blog overbelast dreigde te worden werd een zustersite geopend, waarin twee andere studies van mij te vinden zijn uit de tijd voor ik Alfred Michiels leerde kennen (een stuk uit mijn thesis uit 1985 en mijn artikel over de Annales Fuldenses uit 1988). Michiels bewering dat ik mij nooit met de Romeinse tijd had beziggehouden wordt daarmee ten overvloede ontkracht. Concreet gezien was de geciteerde opdracht die ik, naast andere opdrachten, bij het begin van mijn thesis van mijn promotor Adriaan Verhulst meekreeg te speuren naar mogelijke aanzetten van het thema Verre bezittingen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen tijdens de Romeinse tijd. Een aantal daarvan zijnin de gepubliceerde bladzijden terug te vinden, zo o.m. over de structuur van het Romeinse wegennet. Een zeer duidelijke illustratie ervan is bijvoorbeeld te vinden op p. 211 in de thesis i.v.m. het Sint-Martinuspatrocinium als een mogelijk relict van de Romeinse hiërarchische structuur die werd overgenomen in de kerkelijke structuren. Hiermee geef ik dan ook een concreet antwoord op Michiels bewering dat er in mijn tijd aan de Rijksuniversiteit Gent een strikte scheiding was tussen Oudheid en Middeleeuwen: voor mijn thesis was die er niet. Maar er is meer! Michiels beweert dat er een strikte scheiding was in de opleiding! Ook dat is verkeerd. Ik kon in mijn tijd perfect de richting Oudheid kiezen en heb zelfs overwogen om dat te doen. Ik heb echter bewust gekozen om onderzoek te doen over de periode in de overgang van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen omdat de problematiek ervan reeds van bij mijn opleiding in de kandidaturen mij zo boeide.
De lezer van deze blog zal dan ook zien dat de rechterkolom voornamelijk discussiepunten aangebracht door derden bevat, gevolgd door mijn antwoorden en nog eventuele replieken. De linkerkolom is de inhoud van de middenkolom waarop berichten staan over mijn boek, aankondigingen van lezingen, mijn wetenschappelijk CV en antwoorden op de vele valse beschuldigingen die de personen, die we gaandeweg belagers zijn gaan noemen, de wereld insturen. Hoever ze daarin gaan weten we niet, maar in elk geval héél ver. Tot hier deze cruciale toelichting bij deze blog. Et alia plurima
Hans Rombaut
25-10-2009
Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006: De boer had maar ene schoen, weinig genoeg.
Onder de titel sandalen of legerlaarzen? probeert Tony Oost in de AVRA-bulletin 2006 p. 54-55 mijn interpretatie van enkele Gallo-Romeinse vondsten van Antwerpen, als zijnde typisch Romeins en van militaire aard, verder te ontkrachten. Opnieuw doet hij dat door mij onterecht onnauwkeurigheid aan te wrijven en door zelf niet gefundeerde en zelfs direct weerlegbare uitspraken te doen. Het gaat hier om het Romeinse schoeisel gevonden op de site Stadsparking. De geschiedenis van het Romeinse schoeisel is wellicht nog niet geschreven maar toch bestaat er zeer goede literatuur over dit onderwerp. Oost geeft op zijn minst blijk van met schoeisel weinig vertrouwd te zijn en geeft bovendien zijn eigen interpretaties aan de gegevens die uit de literatuur daarover bekend zijn. Hij is in zijn uitspraken duidelijk beïnvloed door zijn vooringenomenheid om de Gallo-Romeinse nederzetting te Antwerpen te willen onderbrengen bij de agrarische nederzettingen.
Mijn eerste opmerking op zijn betoog is zeer algemeen en lijkt misschien triviaal, maar ze is het evenwel niet. De heer Oost ergert zich over het verschil tussen mijn artikel van 1992, waarin ik op basis van zijn bijdrage uit 1986 vermeld dat er één caliga gevonden werd, en mijn boek van 2006, waarin ik vermeld dat er tenminste twee caligae werden gevonden. Is de vondst van één linksvoetige caliga dan niet voldoende om te concluderen dat er een tweede rechtsvoetige caliga moet bestaan hebben? Dit lijkt me meer dan evident en vandaar het titeltje van deze repliek.
Wie nu denkt dat ik mij hiermee tevreden stel heeft het evenwel mis. Tussen 1992 en 2006 heb ik de bijdragen van Oost grondig herlezen en gemerkt dat er mogelijk meer dan één caliga in Antwerpen gevonden werd. Met andere woorden: er is een objectieve reden om te veronderstellen dat er tenminste twee militaire caligae gevonden werden, en dit op basis van Oosts eigen publicaties. In zijn publicatie van 1986 beschrijft Oost inderdaad twee types van schoeisel, een solea en een caliga. Ze zijn volgens zijn eigen woorden in goede staat tot ons gekomen. Maar Oost vervolgt dan met anders was het gesteld met TWEE zolen die in een afvalkuil waren gegooid. Alleen de verroeste spijkers samen met het hard aaneengekoekte zand zijn tot ons gekomen: het leer van dit schoeisel is hier volledig vergaan. In zijn basiswerk over de opgravingen in kwestie, Oost 1982, schrijft hij: Daarnaast werden twee lederen schoenzolen en beenderen van een paard gevonden, en verder: Uit de waterput G12 kwamen twee dubbelgezoolde linkerschoenzolen en fragmenten van het bovenleer van schoenen. De ene zool is een solea, de andere zool een caligula (sic). Dan meldt hij de vondst van een beugel van een onderdraadse fibula (mantelspeld) (cat. nr. 101), aaneengesloten spijkers van schoenzolen waardoor de vorm van de zool te herkennen is, maar hij vermeldt niet om welk type schoeisel het hier gaat. Dit is toch heel wat anders dan wat Oost schrijft bovenaan p. 55 van de AVRA-bulletin 2006: in onze publicatie uit 1986, , staat er enkel dat er twee types schoeisel werden gevonden. In het basiswerk over de opgravingen Stadsparking staat uitdrukkelijk dat er twee linkerzolen zijn gevonden.
De aaneengekoekte spijkers waardoor de zool te herkennen is vermeldt Oost in 2006 helemaal niet meer. Dit is van Oost ronduit oneerlijk, want al mag onze kennis van het Romeinse schoeisel dan beperkt zijn, toch is er voldoende over geweten om over deze bespijkerde zolen bepaalde conclusies te trekken. Dat ze zo aaneengekoekt waren wijst erop dat het hier eveneens gaat om caligae. Caligae waren vaak om reden van militaire aard over de hele zooloppervlakte met nagels beslagen. Uit het basiswerk van Oost is het niet op te maken dat de als caliga geïdentificeerde linkerschoen met nagels beslagen is, wat maakt dat met de twee zwaar bespijkerde zolen en de caliga samen drie caligae moeten gevonden zijn, waarvan er tenminste twee zwaar bespijkerd waren, conform aan de militaire caliga. Dit aantal van twee militaire soldatenschoenen heb ik vermeld in mijn boek van 2006.
Over Romeins schoeisel bestaat er de zeer grondige bijdrage van Norma GOLDMAN, Roman footwear in J.L. SEBESTA en L. BONFANTE, The world of Roman costume, Madison, Wisconsin; Londen, 1994, p. 101-131. De studie van Norma Goldman over het Romeinse schoeisel is gebaseerd op archeologisch materiaal, de iconografie en de Latijnse literatuur. Wat we daar lezen staat diametraal tegenover de uitspraken van Oost in de AVRA-Bulletin 2006 blz. 55. Goldman schrijft op p. 122 specifiek over caligae het volgende: Caligae. The soldiers military boot, the caliga, also seems consistent throughout years of use in many campaigns in various parts of the Roman world during the early empire. This was the regulation foot covering for all soldiers up to the rank of centurion. Voor Goldman is de caliga tot het einde van de eerste eeuw het militaire schoeisel bij uitstek in het hele Romeinse rijk voor de gewone soldaat tot aan de graad van centurion. Wat ons nu in het bijzonder interesseert is het model met de zware bespijkering.
Wat lezen we bij Oost 2006 over het Romeinse bespijkerde schoeisel: Spijkertjes beletten het vlug afslijten van de lederen zolen van schoeisel. Schoennagels ontdekt in agrarische nederzettingen worden niet direct met militairen in verband gebracht. Dit is opnieuw volkomen in tegenspraak met het onderzoek van Goldman. Wat lezen we immers in de bijdrage van Goldman p. 122? Hobnailing on Roman footwear is referred to in the Mishnah as the difference between Roman and local footwear. The military boot does not seem to change from one area of the empire to another during the first century, but by the second and the third centuries it seems to have gone out of style in the northern areas at least by A.D. 90 at least in Roman Britain. Zoals we reeds stelden voor de soldatenfibula is de militaire bespijkerde caliga volgens Goldman uniform over het hele Romeinse rijk tijdens de eerste eeuw na Chr. om na 90 na Chr. in het noorden te verdwijnen. Wat lezen we nu bij Goldman p. 123: The caliga without hobnails looses its military character. De militaire soldatenlaars bekend als caliga is dus de bespijkerde variant en precies de spijkers tonen het militaire karakter van het schoeisel aan. De aaneengekoekte spijkers in Antwerpen ontdekt, waarin de vorm van de zolen te herkennen was, waren ongetwijfeld dergelijk schoeisel. Ze zijn in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem gevonden en ze zijn er aanwijzingen voor dat de Antwerpse Gallo-Romeinse nederzetting reeds moet hebben bestaan rond de eerste eeuwwisseling en niet vanaf 150 na Chr. Goldmans uitspraak de caliga zonder bespijkering verliest zijn militaire karakter doet Oosts uitspraak schoennagels ontdekt in agrarische nederzettingen worden niet direct met militairen in verband gebracht wankelen. De vraag is nu: zijn die agrarische nederzettingen dan wel zo agrarisch? Het mogelijke antwoord hierop is: soms zullen het wel agrarische nederzettingen zijn, maar daarom kunnen er toch wel militaire schoenen gevonden worden, in andere gevallen is de nederzetting wellicht niet agrarisch.
Uit het artikel van Goldman, maar ook uit de bijdragen van anderen, vernemen we heel veel. Het schoeisel van de Romeinse ruiters was bijvoorbeeld niet bespijkerd. En daar waar Oost beweert caligae verdwijnen in het begin van de tweede eeuw, vernemen we daar dat de caligae in gebruik blijven in de agrarische nederzettingen maar dan net zonder bespijkering! Goldman vermeldt echter uitdrukkelijk dat de bespijkerde caliga in het noorden van het Romeinse rijk (in onze gewesten dus) verdwijnt aan het einde van de eerste eeuw en in Britannia na 90 na Chr. Dit is intrigerend. Waarom verdwijnt die bespijkerde soldatenlaars net dan?
Oosts uitspraak spijkertjes beletten het vlug afslijten van de lederen zolen van schoeisel lijkt heel logisch. Toch is dit m.i. niet de reden waarom de caligae als soldatenschoeisel tot het einde van de eerste eeuw zo zwaar bespijkerd waren en waarom ze zo specifiek het militaire schoeisel waren voor de soldaten van lage rang. Voor andere types van schoeisel zoals calcei, die volgens Oost eveneens van spijkers voorziene zolen hebben (indien deze even zwaar bespijkerd zouden zijn) geldt mijn opmerking evenzeer. Ook zijn vermelding van kleinere maten verstevigde schoenen werden ook door vrouwen en kinderen gedragen, die de bespijkerde schoenen zouden moeten ontdoen van elk militair karakter, lijkt me onjuist. Goldman suggereert als reden voor de bespijkering het enorme lawaai dat ze veroorzaakten bij een massale aanval of het marcheren in gelid. Dat de bespijkerde caliga verdwijnt in het noorden aan het einde van de eerste eeuw zou volgens Goldman ook met het klimaat kunnen te maken hebben. Ook daarvan menen we dat dit onvoldoende gemotiveerd is. Indien het klimaat hierbij een rol speelde, dan hebben de praktisch ingestelde Romeinen getalmd van 57 voor Chr. tot tenminste 90 na Chr. om hierin verandering te brengen. Dat lijkt me onnoemelijk lang en de bevroren tenen tijdens de winter, bijvoorbeeld in de omgeving van de Rijn, moeten massaal geweest zijn.
Ons lijkt de ware reden van het verdwijnen van de bespijkerde militaire laars of caliga in het noorden van het Romeinse rijk van een heel andere aard te zijn. De reden die wij voorstaan is onrechtstreeks terug te vinden in mijn boek over Caesar uit 2006 en hangt samen met de opdracht van het Romeinse leger in het noorden tijdens de eerste anderhalve eeuw van zijn aanwezigheid aldaar. Caesar vermeldt de aanleg van talloze kunstwerken van militaire aard in opgeworpen aarde. Er is de aarden wal van zon 30 km lang opgeworpen tegen de Helvetii in 58 voor Chr. langs de Rhône tussen het meer van Genève en de voet van de Jura. Er is de omwalling van meer dan 20 km rond het oppidum van de Atuatuci in 57 voor Chr. Wij vermeldden in ons boek hierbij het belang van het bipalium, de ijzeren steekschup. We hadden in 2006 evengoed de zwaar bespijkerde caliga moeten vermelden want zonder een soepel ijzeren beslag van een lederen zool kan je met een steekschup niet werken. Zo werd bij de caliga uitermate sterk ossenleer gecombineerd met een compleet ijzeren beslag bestaande uit nagelkoppen uitgaand op punten, die werden opgevangen door een extra binnenzool. Beslagen caligae konden tot 7 lagen dik zijn. Die dikte en de bescherming waren nodig om met de spade in de diepte te kunnen steken (spadesteken die ook in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem werden gevonden!) met behulp van de voeten, zonder dat deze gekwetst geraakten. De aarden wal tegen de Helvetii werd op enkele weken aangelegd door één legioen en enkele cohorten en was overal tenminste 4 tot 5 meter hoog en meer dan 6 m breed.
Het Romeinse leger in opmars verkreeg vanaf Caesar een militair surplus door de snelheid waarmee het deze aarden kunstwerken kon opwerpen. Een prachtig voorbeeld ervan is het kamp van Chestres, door archeologen gedateerd uit de tijd van Caesar, waarvan fotos te vinden zijn in ons boek. Na de verovering van onze gewesten volgde een lange tijd van consolidatie, o.m. tijdens de regering van Augustus, waarin o.m. de eerste golf van heirbanen werd aangelegd. Ook de aanleg van deze heirbanen ging gepaard met enorme graafwerken, o.m. van de belendende greppels voor de ontwatering, maar ook voor de fundering in verschillende lagen waarop de bestrating lag. De aanleg van deze wegen duurde in onze gewesten tot aan de regering van Domitianus (eind eerste eeuw), omdat de opstand van de Batavieren (69 na Chr.) de periode om het gebied te consolideren voor ongeveer een kwarteeuw verlengd had. Tot aan het einde van de eerste eeuw was het Romeinse leger een bezettingsleger of een leger in beweging, dat genoodzaakt was snelle militaire structuren aan te leggen. Vanaf omstreeks het einde van de eerste eeuw was de tendens van de noordelijke volkeren tot verzet gebroken en werden de militaire structuren zoals verdedigingswerken en castra versteend en niet meer voorlopig aangelegd in aarde en hout. De zware caliga was vanaf dan niet meer van nut en verdween voor ander schoeisel, waarvan we ook de kenmerken bij Goldman terugvinden. Zij waren calcei die voornamelijk zijdelings versterkt waren. Het is toch interessant om Goldman nog even aan het woord te laten over de evolutie van de caliga, specifiek i.v.m. de bespijkering, na de eerste eeuw na Chr. n.a.v. de vermelding van het bestaan van een onbespijkerde caliga in het edict van Diocletianus omstreeks 300 na Chr.: if the caliga even appeared without hobnails, then its most characteristic feature as military footwear had dissappeared. Nog krachtiger komt de specificiteit van deze beslagen Romeinse soldatenschoen tot uiting als men bedenkt dat na de Romeinse tijd de schoennagel verdwijnt tot omstreeks 1800, wanneer in Izegem het klinknageltje werd uitgevonden, en deze gemeente gedurende meer dan een eeuw het belangrijkste schoenproductiecentrum van België werd, naast de Rupelstreek, waar ikzelf vandaan kom (zowel mijn vrouw als ikzelf stammen uit Nielse families van schoen- en pantoffelproducenten).
Hans Rombaut
19-10-2009
Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 5 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Op
blz. 54 van zijn artikel maakt Tony Oost onder de titel
Paardenskelet en fibula: militair of niet-militair? de
opmerking dat ik twee van mijn argumenten voor een militaire Romeinse
aanwezigheid te Antwerpen, die ik in mijn artikel uit 1992 had
vermeld, niet meer gebruik in mijn boek over Caesar uit 2006. Het
gaat om een paardenskelet en een fibula. Volgens de heer Oost is het
totaal fout om aan deze twee vondsten een militair karakter toe te
kennen. Hij staaft dit door het archeozoölogisch onderzoek van
Van Neer uit 1982 in verband met het paardenskelet en door te
argumenteren dat het type van fibula ook in niet militaire context
voorkomt.
De heer Oost houdt
er echter geen rekening mee dat ik de
militaire context in 1992 gestalte gaf in een diepgaande studie die
enkel Antwerpen als onderwerp had. De opbouw voor dit militaire
karakter bestond bovendien uit een reeks aan argumenten, waarvan de
vermelding van het castrum Antwerpis in een 8ste-eeuwse
tekst en de PRIMCORS-scherven (zie Antwoord 1 en 2 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006) de belangrijkste zijn. Het
paardenskelet en de fibula (en nog andere zaken die ik in mijn
artikel uit 1992 heb opgesomd) vormen een onderdeel in deze
redenering, maar zijn m.i. niet cruciaal. In mijn boek uit 2006 komt
Antwerpen slechts zijdelings en zeer summier ter sprake. Ik vond het
niet nodig om tot in alle details te herhalen wat ik in 1992 had
geschreven. Het paardenskelet en de fibula heb ik in 2006 niet
vermeld, maar ze zijn wel degelijk nog altijd archeologische vondsten
die de interpretatie van het militaire karakter van de Gallo-Romeinse
nederzetting in het centrum van oud Antwerpen schragen.
Het feit dat het
type fibula dat in Antwerpen werd gevonden ook in niet militaire
context voorkomt betekent immers nog niet
dat het militaire karakter ervan moet uitgesloten worden. Oost stelt
zwart op wit: [aan paardenskelet en fibula] een specifiek militair
karakter toekennen, is een totaal foute conclusie, waarmee hij
elke relatie tot een Romeinse, militaire oorsprong van Antwerpen wil
ontkennen. Zijn redeneringen zijn echter in het ene geval niet meer
dan een bedrieglijke verdraaiing van de woorden van de archeozoöloog
en in het andere geval is het een puur sofisme dat de historische
kritiek tart. Oost publiceerde daarmee met andere woorden een logisch
onware en valse redenering.
Laat ons beginnen
met de fibula. Het type van mantelspeld, waarvan sprake in Antwerpen,
werd in het recente archeologische onderzoek blijkbaar als de meest
verbreide fibula bevonden tussen de 1ste
en de 3de
eeuw na Christus. Het oudere archeologische onderzoek was immers meer
gericht op de Romeinse legerkampen, waar de speld massaal gevonden
werd. Daarom werd zij van in de 19de
eeuw als soldatenfibula beschreven. Men kan er dus niet aan onderuit
dat een dergelijke mantelspeld wel degelijk en zelfs massaal door de
Romeinse soldaten werd gebruikt. Omdat in recenter archeologisch
onderzoek dit type van fibula ook in niet militaire nederzettingen
wordt aangetroffen, betekent dit nog niet dat het militaire aspect
mag worden uitgesloten, integendeel! Zelfs in een compleet agrarische
context mag een relatie van dit type fibula tot het Romeinse leger
niet als onmogelijk worden geacht. Vele Romeinse soldaten werden uit verre
gebieden van het Romeinse rijk in andere provincies ingezet. Ze zijn
niet noodzakelijk uit Italië afkomstig, maar ondergingen via het
Romeinse leger een uniformering. Zo kwamen Tungri uit onze gewesten
zowel voor in Britannia als in Noord-Afrika, en omgekeerd waren vele
soldaten uit verre streken van het Romeinse rijk in onze contreien
beland. Zij stonden ver van hun geboorteland in dienst van Rome in
Romeins uniform en met Romeinse attributen, waaronder hun kleding
waar de fibulae een onderdeel van zijn. Na een aantal jaren dienst in
het leger werden zij van de dienst vrijgesteld. Ze konden na 20 of 25
jaar legerdienst naar hun thuisland terugkeren, maar velen (die
daartoe overigens door de legerleiding werden aangezocht) bleven
wonen in de buurt van de plaats van hun kazernering, omdat zij daar
van de staat een stukje grond kregen waar ze met hun vrouw en
kinderen konden van leven. Dit was in het laat-Romeinse rijk heel
belangrijk voor de permanente bemanning van de
verdedigingsstructuren. Die soldaten werden coloni. Ze kregen een
certificaat van de staat waarmee ze hun stukje grond, hun eigendom,
konden aantonen. Ze behielden tevens een aantal militaire goederen,
waaronder ook de fibula waarmee ze vaak werden begraven. Soms
behielden ze ook nog een aantal verplichtingen, zoals de logistieke
steun aan het leger in oorlogstijd. Hun eigendomscertificaat kon
worden vererfd en is een voorbereiding op de vroegmiddeleeuwse
lijfeigenschap, omdat dit eigendomsbewijs na verloop van tijd de
erfgenamen aan dit stukje grond bond. De niet-militaire context
waarin vele Gallo-Romeinse fibulae werden gevonden laat dus zeker
niet toe om het militaire karakter van de fibula uit te sluiten. Ten
hoogste kan men bevinden dat dergelijke fibulae ook buiten de
Romeinse castra gevonden werden. De kans is zeker niet onbestaand, en
eigenlijk zelfs reëel, dat het in die gevallen een attribuut van
een gepensioneerd militair betrof. Waar het mij echter om te doen is,
is dat het hier een typisch Romeinse fibula betreft, geen inheemse
Keltische waar dus. Het is een teken van de Romeinse overheersing in
onze gewesten en het tegenovergestelde van wat Oost ons wil doen
geloven, nl. dat het Gallo-Romeinse Antwerpen een inheemse,
agrarische nederzetting was. De mantelspeld en een hele reeks andere
archeologica spreken Oosts interpretatie tegen.
Heel wat ernstiger
lijkt de opmerking van Oost over het paardenskelet. Daar heeft een
archeozoöloog een uitspraak over gedaan, wat betekent dat
hierover een onbetwistbare wetenschappelijke autoriteit heeft
gesproken. Oost schrijft namelijk dat archeozoöloog Van Neer
beweert dat hoewel van het skelet niet kan afgelezen worden met
welke taak dit paard werd belast, hij [de onderzoeker] ervan uitgaat
dat het vooral als rij-, last- en trekdier kan zijn gebruikt.
Vooral het kenmerk trekdier brengt het Gallo-Romeinse
paardenskelet onder bij de landbouw. Wie echter het bedoelde artikel
van Van Neer goed leest zal echter vaststellen dat zijn uitspraak
helemaal niet het Gallo-Romeinse paardenskelet alleen betreft, maar
veel breder is, en tenminste ook een middeleeuws paardenskelet
betreft, en zelfs de historische paardenskeletten in het algemeen.
Wij halen de hele paragraaf van Van Neer hier aan:
Bij de
paardenresten gaat onze aandacht vooral uit naar twee goed bewaarde
skeletten, een uit de Gallo-Romeinse periode, een ander uit de
middeleeuwen (13de-14de
eeuw).
De volledigheid van
de skeletten en het feit dat de beenderen gevonden werden in
anatomisch verband wijzen erop, dat we te maken hebben met
overblijfselen van krengen. Geïsoleerde paardenresten zijn
zeldzaam in de hier bestudeerde collecties en snijsporen ontbreken
volledig, waaruit we mogen afleiden dat paardenvlees zelden of niet
gegeten werd. Paarden zullen dus vooral als rij-, last- en trekdier
gediend hebben, hoewel we hun precieze taak niet kunnen afleiden uit
het skelet.
Wie dit goed leest
zal met mij moeten vaststellen dat archeozoöloog Van Neer
helemaal geen aandacht heeft voor de uitvoerende taak van het
Gallo-Romeinse paard van Antwerpen. Hij heeft in een veel
uitgebreider onderzoek van paardenskeletten nagegaan of deze al dan
niet wijzen op een functie van het paard binnen de veeteelt, met name
of paarden werden gehouden voor de consumptie van vlees. Daarop is
zijn antwoord negatief en dit zowel voor het middeleeuwse en het
Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen als mogelijk nog andere
paardenskeletten in de hier bestudeerde collecties. Daarom
beschrijft hij de paardenskeletten als krengen, omdat ze in hun
geheel werden begraven of gedumpt, zonder ze te versnijden. Daarom
vertonen ze ook geen snijsporen. Een onderzoek van de
paardenskeletten om iets te weten te komen over een mogelijke taak
van de paarden in dienst van de mens buiten de veeteelt heeft hij
niet kunnen nagaan: ze zullen wel als rij-, last- en
trekdier gediend hebben, hoewel we hun precieze taak niet kunnen
afleiden uit het skelet. De laatste vraag die men hierbij nog kan
stellen is: wat betekent hier precies niet kunnen afleiden?
Heeft Van Neer het skelet wel degelijk onderzocht daarop en heeft hij
niet kunnen vaststellen waarvoor de paarden hebben gediend omdat de
sporen niets zegden, of heeft hij dit onderzoek gewoon niet gedaan,
omdat niemand hem de opdracht daartoe heeft gegeven? Het antwoord
daarop maakt in deze discussie echter niets meer uit, want het
archeozoölogisch onderzoek op het Gallo-Romeinse paardenskelet
van Antwerpen had niet tot doel om na te gaan of het paard in kwestie
dan wel een rijdier was, een lastdier of een trekdier. In dat geval
prevaleren dus geheel andere argumenten over het paardenskelet dan
wat Van Neer erover heeft gepubliceerd, met name bijvoorbeeld het
algemeen bekende gegeven dat het paard pas laat in de landbouw werd
geïntroduceerd, meer bepaald in de late middeleeuwen, wanneer
het als trekdier kon worden ingezet bij het ploegen of het trekken
van vrachten omdat het paardenhoofdstel toen is uitgevonden. De
oudere gespannen waarbij runderen en ezels werden ingezet maakten
gebruik van het juk of een borstgareel dat precies de paarden bij het
trekken de adem afsneed. Mocht Van Neer de opdracht hebben gekregen
om dit sinds jaar en dag bekende verschil in gebruik van het paard na
te gaan, dan had hij wellicht toch kunnen vaststellen dat het
Gallo-Romeinse paardenskelet niet de sporen droeg van een langdurig
gebruik van een halster of hoofdstel, wat in de middeleeuwen zo
het middeleeuwse skelet een trekdier betrof wel het geval had
kunnen zijn. Met andere woorden: onze algemene kennis van het gebruik
van het paard in de Gallo-Romeinse tijd wijst een agrarisch gebruik
ervan af.
Er is met het
Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen in het verdere betoog van
Van Neer nog wel iets aan de hand. De maatstaven die hij gebruikte
wijzen erop dat het betreffende paard een manifest stuk groter is dan
de bekende inheemse Keltische paarden. Hij concludeert echter zolang
we niet over meer goed gedateerde vondsten beschikken, blijven
uitspraken over grootteverschuivingen bij de paarden in onze streken
eerder speculatief. U leest het goed: eerder speculatief. De
kans is groot dat het Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen een
ingevoerd groter ras betreft, wat nogmaals de invloed van het
typische Romeinse karakter van de Gallo-Romeinse nederzetting van
Antwerpen vergroot.
Hans Rombaut
17-08-2009
Antwoord 4 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In een apart stukje met als titel Hypocaustum
Antwoord 4 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA Bulletin 2006
In een apart stukje
met als titel Hypocaustum? gaat Oost op
blz. 54 voort met zijn kritiek op mijn studie en meent hij dat hij
mijn verhaal kan verzwakken door erop te wijzen dat ik in mijn boek
Julius Caesar in België van
2006 niet meer gewaag over de stapeling baksteenfragmenten die ik in
mijn artikel uit 1992 interpreteerde als een mogelijk onderdeeltje
van een hypocaustum. Zonder enige verdere motivatie stelt Oost daarop
dat mijn uitspraak uit 1992 een voorbarige conclusie is. Maar
niettegenstaande hijzelf zegt dat er andere verklaringen mogelijk
zijn geeft hij er geen enkele, tenzij we terugkeren naar zijn
voorafgaande uitspraak dakpannen zijn meer dan een loutere
dakbedekking, die ik in antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA Bulletin 2006 nauwgezet heb ontkracht.
Waarom, mijnheer
Oost, zou mijn verklaring uit 1992
voorbarig zijn ? Bent u dan vergeten dat u mij, op 4 september 1989,
zelf die schets van die stapeling stenen hebt laten zien met de vraag
hoe die zou kunnen worden geïnterpreteerd en dat we dit nog
samen hebben besproken? U stelde mij die vraag, nota bene, omdat u,
naar uw eigen zeggen, niet wist wat die stapeling zou kunnen
betekenen. En nu zegt u dat er andere verklaringen mogelijk zijn.
Maar de vondst van die stapeling baksteen- of tegelfragmenten werd in
de Antwerpse archeologische literatuur nooit gepubliceerd. Ook dat
heeft u mij op 4 september 1989 verklaard! Waarom heeft u die niet
gepubliceerd, als ik vragen mag? Was die stapeling baksteenfragmenten
in de Gallo-Romeinse bodem dan geen archeologische vondst?
Mocht
de heer Oost mij op 4 september 1989 de schets van die vondst,
getekend op een grote rol papier, niet hebben getoond, dan had ik,
noch de rest van de onderzoekers en geïnteresseerden die vondst
nooit gekend. Tony Oost heeft mij toen gevraagd of ik op basis van
mijn ervaring met baksteenwaar daar iets meer kon over zeggen. De
basis voor het veronderstelde hypocaustum was dus inderdaad niet meer
dan een tekening van de heer Oost zelf, die als basis diende voor de
interpretatie van de mogelijkheid van een hypocaustum bij
ontstentenis van een degelijk opgravingsverslag, wat in het moderne
archeologische onderzoek toch zwak is. Maar wat erger is: die
archaeologica uit de Antwerpse bodem zelf werden weerom niet bewaard.
Op basis van de tekening viel natuurlijk niet meer op te maken of de
getekende fragmenten nu dakpannen dan wel tegels of
bouwsteenfragmenten waren! De verhoudingen in de stapeling van deze
baksteenwaar zoals die getekend was, is vergelijkbaar met een typisch
zuiltje in een hypocaustum na een verstoring van de bodem, maar dat
er andere interpretaties mogelijk zijn is zeker. Het kan bijvoorbeeld
ook een onderdeeltje zijn van een oven waarin baksteenwaar kon worden
gebakken. De stenen zelf konden niet meer worden bestudeerd, bv. op
brandsporen of ander restmateriaal. Dat had ons een duidelijker
antwoord kunnen geven, bijvoorbeeld of de fragmenten uit een bouwsel
kwamen, of uit een oven (zgn. te bakken waar) of misschien
zelfs afgekeurde waren, kapotgegooid na het bakken. Blijft evenwel de
vaststelling dat het (wellicht verstoorde) hoopje stenen geen los
materiaal was, maar een onderdeeltje van een groter geheel. Dit
betekent dat het hoopje stenen moest worden geplaatst in een groter
verband. Om daarnaar te zoeken heeft Oost geen enkele verdere moeite
gedaan. Integendeel, hij vroeg mij zelfs om over de vondst geen
verder gewag te maken, want hij wilde van dergelijk onderzoek naar
Romeins materiaal af! Wiens onderzoek blijft hier eigenlijk in
gebreke? Dat van mij als historicus, die alle moeite van de wereld
moet doen om van de archeoloog informatie te verkrijgen, of dat van
Oost, de archeoloog, die wel vondsten doet maar ons via zijn
publicaties enkel wil laten zien wat hij selecteert uit de
bodemvondsten? Is dat geen geschiedvervalsing, zoals Cuyt mij elders
aanwrijft?
Maar laten we dat
voorlopig nog in het midden.
Na mij van
voorbarigheid te beschuldigen gaat de heer Oost
in zijn artikel op blz. 54 driest voort met voor de argeloze lezer te
verklaren dat een van de frustraties bij de archeologen die het
onderzoek verrichtten op de site Stadsparking
nu juist het feit is dat er geen
sporen van woningen werden ontdekt, laat staan van een verwarmd
huis. Hier vergeet de heer Oost dat ik ooit als jonge
geïnteresseerde historicus aanwezig was bij een didactisch
bezoek aan zijn opgravingen op de site van de Antwerpse Veemarkt,
waar hij (niet voor mij alleen overigens) demonstreerde hoe hij toen
op tenminste twee plaatsen tegelijk verkleuringen in de
Gallo-Romeinse bodem kon aanduiden en interpreteren als sporen van
houten palen, zogenaamde paalgaten. Dergelijke paalsporen zijn
bijna overal elders belangrijke aanwijzingen voor bewoning. Niet in
Antwerpen dus en zeker niet voor Oost, dat verklaarde hij toen ter
plaatse, omdat de context van die paalgaten niet kon worden
achterhaald. Mijn vraag daarbij was: is het nodig om te wachten op de
context van een paalgat om te kunnen concluderen dat de paal daar is
geplaatst door mensenhanden? Waarvan waren ze dan wel sporen? Zijn
dergelijke paalsporen niet op zijn minst aanwijzingen van menselijke
aanwezigheid? Zijn dat ook die talloze gevonden dakpanfragmenten
niet? Waren dan bovendien de niet te miskennen letters primcors
op twee dakpanfragmenten geen bewijs van menselijke aanwezigheid, dit
laatste dan militair?
De (voor mij
althans) teleurstellende publicaties van Oost voor wat de Romeinse
geschiedenis van Antwerpen betreft, die ik mocht lezen na mijn
bijdragen over de vroege geschiedenis van Antwerpen uit 1987, 1988,
1989 en 1992, en de wijze waarop hij in de mediaoorlog met Alfred
Michiels tijdens het najaar van 1989 blijkbaar het kamp van deze
laatste koos, hebben mij na 1992 heel erg doen twijfelen aan de
oprechtheid van zijn schets van de hierboven geciteerde hoop
baksteenwaar, waarvan hij mij verder geen enkele scherf noch een
precies verslag heeft getoond. Is het dan niet normaal dat de
redenering over de hypocaustumtegels
in mijn publicatie van 2006 niet meer voorkomt? In diverse artikels
heb ik als historicus geprobeerd om op basis van het archeologisch
onderzoek (d.i. voornamelijk het onderzoek van Oost) het Romeinse
verleden van Antwerpen te interpreteren, te synthetiseren en vooruit
te helpen, o.m. in de niet onbelangrijke bijdragen in de bundel
Feiten en Fabels
uit 1987 en in Het Wiel
van 1992. Het was voor mij dan ook zeer teleurstellend dat de heer
Oost in geen enkele bijdrage die hij schreef na 1992 en a fortiori na
1987 ook maar één keer naar mijn bijdragen verwees,
zelfs niet met kritiek. Is het dan niet veel betekenend dat hij twee
jaar geleden in een gezamenlijke anticampagne tegen mij met de heren
Cuyt en Nouwen in de AVRA-bundel van 2006, die pas verscheen in 2007,
bereid is om toe te geven dat hij mijn publicaties wel degelijk kent!
Natuurlijk kende hij mijn werk want hij schreef zelf mee in de bundel
Feiten & Fabels van
1987, ik ontmoette hem ooit bij de heer Warmenbol thuis, de uitgever
van de genoemde bundel, ik zocht hem op met de bedoeling om
wetenschappelijk met hem te kunnen overleggen en hij was aanwezig op
mijn lezing voor het eerbiedwaardige Antwerpse Genootschap voor
Geschiedenis op 15 september 1989, waar hij op mijn stellingen had
kunnen reageren maar dat niet heeft gedaan, niettegenstaande de
lezing begonnen was om 20 uur en de discussies uitliepen tot 23.30
uur. Is het dan niet teleurstellend dat hij zich in 2007 leent tot
de promotie van het illegale boek van de heer Alfred Michiels,
waarmee hij bekent dat hij de heer Michiels reeds lang kent,
ongetwijfeld zelfs reeds vooraleer ik voor de lezing voor het
Antwerps Genootschap in september 1989 werd uitgenodigd door Gustaaf
Asaert en professor Walter Couvreur. Bij de voorbereiding van mijn
publicatie in 2006 had ik omwille van het voorgaande voldoende
argwaan om Oosts tekening van een mogelijk Hypocaustum?
die ik op 4 september 1989 van hem mocht zien, niet meer te
vertrouwen. Waarom neemt Oost mij overigens kwalijk dat ik een
argument in een publicatie van 1992, waarmee hijzelf niet akkoord
gaat, in een publicatie van 2006 niet meer herneem? Maar had hij,
gezien de wijze waarop de suggestie van een mogelijk hypocaustum
werkelijk tot stand is gekomen (cf. supra), daar beter niet over
gezwegen? Wie liet het immers na er een verslag van te maken en deed
bovendien dan nog de archaeologica verdwijnen? Oost zelf heeft me de
rol met de tekening nochtans spontaan getoond, die 4de
september 1989. De mogelijkheid van een hypocaustumzuiltje heb ik hem
onmiddellijk verteld. De publicatie van de hypothese dateert van
1992. Waarom heeft hij dan 15 jaar lang hierover gezwegen?
Hans Rombaut
28-11-2008
Platteau: deel 2
Antwoord Platteau: deel 2
Ik kom voor een tweede maal terug op uw bericht van eind oktober, omdat u op een toch wel erg laconieke manier mijn identificaties van de winterkampen en de slagvelden in De Bello Gallico als ronduit zwak omschrijft. Welnu, vernoem mij dan eens een beter gefundeerde studie met identificaties uit DBG? Citeer mij dan eens een studie waarin u identificaties vindt die met even weinig gegevens strijdig zijn? Ik stel een groot aantal identificaties voor die volledig in overeenstemming zijn met de beschrijvingen in De Bello Gallico, die niet in strijd zijn met de geografische gegevens, niet in strijd met de toponymie, over het algemeen zelfs ondersteund worden door archeologische vondsten en op één welbepaalde plaats zelfs bevestigd worden door de dendrochronologie. Het zijn in eerste instantie deze specifieke kenmerken die in overeenstemming moeten zijn met de gegevens uit de bron, vooraleer men op basis van archeologische vondsten tot een zekerder identificatie kan overgaan. Wat schieten we ermee op als er bij archeologische opgravingen alle overeenstemmingen worden gevonden met vondsten uit de tijd van de Bello Gallico, bijvoorbeeld een slagveld met insignes, wapens enzovoort uit de tijd van de campagne van Caesar, als de inhoudelijk heuristische, geografische en toponymische referentiegegevens uit de bron, De Bello Gallico, niet overeenstemmen? Daar zit met name ook de sterkte van mijn studie: mijn identificaties zijn niet in strijd met de beschrijvingen in BG, niet in strijd met de huidige landschappelijke gegevens of onze kennis van de historische evolutie van het landschap, niet in strijd met de logica van de weg die de Romeinse legers hebben gevolgd (het is quasi dezelfde weg die Maurice Arnould aangaf in zijn doctoraat van 1941) en zelfs niet in strijd met de archeologische vondsten voor zover die voorhanden zijn. Mijn identificaties worden bovendien bevestigd door andere hulpwetenschappen zoals de chronologie voor het algemene tijdskader, de historische metrologie (d.i. de omzetting van de historische maten naar de huidige) enzovoort. Daarom besteed ik nog steeds met veel enthousiasme zoveel aandacht aan uw schrijven en vervolg ik mijn eerste antwoord aan u volgens hetzelfde stramien als in mijn eerste antwoord aan u, nl. per paragraaf.
§6: Hier zegt u: Atuatuca/Tongeren staat vast. Dat zou ik geloven! Is er iemand te vinden die ook dat nog betwijfelt?
Maar op basis van welke argumenten gaan u en andere aanhangers van de archeosuprematie ervan uit dat er meer plaatsen zouden bestaan met de naam Atuatuca? En dat Atuatuca dan nog de algemene betekenis van versterking zou hebben. Dit laatste is een pure veronderstelling die op geen enkele taalkundige evidentie berust. Ik schreef al genoeg over het zinnetje Atuatuca, id castelli nomen est om aan te tonen dat dit niet kan betekenen dat Atuatuca in de taal van toen de algemene betekenis van versterking zou dragen. Het bewijst nogmaals dat u mijn boek niet heeft gelezen, maar er enkel kritiek op uit!
Binnen de archeolatrie of archeosuprematie poneert men enkel en alleen maar op basis van de veronderstelling dat Atuatuca versterking zou kunnen betekenen, dat er naast het Atuatuca Tungrorum, waarvan het onbetwijfelbaar is dat die plaats het huidige Tongeren is, een ander Atuatuca heeft bestaan, nl. het compleet gefingeerde Atuatuca Eburonum, welke de werkelijke plaats zou zijn die voorkomt in BG als het winterkamp van Sabinus en Cotta en bijgevolg de plaats waar Julius Caesar een jaar later voor zijn vergelding naar toe kwam met 10 legioenen. Het Atuatuca Eburonum is enkel bedacht om het gebrek aan Keltische of Eburoonse vondsten te Tongeren zelf te compenseren met Keltische vondsten elders, zodat men dit kamp op andere plaatsen kan gaan zoeken. Zo is ook het door u voorgestelde Atuatuca dat in de buurt lag, dat na het verleggen van de oude Keltische wegen naar de heirbaan Bavai-Keulen waar een nieuw Atuatuca ontstond, een zoveelste veronderstelling op een veronderstelling, terwijl er geen enkele aanwijzing is die aantoont dat de oude Keltische wegen werden verlegd. Het tegendeel is precies het geval: de enige oude Keltische weg die we met zekerheid kennen loopt door de Jekervallei ten westen van het huidige Tongeren recht op die stad toe. De later geconcipieerde weg vanuit Bavai naar Tongeren vervoegt dat traject voor de laatste paar honderd meter. Die nieuwe Romeinse weg van Bavai over Tongeren naar Maastricht en Keulen bevat een knik precies ter hoogte van Tongeren. Dit laatste toont zonder meer aan dat de Romeinen hun weg op die plaats hebben gericht, dit is zuiver het tegenovergestelde van uw bewering dat men een ander Atuatuca naar de weg Bavai-Keulen zou hebben verlegd. Hoe verplaatst men trouwens zon kamp? En waarom zou men dan ook nog eens het toponiem verplaatsen? Het verplaatsen van een toponiem in die oude tijden is zo goed als onmogelijk, dat toonde ik reeds aan tegenover de theorie van R. Van Passen in verband met Kontich als verwijzend naar een samenvloeiing die er 10 km vandaan ligt (zie mijn stukjes onder de titel Het Land van Rijen, 1983-1984, die eerder werden geplaatst op deze blog).
Van uw theorie die u zomaar in uw §7 poneert houd ik dus alleen nog punt 3 over. De lezing van id castelli nomen est die u daar onder uw punt 1 voorstelt heeft in de context van het geheel van de tekst geen enkele zin. Ik gaf daarvoor in mijn boek een heel andere uitleg, die door ernstige onderzoekers heel au serieux genomen wordt. Er staat: Atuatuca. Id castelli nomen est, waarmee de auteur van BG wil zeggen: Atuatuca. [Opgelet] dit is de naam van het kamp [niet van het volk]. Als men in het klassieke Latijn een zin begint met Id als onderwerp dan houdt dit een waarschuwing in, een reden waarom de lezer zijn aandacht moet spitsen. Voor uw interpretatie had er volstaan met: Atuatuca, nomen castelli est. Uw punt 2. er zijn meerdere toponiemen die naar Atuatuca verwijzen is pure nonsens. Op welke wijze verwijst de naam Autuaxhe onder Borgworm naar Atuatuca? Welke zijn de oudere vormen van die locatie? Gaat het hier niet om een verfransing van een oorspronkelijk Germaans toponiem? De vondst van een Romeinse villa aldaar in 1838 toont zeker niet de aanwezigheid van Eburonen aan! En Kanne/Kaster? Uw interpretatie van Kanne even verder in uw tekst is compleet verzonnen en op niets gestoeld. Verder ben ik het volledig met uw punt 3 eens: Atuatuca verwijst naar de volksnaam Atuatuci, wat bijgevolg elke verwantschap met de algemene betekenis van kamp uitsluit, wat u nadien ook nog op basis van veronderstellingen ook beweert.
Voor uw opeengestapelde veronderstellingen in §8 en uw uitsmijter nadien zal ik eindigen in een volgend antwoord.
Hans Rombaut
25-11-2008
Platteau: deel 1
Antwoord op het bericht dat Kris Platteau in het gastenboek plaatste op 27.10.2008, 18u27 (eerste deel).
Mijnheer Platteau,
Na het lezen van uw commentaar was mijn verbijstering nog groter dan uw verstomming. U geeft vrijelijk heel laatdunkende commentaar op mijn boek terwijl uw bericht er meermaals blijk van geeft dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Sta me toe paragraaf per paragraaf even op uw beweringen in te gaan.
§1: Waar haalt u de idee vandaan dat er n.a.v. mijn boek in de wereld van historici en archeologen een verdeling is ontstaan in 2 die-hard kampen? Met de beste wil van de wereld zie ik geen twee die hard-kampen, hooguit slechts één maar dan niet in de wereld van archeologen en historici, wel enkel in een welbepaalde groep van pseudo-wetenschappers die de archeologische wetenschap bezoedelen, ik zal ze noemen de groep van de archeolatrie of de archeosuprematie. Het zijn personen die heulen met de archeologie en die de mening verkondigen dat enkel de archeologie exacte waarheden uit het verleden kan bewijzen. Dit laatste is een ergerlijke dwaling en een compleet onwetenschappelijke attitude. Het is dan ook erg unfair van u dat u de wereld van de historici als een die-hard kamp afschildert, want tot nu toe bleven de historici bij het verschijnen van mijn boek erg stil. Hen hoeft u dan ook zeker niet van koppigheid te beschuldigen. Het is even zo erg dat u de wereld van de archeologie afschildert als een die-hard-kamp, want ernstige archeologen hebben zich in deze discussie niet gemengd.
Wat is er gebeurd? Ik heb een studie gepubliceerd waarin ik voor een groot aantal plaatsen die vermeld staan in De Bello Gallico nieuwe identificaties voorstel. Die nieuwe identificaties zijn in het boek op een zeer degelijke wijze, wetenschappelijk onderbouwd. Sommige identificaties werden nog voorzien van bijkomende argumenten op deze blog. Bepaalde mensen die op een dweperige manier bij de archeologische wereld aanleunen (de archeolatrie) blijven koppig gesloten voor mijn redeneringen. Sterker nog: ze voelen zich geroepen om mijn argumenten in het belachelijke te trekken met schijnargumenten en halve waarheden. Tot nu toe heeft echter niemand van mijn belagers ook maar één identificatie kunnen weerleggen.
§2: Volgens u kan alleen de archeologie de waarheid aan het licht brengen. Daarmee plaatst u zichzelf wel heel doorzichtig in het die-hard kamp van de archeolatrie dat zo hard tegen mijn boek tekeer gaat. Daarmee zegt u ook dat alleen de archeologie de historische waarheid kan achterhalen. Wat een pretentie, zeg! We zouden van de geschiedenis niet veel over houden als we enkel de archeologie aan het woord zouden laten, laat staan dat we de waarheid zouden vernemen! Iedere serieuze archeoloog zal dat beamen. Maar er is meer. De beunhazen van de archeolatrie zijn pseudo-wetenschappers: het wetenschappelijke karakter kan hen worst wezen, en ze zijn niet te beroerd om de zgn. ontdekkingen die hen goed uitkomen op basis van vervalsingen de wereld in te sturen en zo het echte wetenschappelijke onderzoek in het honderd te sturen. Ik hoef de neutrale geïnteresseerde lezer niet opmerkzaam te maken op de vijf Nijmeegse Christus-monogrammen die enkele jaren geleden zogezegd door archeologen werden gevonden, maar die allemaal vervalsingen zijn! Ze moesten bewijzen dat er in Nijmegen reeds een aanwezigheid van het christendom was tijdens de Romeinse tijd en daaraan gekoppeld dat Nijmegen een zetel van een vroeg bisdom zou kunnen geweest zijn, nl. het bisdom dat tijdens de vroege middeleeuwen als Noviomagus vermeld werd. Van geschiedenisvervalsing gesproken (het bisdom Noviomagus is dat van Noyon). Om maar te zwijgen van de Sarapis-scherf, die zogezegd in de late zomer van 1968 door de AVRA in Kontich zou zijn gevonden! Die moest bewijzen dat de Griekse taal in onze gewesten aanwezig was tijdens de eerste eeuw van onze jaarrekening. Een pure archeologische vervalsing!
De archeolatrie plaatst de archeologie boven alle andere wetenschappen. Niet alleen de geschiedenis maar ook de toponymie, de chronologie, de (historische) linguïstiek, de (historische) geografie enz. hebben voor deze dwepers blijkbaar geen waarheidsgehalte. Zo heeft een historische bron voor u, mijnheer Platteau, blijkbaar slechts hooguit een mogelijkheidsgraad en geen waarheidswaarde voor de kennis van het verleden. Zou De Bello Gallico geschreven zijn op basis van complete fantasie? En mochten daarin gebeurtenissen gefantaseerd zijn, waarom zou dan het geografische kader dat dan zijn? Of nog explicieter: waarom zou enkel het geografische kader ten noorden van de Seine gefantaseerd zijn en ten zuiden van de Seine niet? Tot alle lezers zeg ik hier dat het niet door de archeologie maar door de historische kritiek en de hulpwetenschappen van de geschiedenis is, dat de bovengenoemde falsa werden ontmaskerd. Tot die hulpwetenschappen behoort ook de archeologie. Zij bekleedt in het proces van de geschiedschrijving een zeer belangrijke plaats, MAAR de geschiedenis begint pas vanaf we beschikken over geschreven bronnen. Voor onze gewesten is en blijft De Bello Gallico de tekst waarmee onze gewesten uit de prehistorie treden en onze geschiedenis begint.
Mijnheer Platteau, via uw bericht betoont u zich dan ook als een compleet a-historisch persoon. U vindt het slechts waarschijnlijk dat Caesar in onze gewesten oorlog heeft gevoerd, niet op basis van De Bello Gallico, maar op basis van enkele secundaire bronnen, die dit historische gegeven ten hoogste slechts bevestigen. De commentaren over de verovering van Gallië zijn, zoals gezegd, in eerste instantie een historische bron! Geografische gegevens uit een historische bron kunnen worden opgespoord en geïdentificeerd volgens een bepaalde methode, die wetenschappelijk onderbouwd is. Even koppig als een buffel die met de horens vooruit tegen de bergwand loopt tot zijn horens breken, verzet u zich tegen mijn identificaties, zonder dat u kennis heeft van deze methode en van de redeneringen die ik heb gebruikt.
§3: Alsof De Bello Gallico een waardeloze historische tekst is gelooft u de historiciteit van de verovering van onze gewesten door de Romeinen slechts op basis van 3 secundaire argumenten:
Omwille van de muntschat van Heers (niet Hees): blijkens uw eigen woorden heeft deze archeologische vondst evenwel slechts een waarschijnlijkheidsgraad om de activiteiten van Caesar aan te tonen. Deze muntschat zou een verbond aantonen tussen Eburonen, Nerviërs en Treveren (dit is dus voorwaardelijk) en dit veronderstelde verbond is dan gericht volgens u tegen wie anders dan Caesar. Maar de primordiale bron die dit verbond expliciet vermeldt blijft De Bello Gallico net zoals diezelfde bron de verovering van onze gewesten vermeldt. De muntschat van Heers bevestigt slechts wat in BG staat, net zoals trouwens de recentelijk gevonden muntschat van Amby bij Maastricht.
Omwille van het feit dat onze gewesten wel ontegensprekelijk deel uitmaakten van het Romeinse Rijk tijdens de regering van Augustus. Dit is echter niet zon direct uitgemaakte zaak! Augustus is met Agrippa meermaals naar onze gewesten gekomen met de bedoeling Caesars verovering te consolideren. De daadwerkelijke inlijving van onze gewesten lijkt te zijn voltrokken door Agrippa ten tijde van keizer Augustus. Caesar voerde een bewegingsoorlog, vergelijkbaar met de raid die Napoleon tot voor Moskou bracht. Napoleon heeft Rusland echter nooit onderworpen. Hetzelfde zou kunnen worden gesteld voor Caesar ten aanzien van onze gewesten.
Omwille van het Keltische karakter van de vesting te Kaster/Kanne. Blijkbaar beschouwt u de vesting van Kaster-Kanne als Keltisch. Het toponiem wijst echter compleet in de richting van een Romeinse naamgeving, niet van een Keltische. De niet-Romeinse naam voor een vesting binnen het toenmalige Europa zou normaalgezien Bibrax moeten zijn, wat zou leiden tot een huidig toponiem als Bever(e(n)), Beverst of Bièvre. Hierover verscheen reeds belangrijke informatie op deze blog. Het Romeinse kamp van Kanne/Kaster, dendrochronologisch gedateerd op 57 voor Chr. is hoogstwaarschijnlijk het verste punt van Caesars campagne tijdens het tweede jaar van de oorlog (BG, boek 2), de plaats waar volgens boek 5 van BG Caesar de krijgsgevangenen van de Eburonen bij de Atuatuci teruggaf. De palissade van het kamp van Kanne/Kaster was gemaakt van jonge stammetjes, het was een snelbouwkamp volgens de Romeinse opbouw, geenszins een murus gallicus tegen een vijand die van tevoren verwacht was!
§4: In deze paragraaf komt u tot het besluit dat er archeologische vondsten zijn die BG lijken te valideren. Wat een misprijzen blijkt hier uit uw woorden tegenover die historische bron zonder dewelke we niet eens met zekerheid zouden weten dat de Romeinen onder Julius Caesar onze gewesten zouden hebben veroverd! Een manifester bewijs dat u behoort tot het archeolatrische die-hard kamp kunt u niet leveren.
Vervolgens doet u zeer minachtend over de mensen die Caesar een blaaskaak vinden. Deze uitspraak staat echter compleet los van datgene waar het eigenlijk om gaat. Er is bij mijn weten niemand in het wetenschappelijk onderzoek die zegt dat Caesar een blaaskaak is. Wel is er prof. H. Thoen die beweert dat Caesar (en eigenlijk ook het Romeinse veroveringsleger) hier niet geweest is, en R. Nouwen die zegt dat Caesar voor het tribunaal van Den Haag zou moeten worden gebracht wegens misdaden tegen de menselijkheid. H. Thoen doet zijn uitspraak op basis van een gebrek aan archeologische evidentie, die er volgens u echter wel is; R. Nouwen kan zijn uitspraak enkel doen op basis van de informatie die DBG ons levert, een historische bron die voor het overige blijkbaar niemand zou mogen geloven!
§5: In deze paragraaf komt u eindelijk tot mijn identificaties. U vindt mijn argumenten ronduit zwak, maar over de argumentatie die eraan ten gronde ligt voor de Samme is dit bijvoorbeeld de precieze lezing van Caesars DBG, met de juiste interpretatie van eorum in cum per eorum fines triduum iter fecisset spreekt u niet. Waaruit blijkt dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Wel legt u mij een toponiem als Chemin de César in de mond, dat ik nergens vermeld. Nogmaals een bewijs dat u mijn boek niet gelezen heeft! Ik vermeld wel als bijkomend argument bij het geografische cum per eorum fines de Ruelle César, een toponiem dat in de bronnen van de stad Mons reeds wordt geattesteerd sinds de 13de en 14de eeuw en dat eveneens voorkomt in Petit-Bois dHaine! En dat vindt u ronduit zwak? Wel, dit is nauwelijks te geloven. In andere landen en op andere plaatsen worden met veel minder bewijslast toponiemen en zelfs legenden ingeroepen ter staving van een historisch verhaal.
Mijn opleiding in de geschiedenis en de historische geografie en daar ben ik fier over is voortgekomen uit de Gentse school der mediëvistiek, die gestoeld is op de heuristiek en de interdisciplinariteit. Geen enkele van mijn leermeesters (en dat zijn niet de minste!) vonden dat er bijvoorbeeld met de Caesarsboom van Lo of andere legendes mag gezwanst worden. Hoe dikwijls hebben deze soort van aanwijzingen al niet geleid tot belangrijke archeologische ontdekkingen!
Tot hier het eerste deel van mijn antwoord op uw bericht.
Hans Rombaut
18-11-2008
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia
Trouwe bezoekers van onze blog hebben reeds vastgesteld dat sinds een enige tijd de inleiding van mijn licentieverhandeling uit 1985 op de zusterblog werd geplaatst. Hier volgt het hoe en waarom.
Wij hebben besloten deze inleiding voor het publiek toegankelijk te maken langs deze weg om tegenover de leugenaar Alfred Michiels, die mij valselijk beschuldigt van plagiaat, een aantal zaken aan te tonen, namelijk:
Dat mijn onderzoek naast de vroegmiddeleeuwse aspecten ook fundamenteel en in overleg met promotor Adriaan Verhulst (Universiteit Gent) te maken had met het doorleven van structuren uit de Oudheid naar de vroege middeleeuwen. Dit is één van de basisargumenten die Michiels aanhaalt om mij van het grove misdrijf van plagiaat te beschuldigen. Zie hiervoor de inleiding blz. 9 onder de rubriek II. De literatuur, 1. Algemene studies over het Fernbesitz, met hierbij ook de verklaring van de term Gallia in de titel van mijn thesis. Over de concrete onderbouw van de structuren uit de oudheid voor de vroege middeleeuwen zie diezelfde inleiding onder C. Omschrijving van het onderwerp I. Geografische omkadering vanaf blz. 13 en in het bijzonder blz. 15.
Dat ik bij mijn onderzoek voortdurend heb te maken gehad met de toponymie en dat ik naast de diverse studies en repertoria als basis voor mijn toponymische beschouwingen ook methodologisch eigen inzichten heb ontwikkeld daar waar de literatuur en de repertoria ontoereikend waren. Zie hiervoor eveneens blz. 9 bovenaan in de rubriek 3. Hulpmiddelen bij het onderzoek. In de inleiding stond naast het theoretische gedeelte in het repertorium van M. Gysseling oorspronkelijk ook nog het cursusgedeelte van A. Verhulst vermeld, omdat de theorie van de toponymie in die tijd ook een onderdeel vormde van de cursus Retrospectieve en menselijke aardrijkskunde en historische geografie. Dit laatste heb ik echter op vraag van mijn promotor verwijderd omdat hij stelde dat cursussen niet dienden te worden geciteerd.
Hans Rombaut
03-09-2008
Mededeling
Mededeling:
Aangezien de heer Geert Vande Plassche niet de bedoeling heeft om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten die tegen zijnaanmerkingen werden ingebracht, hebben we de beslissing genomen zijn opmerkingen van deze blog te verwijderen.
Het is een schande hoe mijn degelijke wetenschappelijke onderzoek door hem en zijn kompanen wordt geschaad. Schandalig is het hoe hij het durft eminente onderzoekers, die mijn studie ten gronde hebben gelezen en daar ook bij de publicatiecommissie van de Academie verslag van hebben uitgebracht, zonder ook maar één enkel argument te degraderen en te plaatsen onder het werk van amateur-archeoloog Guido Cuyt. Tot nu toe is er nog geen enkele identificatie uit mijn boek weerlegd.
Ik ben bereid om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten maar niet meer op de uitlatingen van deze bende, die geen enkele autoriteit hebben. Mijn argumenten en beweringen zijn aangevallen en ik heb op correcte wijze tegenargumenten op deze blog geplaatst. Geen enkel van mijn tegenargumenten werd beantwoord.
Hans Rombaut
verwijdering reacties
Mijnheer Vandeplassche,
Ik hoef denk ik geen uitleg over het feit dat ik uw 2 laatste zwaar beledigende en brutale antwoorden heb verwijderd.
Hans Rombaut zit al meer dan 25 jaar in het wetenschappelijk onderzoek en is hiervoor geselecteerd. Hij werkt nog steeds als wetenschappelijk coördinator en adviseur. Wat uzelf betreft: welke autoriteit kan u inroepen om uw zogenaamde 'specialistenwerk' te motiveren en om zulke beledigende uitspraken te doen? Dit is zeer laag als u het mij vraagt. De speurneus gaan uithangen en anderen bekritiseren en affronteren zonder enig wetenschappelijk argument is geen wetenschap maar laster. Ik denk dat u met uw reactie menig licentiaat hebt beledigd. Van elke licentiaat wordt verwacht wetenschappelijk onderzoek te kunnen uitvoeren. Om in die tijd toegelaten te worden voor een FWO-beurs golden er zware criteria.
Welke brutaliteit drijft u om nogmaals deze reactie te durven plaatsen.
U hebt van ons forum zwaar misbruik gemaakt en wensen dat u er weg blijft.
29-08-2008
Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28, tegen mijn etymologie van Antwerpen uit Ambaeduaeripae en Anduaeripae
Uitspraak 2: De schrijver van de Vita Eligii bedoelt een [v] als hij een v schrijft. Herroepen op 19 augustus 2008 als rechtzetting. De rechtzetting herroepen op 25 augustus 2008 om de uitspraak van 16 augustus te herbevestigen.
Mijnheer Van de Plassche,
Vooreerst een opmerking op uw laatste bericht moedermelk van 29 augustus 2008: er is geen school Rombaut/Michiels. Misschien dat Alfred Michiels, die probeert een door mij voorgestelde etymologie van de naam Antwerpen uit het Latijn op zijn naam te schrijven, voorstelt om de naam Chlodouei als Chlodo[oe]ei uit te spreken, maar ik heb nog nergens zoiets voorgesteld. Overigens glijdt uw taalgebruik opnieuw af naar het denigrerende. Mag ik u vragen bij uw opmerkingen op onze blog enig respect te behouden.
Maar nu iets anders: welke ambitie drijft u op het moeilijke terrein van de vroegmiddeleeuwse heuristiek, paleografie en linguïstiek?
Met welke autoriteit kunt u beweren dat de schrijver van de Vita Eligii een [v] bedoelt als hij een v schrijft? U bent misschien lichtjes voorzichtiger in uw rechtzetting van 25 augustus 2008 door te stellen dat op basis van de regels die de tekstbezorger voor deze tekstimpliciet hanteert de v tussen de twee klinkers in Andoverpenses consequent dient te worden uitgesproken als de v in Chlodovei, Provintiae, Noviomagus en dat de ov in Andoverpenses, vermeld in de Vita Eligii, zeker geen oe kan zijn. Dit maakt dus duidelijk dat u ervan uitgaat dat de Vita Eligii in al deze woorden een letter v bevat. Weet u dan niet dat de v als letter in de Merowingische tijd nog niet eens bestond?
Omdat de fonologische tekens moeilijk van het ene programma in het andere om te zetten zijn en vooral ook om op de blog te plaatsen, volgen hier enkele afspraken voor de tekens die verder worden gebruikt:
v, u, b: zijn de lettertekens v, u en b zoals wij ze nu gebruiken
/u/ = de oe-klank zoals die in het Nederlandse woord boek klinkt
/w/ = de w-klank zoals die in het Nederlandse woord water klinkt
/v/ = de v-klank zoals die in het Nederlandse woord vader klinkt
/b/ = de b-klank zoals die in het Nederlandse woord bal klinkt
Y = de epigrafische upsilon in het Grieks met datzelfde uitzicht
V = de epigrafische u in het Latijn uit de oudheid met datzelfde uitzicht
U = de epigrafische u in het Latijn uit de oudheid met datzelfde uitzicht
O = de epigrafische o in de oudheid met datzelfde uitzicht
In uw rechtzetting en nadien in het herroepen ervan blijkt het dat u wel ergens heeft gehoord dat de uitgever van de Vita Eligii in de MGH bepaalde editieregels heeft gehanteerd (die blijkbaar niet zijn aangegeven in de inleiding). Elke teksteditie bezit echter, zoals elk stuk geschreven tekst op papier, ook elk origineel en elk afschrift, de kenmerken van zijn tijd. Bij de uitgever van de Vita Eligii betekent dit dat elke v die in het Latijn van de 19de eeuw als /v/ werd uitgesproken als v in de editie werd weergegeven. Mocht de Vita Eligii op een later moment in de MGH zijn uitgegeven dan had de tekstbezorger, zoals u de wetenschappelijke uitgever noemt, met zekerheid de vorm Andouerpenses gepubliceerd, en ook Chlodouei, Nouiomagus en Prouintiae omdat hij dan andere editieprincipes diende te hanteren, met name die het oorspronkelijke Merowingische schrift respecteren.
In het Merowingische schrift, evenals in het Romeinse en in het Griekse, bestaat er geen letter v maar enkel een letter u. Voor deze u hanteerden de Grieken wel een Y en de Romeinen een V in de epigrafie. Die Y en V waren een stuk gemakkelijker in steen te beitelen dan een ronde U, en er waren al andere letters genoeg waar er ronde vormen dienden te worden gebeiteld (bijvoorbeeld de O). Deze epigrafische tekens waren trouwens het model voor het eerste kapitaalschrift. Daarom is het schriftbeeld van de naam Augustus in de Oudheid zowel epigrafisch als in kapitaal AVGVSTVS, waar er zeker geen /v/ dient te worden uitgesproken maar absoluut een /u/. Dit was in de tijd dat de auteur de Vita Eligii schreef niet anders. De klinker /u/ en de halfklinker /w/ hadden in de Latijnse teksten in die tijd hetzelfde schriftteken, namelijk de u. Dat blijft nadien nog heel lang zo, namelijk tenminste tot in de 15de eeuw wanneer er voor het eerst een aparte v in gebruik komt, maar zelfs nog een hele tijd nadien zullen vele scriptores in het Latijn hetzelfde teken hanteren voor /u/ en /w/, zelfs tot in de 18de eeuw. Pas dan zal in het Latijnse schrift eindelijk ook een onderscheid gemaakt worden tussen het teken v en het teken u op basis van een evolutie die we hieronder zullen beschrijven en die sinds de 16de eeuw vooral door de boekdrukkunst werd gepromoot. De drukkers werkten immers met lettersnijders, die het ook economischer vonden om waar het enigszins kon ronde vormen te vermijden. De v die vanaf de boekdrukkunst wordt gestimuleerd en die in de Renaissance in het Latijn wordt ingevoerd is als een apart schriftteken voor een aparte medeklinker ontstaan door een evolutie tussen de klanken /u/ en /v/ enerzijds en /b/ en /v/ anderzijds die we verder nader zullen uitleggen.
Waarom werden nu de /u/ en de /w/ in het Latijn door hetzelfde schriftteken weergegeven? De oorsprong hiervan ligt in het ontstaan van het Latijnse schrift (dat een erfenis is van het Griekse) en de daaraan gekoppelde zichtbare of uitwendige articulatie. De uitwendige articulatie is wat een liplezer kan zien, wat verschilt van de anatomische articulatie die in de fonetische theorie wordt gehanteerd. Tenminste een aantal schrifttekens gaan voort op de zichtbare fysionomie bij het spreken. Daarom wordt de /o/ weergegeven met een volledige cirkel omdat de lippen bij de articulatie zo rond mogelijk worden geplaatst. Die klank is dus afleesbaar aan de zichtbare articulatie (dit systeem liet toe dat ook doofstommen konden schrijven, bijvoorbeeld in dienst van hoge machthebbers en legerleiders, wat bepaalde voordelen kon hebben, in het bijzonder betreffende geheimhouding). Nu worden de Latijnse klinker /u/ en de huidige Latijnse medeklinker v, die oorspronkelijk stond voor een /w/, voor het oog op dezelfde wijze gearticuleerd. Beide klanken worden gevormd door een luchtstroom uit te ademen door de kleinst mogelijke opening tussen beide lippen. In de zichtbare articulatie komt de klinker /u/ volledig overeen met de halfklinker /w/, welke halfklinker dus in het prehumanistische Latijn met de letter u weergegeven wordt. Zowel /u/ als /w/ worden gevormd zonder dat de lippen elkaar raken. Op het moment dat dit toch gebeurt ontstaat er een /b/. In het oude Latijnse schrift is dus de u én de klinker /u/ én de halfklinker /w/, omdat beide klanken met dezelfde stand van de lippen worden gevormd.
Vanwaar is nu het aparte letterteken v gekomen? Uiteraard was er de epigrafische variant van de u die als V bekend was in de antieke tijd. Die V stond dus voor de identiek gearticuleerde /u/ en /w/. Nu zijn er in de loop der tijden twee nieuwigheden opgedoken. Een eerste is een verschijnsel bij het spreken, een tweede is een verschijnsel dat zich voordoet in het schrift. Tussen de vroege en de late middeleeuwen doet in de meeste Europese talen de stemhebbende klank /v/ haar intrede, waarvoor in het Latijnse schrift geen apart schriftteken bestond. Al naar gelang zijn oorsprong zal deze klank worden weergegeven met een u of met een b. De verwarring tussen beide zal later resulteren in het ontstaan van een aparte letter v gebaseerd op de epigrafische letter V, die nu nog enkel zal gebruikt worden voor de klank /v/. Het tweede verschijnsel is dat tussen de late middeleeuwen en het einde van de renaissance er in het Latijnse schrift een evolutie plaats vond waarbij het nieuwe schriftteken voor de klank /v/ de oude u voor de Latijnse halfklinker /w/ heeft vervangen en ook als /v/ zal worden uitgesproken. We verklaren ons nader.
In de meeste volkstalen van Europa ontstond in loop van de middeleeuwen de dentolabiale /v/ door wrijving van de /b/, bijvoorbeeld in het Engels, het Frans en het Italiaans. Die dentolabiale /v/ in de volkstalen stemt meestal overeen met de Latijnse /b/ (denk aan het Latijn habere dat in het Frans avoir en in het Engels have wordt of Tiber dat in het Italiaans Tevere wordt). Omdat er in West-Europa uitsluitend met het Latijnse alfabet werd geschreven, werd in de volkstalen tijdens de late middeleeuwen voor die /v/ het Latijnse letterteken b gebruikt. Dit werd zo courant dat die b zelfs de u ging versterken wanneer deze dubbel moest worden gebruikt, zoals in het Middelnederlandse woord uut (= uit). In het schriftbeeld ontstaat daardoor in de late middeleeuwen een grote gelijkenis tussen b en u en wordt zelfs gaandeweg hetzelfde teken gebruikt, dat inmiddels voor een /u/, een /b/ en een /v/ moet dienen. In het lopend schrift blijft de minuskel b voor de /v/ en de /b/ samen tot in de 18de eeuw gemeenschappelijk en moeten we uit de context afleiden of er nu v of b staat. Dat lukt meestal nogal gemakkelijk voor gewone woorden, maar bij eigennamen kan het soms problemen geven, zeker in teksten waar personen worden genoemd die niet bekend zijn. In drukwerk en kapitaalschrift zal men voor de klank /v/ de b vervangen door een gemakkelijk te onderscheiden letterteken, de nu bekende v.
Vanaf de renaissance wordt echter ook de u voor de halfklinker /w/ onder invloed van de boekdrukkunst in Latijnse teksten steeds vaker vervangen door een letter v, eerst in druk, daarna in het schrift. Nu kan men de Latijnse halfklinker /w/ met een nauwelijks gewijzigde articulatie ook labiodentaal uitspreken in de plaats van zuiver door de kleinst mogelijke opening tussen de lippen. Dit wil zeggen dat men de halfklinker /w/ gaat uitspreken door de onderlip zachtjes in contact te brengen met de bovenste snijtanden. In dat geval vermijd men dat een /b/ ontstaat en bekomt men dezelfde medeklinker /v/ uit de /w/ als diegene die we hierboven zagen ontstaan uit de /b/. Omwille van deze gelijkenis zal het letterteken v eerst in drukwerk en kapitaal, later ook in gedrukte minuskel en handschrift de halfklinker /w/ vervangen en zal geleidelijk aan in het dode Latijn de u als halfklinker, die oorspronkelijk klonk als /w/, worden uitgesproken als een /v/. Het is dit schriftbeeld dat de uitgever van de Vita Eligii in de MGH heeft gebruikt in zijn uitgave: elke u die in de Merowingische tekst van de Vita Eligii in zijn tijd als een /v/ werd uitgesproken heeft hij als v gepubliceerd, aldus Andoverpenses in de plaats van Andouerpenses.
Tijdens de late 19de en in de 20ste eeuw heeft men deze klankevolutie van /w/ naar /v/ in het humanistische Latijn ontdekt, en ontstond er een stroming onder linguïsten waarbij men de v uit het humanistische Latijn opnieuw als een /w/ ging uitspreken. Inmiddels waren er echter zoveel repertoria en teksten in druk in omloop waar in het Latijn een v voorkwam, dat deze letter niet meer uit het huidige Latijnse schriftbeeld kon verdwijnen, maar nog tijdens mijn middelbare schooltijd heeft men ons aangeleerd dat de dan overal aanwezige Latijnse v als /w/ diende te worden uitgesproken. Zo ook Chlodo/w/ei en Pro/w/incia in de uitgegeven Vita Eligii in de MGH, en dit terecht ook, want de "v" inde naam Chlodovei zoals u die citeert uit de uitgave van de Vita Eligii was eigenlijk een u. De naam Chlodouei evolueerde trouwens later in het Duits tot Ludwig en in het Frans tot Louis waarin telkens een /w/ wordt uitgesproken. Het is etymologisch dan ook volledig normaal dat de ou in de vorm Andouerpenses uit de Vita Eligii in de Germaanse talen tot een /w/ evolueerde. Omdat die /w/ in de meeste Romaanse talen tot een /v/ evolueert wordt die vorm in het Frans Anvers terwijl de /v/ uit Anvers in het Spaans met een b wordt geschreven en dus via Anbers Amberres wordt.
Hans Rombaut
19-08-2008
Argumentatie tegen de uitspraken van Geert Van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28
Argumentatie tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28, tegen mijn etymologie van Antwerpen
uit Ambaeduaeripae en Anduaeripae.
Uitspraak
1: de beklemtoonde klinker of tweeklank tussen /r/ en /p/ verdwijnt in geen
enkele ripa-combinatie.
Is dat een
argument tegen de voorgestelde etymologie? In het geheel niet!
Immers: is
het wel waar dat de beklemtoonde klinker tussen /r/ en /p/ in geen enkele
ripa-combinatie verdwijnt? Ik meen van niet. Ik kon al aantonen dat
onbeklemtoonde klanken tussen /r/ en /p/ in andere samenstellingen of fonemen
wel verdwijnen. Nu, ook al zijn er voor ripa momenteel geen voorbeelden van
het verdwijnen van een beklemtoonde klank tussen /r/ en /p/, daarom kan
Antwerpen daarvan toch wel een voorbeeld zijn, zo de klinker tussen /r/ en /p/
in de samenstellingen Ambaeduaeripae en Anduaeripae wel beklemtoond is.
En daar
draait het nu juist om in Van de Plassches uitspraak: is de klank tussen /r/ en
/p/ in Ambaeduaeripae en Anduaeripae wel beklemtoond? Welnu, ik meen van
niet. Als ik dat kan aantonen vervalt ook Van de Plassches argument. En ik kan
dat aantonen. Het is namelijk zo dat de evolutie van Ambaeduae tot Anduae
(en van Amboduo tot Andui) bevestigd wordt in teksten. Welnu, deze evolutie
levert ons informatie over de beklemtoning van het woord, namelijk ámbaeduáe.
Het niet beklemtonen van de bae van ambae komt in alle varianten van
ambaeduae terug, bijvoorbeeld in het Italiaans ámedue. Daardoor evolueert
precies ambaeduae tot anduae (en ook amboduo tot andui). Het zijn
dergelijke taalkundige wetmatigheden die de samenstellers van de Thesaurus
Linguae Latinae er mede hebben toe aangezet om de vorm Ambaeduae uit de tekst
Ambaeduae quidem subtiles videntur stellae als een samenstelling te beschouwen
en niet als twee afzonderlijke woorden. De klemtoon op de laatste lettergreep
van Ambaeduae is er de oorzaak van dat de klemtoon in het volgende woord
quidem op de tweede lettergreep komt te liggen en niet op qui, die
onbeklemtoond is. Als men dus met Ambaeduae, dat tengevolge van de fonetische
verwantschap tussen /m/ en /b/ evolueert tot Anduae (zie onze stukjes over de
verwantschap tussen /m/ en /b/ op deze blog), nog verdere samenstellingen
maakt, betekent dit dat de lettergreep na duae onbeklemtoond is, zo ook in
Anduaeripae. Dit woordritme is in de dialectische uitspraak van de naam
Antwerpen perfect bewaard gebleven: ánduáe-ripae: á:n-twá:-repe.
Hans
Rombaut
28-07-2008
Fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument extra pro Sabis = Samme
Fonetische
verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument
extra pro Sabis = Samme
Op 16 september 2007
plaatste ik op deze blog een antwoord op de opmerking van Geert
Vandeplassche van 14 september 2007, waarin hij beweert dat ik Cuyts
stelling de Sabis = de Selle niet weerleg. U vindt mijn betoog
in de inhoud als u naar beneden scrollt onder het titeltje eorum
en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/.
Dat de Sabis de
Selle niet kan zijn heb ik reeds aangetoond in mijn boek en ook nog
extra op deze blog: de rivier ligt 3 dagmarsen en 15 km (d.i. 105 km)
ver in het land van de Nerviërs (is grosso modo het latere
bisdom Kamerijk). M.-A. Arnould, die de stelling Sabis = Selle
publiceerde in 1941, heeft er mee geworsteld tot in 1994 en toen
gezegd dat het niet klopt. Inderdaad ligt de Selle slechts een 40-tal
km in het land van de Nerviërs. Zijn oplossing om de drie
dagmarsen te laten verlopen in het land van de Ambiani is eveneens
ontoereikend om de identificatie vol te houden, want de resterende 15
km zijn dan veel te kort om tot aan de Selle te komen. Toch houdt
Guido Cuyt de stelling aan.
Cuyt beweert
namelijk dat de vorm Sabis etymologisch niet kan evolueren tot
Samme. Daarom deed ik die uitweiding
over de fonetische verwantschap tussen /b/en /m/, evenwel grotendeels
op theoretische fonetische basis met enkele concrete voorbeelden
zoals de verwantschap tussen habere en hebben met de
variant in het dialect (h)emmen en de invoeging van de b
in de omvorming van Gemminiacum tot Gemlaos wat resulteerde in
Gembloux.
Hierbij kunnen
we nu enkele belangrijke zaken aanvullen. De invoeging van een b
in Gembloux is immers het omgekeerde van wat er gebeurt in de
evolutie van Sabis tot Samme. In Gembloux komt er immers een b
bij waar er voorheen geen was. Zijn er nu concrete voorbeelden waarin
de b evolueert tot een m? Jazeker. De naam Ambiani met
b evolueerde tot het huidige Amiens zonder b. Ik had toen
dit voorbeeld moeten citeren, en er zijn er zo meer. Maar er is iets
veel belangrijker. Er is namelijk een archeologisch bewijs uit de
tijd van Julius Caesar zelf dat net de Gallische b in het
Latijn door een m wordt vervangen, namelijk in de naam van de
leider der Haedui Dumnorix. Er werden namelijk zilveren denarii
teruggevonden van deze leider, die in De
Bello Gallico verschillende keren
Dumnorix met m wordt genoemd. Welnu, een zilveren denarius van
Dumnorix draagt als opschrift DVBNOREIX. Een voorbeeld hiervan
staat afgebeeld in C. GOUDINEAU, César
et la Gaule, (Collection Points, Série
Histoire, 271), Parijs, 1990, heruitgave, Parijs, 2000, p. 146. Dit
gegeven bevestigt zeer sterk mijn voorgestelde etymologie c.q.
identificatie van Sabis tot Samme. Dit wil dus zeggen dat de bewoners
van de noordelijke helft van Gallië de b genasaleerd
uitspraken, waardoor de naam Dubnorix in De Bello Gallico als
Dumnorix werd opgetekend. Wellicht doordat dezelfde letter tussen
twee klinkers duidelijker als een b kan worden verstaan staat
er in De Bello Gallico tweemaal Sabim, maar het had net zo goed Samim
kunnen zijn.
Hans Rombaut
08-07-2008
Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 waarop wordt ingegaan vanuit de vraag zit de Vlaamse bodem werkelijk vol Romeinse dakpanfragmenten?.
In mijn vorige twee antwoorden op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 heb ik aangetoond dat de Antwerpse stadsarcheoloog van destijds bij zijn opgravingen in Antwerpen de aangetroffen baksteenwaar nogal veronachtzaamde. In de geciteerde AVRA-Bulletin gaat de voormalige stadsarcheoloog bovenaan p. 54 op zijn elan nog onachtzamer door. Hij schrijft daar letterlijk: indien op alle vindplaatsen van Romeinse dakpanfragmenten daadwerkelijk ook woningen met dergelijke dakbedekking hadden gestaan was Vlaanderen tijdens de Romeinse periode ongeveer volgebouwd!
Wat Tony Oost hier schrijft is gewoon onwaar! Hij beweert hier dat Vlaanderen tijdens de Romeinse periode zou volgebouwd zijn met constructies waarop dakpannen werden gebruikt, als we ons baseren op de Romeinse dakpanfragmenten die we in onze bodem vinden. Met andere woorden: Tony Oost beweert dat we nagenoeg overal in het huidige Vlaanderen Romeinse dakpanfragmenten aantreffen. Deze uitspraak strookt niet met de waarheid, want lang niet overal in de Vlaamse bodem worden Romeinse dakpanfragmenten gevonden! In Vlaanderen is het vinden van dakpanfragmenten uit de Romeinse tijd veeleer zeldzaam. Tot op heden is in onze gewesten de vondst van een Romeins dakpanfragment nog altijd een zaak die een groot archeologisch belang heeft (zeker dakpanfragmenten waarop letters staan), zij het iets minder voor de vanouds bekende Romeinse vindplaatsen, zoals Tongeren bijvoorbeeld, waar het aanbrengen van nog meer tegulafragmenten dan er tot nu toe al zijn gevonden, niet noodzakelijk nieuwe inzichten oplevert. Toch mogen ze zelfs dan bij het archeologisch onderzoek niet terzijde worden geschoven.
Maar Oosts uitspraak dat Vlaanderen op basis van de terug te vinden Romeinse dakpanfragmenten tijdens de Romeinse tijd was volgebouwd is niet alleen onwaar. Zijn uitspraak is een gevolg van de stemmingmakerij die tegen mijn boek ontstond binnen een kleine groep van mensen, aangevoerd door Guido Cuyt en Alfred Michiels. Laatstgenoemde is de persoon die in augustus 1989 mijn oplossing voor de naamverklaring van Antwerpen op zijn naam probeerde te brengen. In zijn boek uit 2007 bedankt hij eerst Robert Nouwen, dan Guido Cuyt voor de commentaar op zijn tekst, wat bewijst dat deze twee elkaar kennen, en tenslotte Tony Oost. De voormalige stadsarcheoloog van Antwerpen Tony Oost kiest hierbij het kamp van Cuyt en Michiels en hij biedt hen zijn wetenschappelijke autoriteit aan als steun door zijn bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006.
Het belang voor het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke eerlijkheid zijn hier echter zeer ver te zoeken. De voormalige stadsarcheoloog Oost laat zich zover meeslepen, dat hij beweert dat er overal in Vlaanderen, waar we ook graven, Romeinse dakpanfragmenten in de bodem aantreffen, een bewering die duidelijk niet waar is. Waarom doet hij dat? Dit komt omdat de heer Oost zich veel verder heeft geëngageerd met de heer Michiels dan louter wetenschappelijk. Wie hieraan zou twijfelen kan het lezen in Michiels boek p. 2: Oost heeft Michiels zelfs geholpen bij de promotie van zijn boek, dit is een groter engagement dan enkel maar nalezen.
Nu is Tony Oost zich blijkbaar wel bewust van de verregaande draagwijdte van zijn hoger aangehaalde uitspraak over Romeinse dakpanfragmenten. Hij probeert daarom het belang van het voorkomen van dergelijk archeologisch materiaal in waarde te minimaliseren. Wij citeren Oost: Dakpannen zijn meer dan een loutere dakbedekking. Ze zijn ook gebruikt in opgaand muurwerk, als bekisting, voor constructie van goten, als filterlaag in waterputten. Tony Oost wil ons laten geloven dat Romeinse dakpannen, tegulae en imbrices, zo algemeen werden toegepast dat de fragmenten ervan nagenoeg overal te vinden zijn, dat de vondst ervan absoluut niet wijst op Romeinse daken, evenmin als op de aanwezigheid van Romeinse bewoning noch op de aanwezigheid van Romeinen. Aan vondsten van fragmenten van Romeinse dakpannen moet bijgevolg niet te veel aandacht worden besteed: het fragment hoeft zelfs helemaal niet te betekenen dat het maar iets te maken heeft met een dak uit de Romeinse tijd. Met andere woorden: Romeinse dakpanfragmenten zijn van weinig betekenis.
Welnu, dit is niet waar. Dakpanfragmenten en ander bouwkeramisch materiaal zijn heel belangrijk voor het archeologisch onderzoek. Zulk materiaal moet met de nodige deskundigheid worden beschreven en bestudeerd. Dakpannen bijvoorbeeld, dienen effectief om daken te maken. Dit is ook etymologisch verankerd: zoals het Nederlandse substantief dak zich verhoudt tot het werkwoord dekken, verhoudt het Latijnse substantief tectum zich tot het werkwoord tegere, waarvan het woord tegula is afgeleid. Tegere betekent dekken, tectum is dak. De stam van al deze woorden is dezelfde, zelfs tussen het Latijn en het Nederlands. Tegere en tectum noch dekken en dak betekenen noodzakelijkerwijze dat een woning werd bedekt met een keramisch product. Het kan ook stro zijn, of hout, of leisteen. Dekken en tegere en dak en tectum hebben dan ook een gemeenschappelijke Indo-europese stam, die ontstond in de tijd toen de daken nog niet werden gemaakt in gebakken aarde. De woorden dakpan en tegula dragen echter wel de voorwaarde uit gebakken klei vervaardigd in zich! Zowel het Nederlandse woord dakpan als het Latijnse tegula betekenen dekplaat, vervaardigd uit gebakken aarde, om een ruimte te bedekken. De termen dakpan, tegula en ook imbrex dragen het keramisch aspect in zich en zijn met geen ander bedakingsmateriaal te verwarren, zelfs niet met leien.
Als Romeinse tegulae voor andere doeleinden worden aangewend dan voor de constructie van een dak, dan is dat dus een afgeleid gebruik, m.a.w. een anomalie voor dat soort bouwmateriaal. Nu werd in de Leuvense school hierover op een speciale wijze gedoceerd. Ik heb die traditie ook meegekregen in de lessen van Hubert Devijver aan de UFSIA. Wat houdt deze traditie in? Professor Devijver vertelde inderdaad dat de vlakke dakpannen inderdaad ook voor andere doeleinden werden gebruikt, en wel met de volgende woorden: Zo worden tegulae meer dan eens aangetroffen in opgaand bouwwerk, ontdaan van hun opstaande randjes, en ook in hypocausta. Voor wie vertrouwd is met het productieproces van dakpannen en tegels is dit ontdaan van hun opstaande randjes een ongeloofwaardig verhaal. De opstaande randjes van de vlakke tegula werden speciaal zo gevormd uit de nog ongebakken vlakke kleiplaat, om eenmaal gebakken, als dakpan de overvloedige neerslag niet te laten insijpelen.
Voor diegene die met dergelijk materiaal geconfronteerd wordt is het nodig van het productieproces van dergelijk materiaal zeer goed te kennen! Zo kan in principe eenzelfde ongebakken vlakke kleiplaat dienen voor zowel een tegula als een imbrex, waarbij de laatste vorm wordt bereikt door de in eerste fase gedroogde kleiplaat te krommen met een houten vorm. De opstaande randjes van de vlakke tegula worden op een gelijkaardige manier met een vorm aangebracht op het moment dat de tegula nog niet gebakken is (het is Paul de Niel van het Eco-Museum en Archief van de Boomse Baksteen/EMABB die de productiewijze van de tegula met opstaande randjes voor het eerst kon achterhalen). Deze productiemethode brengt met zich mee dat het ontdoen van de opstaande randjes van tegulae geen voor de hand liggende zaak is: de tegula wordt beschadigd, en het behoud van de rechthoekige of trapeziumvorm is niet vanzelfsprekend. Bij het afkappen van dergelijke randjes zal men menige dakpan zwaar beschadigen. Dergelijke ingreep lijkt me enkel nuttig voor diegenen die niet meer in staat zijn van nieuw bouwkeramisch materiaal aan te maken en die de tegulae voor andere doeleinden trachten te recupereren.
Nu is het voor geoefende baksteenproducenten veel eenvoudiger om de basisvorm, de ongebakken vlakke kleiplaat, te mouleren voor andere doeleinden, zonder deze te vormen tot de dakpan met de opstaande randjes. Die vlakke ongebakken kleiplaat was in de Romeinse tijd inderdaad een basisvorm voor oneindig veel variaties. Vlakke kleiplaten dienden o.m. om vierkante vloerstenen (uiteraard zonder opstaande randjes) te vervaardigen, en ook ronde of vierhoekige hypocauststenen werden gesneden rond een vorm uit zon vlakke gevormde en in een eerste fase gedroogde kleiplaat. De Romeinen waren meesters in het variëren hiermee. Voor hen was klei wat tegenwoordig voor ons plastiek is. Ze vervaardigden er zowat alles mee: van serviezen tot bewaarrecipiënten en bouwmaterialen in vele vormen (zelfs verwarmingsbuizen). Dat tegulae werden ontdaan van hun opstaande randjes is totaal onwaarschijnlijk in de gebruiken van een beschaving die zo verregaand de techniek meester was om bouwkeramisch materiaal te produceren als de Romeinen. Ze zouden er immers gewoon geen randjes hebben aangemaakt vóór het bakken. In samenwerking met EMABB heb ik gedurende de laatste 20 jaar talloze zogenaamde tegulae gebruikt in opgaand bouwwerk of hypocauststenen gaan bekijken en inderdaad gaat het daarbij niet om tegulae ontdaan van de opstaande randjes, maar om een totaal ander product, met andere formaten, en voor andere doeleinden vervaardigd.
Waarom zegt Tony Oost dan dat de Romeinen hun dakpannen ook in andere constructies gebruikten? Ofwel kent hij niets van de productie van bouwkeramisch materiaal, en dan is hij niet bevoegd en had hij de hulp moeten inroepen van diegenen die op dat terrein beter beslagen zijn dan hij. Ik heb hem trouwens op 4 september 1989 gemeld dat bij het EMABB in Boom aan fundamentele studie over bouwkeramisch materiaal werd gedaan. Bij mijn weten heeft hij nooit contact gezocht.
Met zijn uitspraak die wij hier onder de loep hebben genomen, heeft Tony Oost dus vooral zijn mening wil ondersteunen dat we aan Romeinse dakpanfragmenten (die we volgens hem nagenoeg overal terugvinden) geen conclusies mogen verbinden. Ze bewijzen volgens hem zelfs niet dat de Romeinen hier aanwezig zijn geweest! Om dit laatste is het Oost namelijk te doen: volgens hem zijn de Romeinen in Antwerpen niet geweest. De tegulae die we terugvinden zijn als spoor voor hun aanwezigheid volgens hem waardeloos. Welnu, hierin heeft Oost ongelijk. De Romeinse dakpanfragmenten bewijzen de Romeinse aanwezigheid namelijk wel. Elk fragment van een Romeinse tegula of imbrex bewijst de aanwezigheid van de Romeinen in onze gewesten omdat de Romeinen deze producten en de wijze van produceren hier namelijk hebben geïntroduceerd, in eerste instantie het Romeinse leger. Met het zinnetje waarin hij het voorkomen van de Romeinse dakpanfragmenten veralgemeent, denkt Oost dat hij het belang van dit archeologisch materiaal kan verminderen, maar het tegendeel is juist het geval. De Romeinen introduceerden in onze gewesten immers zowat alles wat met de steenbakkerij te maken heeft: de producten (tegulae, imbrices, lateres), de bouwtechniek (volle muren in keramisch materiaal, maar ook in combinatie met natuursteen of met ingegoten Romeins beton, de hypocausta met verwarmingsbuizen, het gebruik van verschillende soorten baksteen voor de funderingen tegenover de opgebouwde gedeelten ), de vervaardiging, ja tot zelfs het juiste alaam om de grondstof klei uit te graven.
Wanneer hij zegt dat de Romeinen hun dakpannen in opgaand muurwerk gebruikten, dan had hij als criticus op mijn werk toch best aangegeven dat het in dat geval wellicht geen ronde imbrices betreft, maar wel vlakke tegulae. Beide types mogen of kunnen hier niet zomaar worden vermengd: hoe verwerk je namelijk de konische, bolle imbrices in opgaande muren? Dit is geen vanzelfsprekende zaak. Ook tegulae kunnen niet zomaar worden verwerkt in verticale muren. Romeinse tegulae vertonen niet alleen de opstaande randjes, waardoor ze hinderlijk zijn om te dienen in opgaand weefverband, maar ook de tegulae zijn lichtjes trapeziumvormig. De opstaande randjes hebben namelijk de functie het water niet te laten insijpelen dat onder de halfronde imbrex zou doorstromen. De trapeziumvorm van de tegula is dus ontworpen in functie van de konische vorm van de imbrex. Hoe beter deze beide aansluiten hoe perfecter het water zo snel mogelijk naar beneden wordt geleid. Zulk trapeziumvormig en konisch materiaal is niet vanzelfsprekend om te gebruiken in opgaand muren.
Als Oost verder zegt dat de Romeinse dakpannen werden aangewend als bekisting dan kan hij alleen maar bedoelen dat de Romeinen deze dakpannen gebruikten om vorm te geven aan het bekende Romeinse beton. Deze vorm van Romeinse architectuur is in het wetenschappelijk onderzoek al heel lang bekend. Het zijn bekistingen voor opgaande bouwconstructies, die precies in onze gewesten erg zeldzaam zijn, want bij ons vindt men de meeste gebouwen uit de Gallo-Romeinse tijd terug als bouwsels naar inheems gebruik in hout en leem, die te reconstrueren zijn aan de hand van de weergevonden paalgaten. Het gebruik van Romeinse dakpannen voor bekistingen wijst dan toch op zijn minst op bouwconstructies die regelrecht het gevolg zijn van de Romeinse bouwtechniek, zou ik denken, en niet die van de inheemse Gallische of de al dan niet voor of na de Romeinse verovering ingeweken Germaanse bevolking. Dhr. Oost geeft hiermee aan dat hij de Romeinse bouwtechniek niet precies kent. Dergelijke bekistingen in baksteenmateriaal uit de Romeinse tijd zijn in geen enkel opzicht te vergelijken met de huidige bekistingen voor betonnen constructies, die na het verharden verwijderd worden. Neen, het baksteenmateriaal waarbij het zeer twijfelachtig is dat het tegulae en nog veel twijfelachtiger dat het imbrices zouden zijn werd na het storten van het Romeinse beton helemaal niet verwijderd. De bakstenen dienden inderdaad als bekisting maar ze werden als bekisting niet verwijderd. De bakstenen muren bleven staan omdat ze de eerste steunende functie hadden voor de betonnen specie en ook omdat ze bovendien veel mooier waren in hun mooie formatie dan het gestorte beton, waardoor ze fungeerden als paramentstenen, vaak in combinatie met natuursteen. Ze konden naderhand ook worden bezet met een vlakke versierbare kalklaag, wat met het Romeinse beton niet mogelijk was. Veel van dit alles leerden we in de cursus van prof. H. Devijver.
Als Oost verder dan nog schrijft voor de constructie van goten dan gaat het m.i. om het water te leiden ten dienste van de mens? Voor de gebogen imbrices, ten opzichte van stromend water in holle positie gebruikt, is dit een zeer vanzelfsprekende toepassing, maar ik beschreef reeds hoger dat ook tegulae het water leidden via opstaande randjes. Maar ook in al deze toepassingsvarianten gaat het toch om bouwwerken die totstandkwamen tengevolge van de menselijke activiteit. Welnu, de beschreven bouwkeramische technieken zijn rechtstreeks voortgesproten uit het typische Romeinse technische kunnen en allerminst uit dat van de inlandse boeren, zoals Oost ons wil laten geloven. Het gaat in Antwerpen wel degelijk om geïmporteerde Romeinse bouwkeramiek, die in eerste instantie werd verbreid door het Romeinse leger, dat er zelfs zijn waarmerk op achterliet (cf. PRIMCORS). Maar als Tony Oost in dezelfde boutade ook beweert dat dakpanfragmenten (algemeen) werden gebruikt als filterlaag in waterputten dan beweert hij opnieuw zomaar iets voor de vuist weg op het terrein van de baksteenwaar zonder dat hij kan aantonen dat dit waar is! Dakpannen werden helemaal niet algemeen als filterlaag gebruikt. Het gaat hier om een oneigenlijk gebruik van de dakpannen, waarschijnlijk tengevolge van beschadiging tijdens het productieproces! Hoeveel waterputten zijn er in het Antwerpse en daarbuiten gevonden en hoeveel daarvan bevatten er dakpanfragmenten als filterlaag? Waterputten uit de Romeinse tijd zijn talloos, filterlagen van dakpanfragmenten zijn uiterst zeldzaam. Verbrijzelde baksteenwaar is namelijk niet zon goede materie om filterlagen te maken, en zeker niet rode dakpanfragmenten! In tegenstelling tot zand en kiezel bevatten rode bakstenen en a fortiori rode dakpannen microscopisch kleine rode plaatjes die oplossen in water en het water lichtjes rood kleuren. Dat komt omdat de beschermende smeltlaag van het bakken niet aanwezig is op de breukvlakken. Een waterput waarin het water gezuiverd wordt door verbrijzelde baksteenwaar levert water op met een licht rode kleur, althans zeker bij het begin van het in werking treden van de waterput. Bovendien zijn dergelijke dakpanfragmenten te grof om het water te filteren. Ten hoogste kon een dergelijke laag baksteenwaar functioneel zijn om een er zich bovenop bevindende filter, bestaande uit verschillende lagen zand en kiezel, samen te houden of te funderen. De filterende functie van de dakpanfragmenten is namelijk nihil.
Dakpanfragmenten werden door de Romeinen dus zeker niet zomaar gebruikt als filter in waterputten. Economisch gezien heeft dat ook geen enkel voordeel, want de kostprijs aan brandstof om de dakpannen te vervaardigen maakt ze niet aantrekkelijker dan de gebruikelijke filtervullingen uit keien, kiezel en diverse zandsoorten die overal in voldoende mate kunnen gevonden worden. Het gebruik van dakpanfragmenten als filter voor een waterput is een merkwaardige zaak en dient zeker ten gronde te worden bestudeerd: was de vindplaats van de massa reconstrueerbare dakpanfragmenten wel de filtervulling van een waterput? Het feit dat de fragmenten tot volledige dakpannen konden worden gereconstrueerd pleit hier regelrecht tegen. Een filtervulling voor een waterput kan samengesteld worden uit lagen van gesteenten met een verschillende grootte van korrel, hetzij zand, zavel, rivierzand, kiezel etc. Als men naar analogie hiervan toch dakpanfragmenten zou aanwenden, dan zouden ze eerst verbrijzeld moeten worden tot een homogeen fijn mengsel en vervolgens worden uitgestort. Het zou zeer moeilijk zijn om daaruit nog volledige dakpannen weder samen te stellen. Dat dit toch kon pleit regelrecht tegen de interpretatie van die vondst als zijnde een normale waterput, misschien zelfs als een waterput tout court. Feit is dat de dakpanfragmenten door Tony Oost werden gevonden in een gefragmenteerde toestand die nog toeliet grotere gehelen weder samen te stellen. Dat zou bij een echte filterlaag niet mogelijk geweest zijn. Ik heb me al dikwijls afgevraagd of we hier niet zeer kort in de buurt waren van de productieplaats van dergelijk materiaal, waarvan de slechte exemplaren gewoon in een put zijn gestort, bijvoorbeeld een put die voorheen heeft gediend als latrine.
Conclusie:
Wat er ook van zij: alle voorbeelden die Oost aanhaalt in verband met het gebruik van Romeinse dakpannen wijzen aan dat de typische Romeinse bouwtechniek er aan de oorsprong van ligt. Daarbij zou ik zelfs zeggen: a fortiori wanneer de basisvorm van de dakpannen voor andere doeleinden werd gebruikt dan voor bedaking, al is het zeer twijfelachtig of dit ook het geval is geweest. En zelfs dan hadden alleen de Romeinen zelf voldoende ervaring om voornamelijk de basisvorm van de tegula, de vlakke, ongebakken kleiplaat zonder opstaande randjes, zo polyvalent toe te passen. Een fragment van zon platte dekplaat of een tegula terugvinden na meer dan 1600 jaar geschiedenis is altijd het bespreken waard. Er valt namelijk heel veel uit af te leiden. Helaas niet volgens archeoloog Tony Oost blijkbaar.
De voorraad van het boek Julius Caesar in België is NIET uitgeput! Onze uitgever Universa kreeg reeds meermaals te horen dat de Standaardboekhandels aan klanten die ernaar vragen vertellen dat het boek uitverkocht is. Verschillende andere personen kwamen ons melden dat ze hetzelfde te horen kregen: het boek zou uitverkocht zijn. Niets is minder waar.
Voor alle boekhandels en particulieren die zich het boek nog willen aanschaffen melden we dat het nog steeds kan besteld worden bij de uitgever UNIVERSA, Hoendersstraat24 in Wetteren. Momenteel is het nog altijd voorradig bij boekhandel FORUM in Mechelen, boekhandel STORY SCIENTIA in Gent en boekhandel VAN DE WIELE in Brugge of gewoon door een reactie te sturen via deze blog (zie rechterkolom bovenaan).
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?