Antwoord op Cuyt: deel 1
Het wetenschappelijk onderzoek is vrij
Deel 1. Beschouwingen over de tekst Boek Hans Rombaut over Caesar: onzin: gedeelte algemeenheden en paragrafen 1, 2 en 3 (de eerste eenentwintig lijnen)
Met de reactie Boek Hans Rombaut over Caesar: onzin reageert de heer Cuyt, erevoorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie (AVRA), erg rancuneus en voortvarend. De lezers van mijn boek zullen daarover moeiteloos kunnen oordelen. Waarom echter zulke reactie als mijn boek toch onzin is?
Met de algemene conclusie het ultieme bewijs voor alle pogingen om Caesars exploten te lokaliseren, kan alleen maar van de archeologie komen gaat Cuyt wel erg ver om bepaalde historische onderwerpen op te eisen voor de archeologie en gaat hij voorbij aan het feit dat De Bello Gallico een historische bron is, waarmee onze gewesten nota bene uit de prehistorie treden en onze geschiedenis begint. Cuyt ontneemt dus het recht aan historici om historische bronnen te bestuderen! Als er iets grof is, dan is het dat toch wel. Dat wil zeggen dat wanneer we dit uitbreiden tot de verdere geschiedenis historische teksten eigenlijk waardeloos zijn. Eén van de eerste zaken die de heer Cuyt zou moeten inzien is dat het bodemarchief (de archeologische vondsten dus) zelfs al mochten we in staat zijn dit integraal op te graven en in kaart te brengen, slechts een zeer beperkt gedeelte oplevert voor de menselijke activiteit die gedurende eeuwen op die bodem heeft plaatsgevonden. Er is niets over van de gesprekken die er zijn gevoerd, van het leed en het geluk dat er werd beleefd, van de emoties van mensen en van de motieven voor hun handelen. Het is een geluk dat we over historische teksten kunnen beschikken en dat we ze kunnen bestuderen. Bij voorkeur vanuit verschillende invalshoeken, waaronder in de eerste plaats de inhoudelijk-historische en de historische kritiek, en de toepassingen die eruit voortvloeien voor de historische geografie en de vondsten door de archeologie.
Omdat de reactie zo wild en denigrerend is, ja zelfs lasterlijk, kruipen wij toch even in onze pen. De verwijten zijn overigens niet mals:
-
Het boek is één aaneenschakeling van wilde fantasieën
-
Rombaut is onwetend over de recente archeologische bevindingen
-
Rombaut doet aan leugenachtige bronvervalsing
-
Als historicus heb ik mij zeer nauw aan de historische bron van De Bello Gallico gehouden. De lezer die op basis van Cuyts verwijt in mijn werk wilde fantasieën gaat naspeuren, zal wel heel erg op zijn honger blijven. Hijzelf trouwens ook: in het lange betoog vind ik geen enkele wilde fantasie die wordt aangeklaagd, wel een aantal ondeskundig aangeklaagde doch vermeende fouten van mijnentwege.
-
Dat ik onwetend zou zijn over recente archeologische bevindingen wordt niet zo expliciet aangeduid in de reactie van de heer Cuyt: dat ik steun op Fayder-Feytmans i.v.m. een wellicht minder dichte bewoning in de Kempen en Noord-Brabant beantwoordt hij met archeologische bevindingen die dit zouden tegenspreken voor Oost- en West-Vlaanderen. Dit is zeker niet ad rem. Bovendien beweer ik precies wel dat er in onze gewesten reeds een dichte bewoning was op het moment dat Caesar arriveerde.
-
Cuyt verwijt mij leugenachtige bronvervalsing: dit is hoogst onwaar en daar kom ik nog op terug bij de details die mij verweten worden. Laat mij hier volstaan met te zeggen dat ik het expliciet heb aangegeven waar er mogelijk een anomalie in de tekst staat, die kan opgelost worden door een emendatie (tekstverbetering). Dit is een geoorloofde historische methode, zeker in het geval men werkt met kopieën, en door het aangeven van de emendatie (tussen grote haken) is het evenmin bronvervalsing en nog minder een leugen.
Maar kom. Laten we ons in detail met de tekst van Cuyt bezighouden.
§ 1: Het recent
:
Hier uit Cuyt zijn misprijzen omdat er in het Woord Vooraf sprake is van het: vernieuwend karakter van het onderzoek en hoog wetenschappelijk niveau, en trekt dit vervolgens smalend in twijfel.
Het Woord Vooraf in Julius Caesar in België werd geschreven door prof dr. Carlos Steel (KULeuven) op basis van het verslag van prof. dr. Marc Van Uytfanghe (UGent en UAntwerpen). Voor de laster die daarop volgt verwijs ik naar hierboven. Cuyt trekt hiermee echter het wetenschappelijk oordeel en de deskundigheid van deze mensen (en bovendien van nog een hele hoop anderen) in twijfel.
§ 2: Op blz. 39 stelt de auteur dat de castra-toponiemen waarschijnlijk teruggaan tot de tijd van Caesar
:
Cuyt negeert hier de zeer omstandige voetnoot 39 waarin ik zeer voorzichtig een poging doe om helderheid te brengen in het probleem van de castra-toponiemen. Mijn standpunt is dat er rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde castra-toponiemen kunnen ontstaan zijn in een periode van oorlog en vooral dat de bewoningssporen die men er terugvindt van een latere datum moeten zijn, bewoning die vaak vele sporen uitwiste, behalve het toponiem.
In zijn reactie hiertegen beschouwt Cuyt het uitwissen van de sporen van het castrum eerst als een regel, die wel niet absoluut is. Daarna stelt hij zonder meer dat er op een archeologische site hoe dan ook sporen van de oudste bewoningsfasen kunnen herkend worden, waarmee hij zichzelf tegenspreekt.
§ 3: Wanneer de auteur
1. Bronvervalsing:
Cuyt verwijt mij dat ik er meer dan eens van uitga dat de oorspronkelijke tekst fout is, wat dan de schuld is van de middeleeuwse kopiist
Op welgeteld twee plaatsen stel ik een emendatie voor, maar interpoleer de tekst helemaal niet. Hierbij ga ik in op het geval uit § 3, uit BG II, 4: bij de aankomst van Caesar in het land van de Remi vraagt hij informatie welke en hoeveel civitates er onder de wapens zijn Cum ab iis quaereret quae civitates quantaeque in armis essent
. Het antwoord dat daarop volgt past echter niet op die vraag: alle Belgen zijn van Germaanse afkomst
sic reperiebat: plerosque Belgos esse ortos a Germanis. Dat is een contextuele anomalie. Bij het overschrijven van teksten komen veel fouten voor, daar mag je jezelf eens op controleren, zeker als bepaalde zinsequenties tweemaal identiek voorkomen: de tweede sequentie wordt heel vaak vergeten. Ik geef dit in mijn tekst ook aan en stel een emendatie voor, voorzien van grote haken zoals dat in de historiografie gebruikelijk is, maar met een opmerkelijk resultaat: het antwoord krijgt zin. Kijk maar: Cum ab iis quaereret quae civitates quantaeque in armis essent et quid in bello possent, sic reperiebat: plerosque Belgos [quos in armis essent] esse ortos a Germanis Toen hij aan deze (= de Remi) vroeg welke civitates en hoeveel er onder de wapens waren en wat ze in de oorlog waard waren, vernam hij: de meeste Belgi [die onder de wapens zijn] zijn van Germaanse afkomst. Ik stelde deze emendatie nog voorwaardelijk (misschien is
door de scribent een fout gemaakt). Naast deze contextuele anomalie volgt er nog een andere aan het einde van de opsomming van alle Belgen: zonder de emendatie die ik voorstel blijken alle Belgen van Germaanse oorsprong te zijn. Welnu op het einde van de opsomming hoeveel manschappen de verschillende stammen onder wapens kunnen brengen, volgen er vier stammen die apart als Germaans worden genoemd en zich dus onderscheiden van de andere: Atuatucos XVIIII milia; Condrusos, Eburones, Caerosi, Paemanos, qui in uno nomine Germani appellantur, arbitrari ad XL milia de Atuatuci 19.000, de Condrusi, Eburones, Caerosi en Paemani, die onder een noemer als Germanen worden genoemd, schatten zij op 40.000. Dit kan absoluut niet als de opsomming begint met plerosque Belgos esse ortos a Germanis. In heel wat uitgaven van vroegmiddeleeuwse teksten worden voor veel minder redenen teksten geëmendeerd, en met reden. Mijn vroegere collega G. Declercq (nu VUB) heeft mij ooit het volgende voorbeeld gesignaleerd voor het Liber Aureus Epternacensis waarin de teksten van de schenkingen aan de H. Willibrord en de abdij van Echternach werden opgetekend, uitgegeven als oorkondenboek door C. Wampach in de jaren 1920 en 1930. Toen A. Gasnault van één van die teksten de originele oorkonde terugvond, die was gebruikt als schutblad in een handschrift, bleek de oorspronkelijke tekst driemaal zo lang te zijn! Uit hetzelfde handschrift, meer bepaald in de tekst van 726/727 met daarin de schenking van goederen rond Antwerpen aan Willibrord, meende F. L. Ganshof op basis van inwendige kritiek een interpolatie te herkennen, nl. Et illud teloneum, quod ad partem nostram ibidem venerat, concessimus atque donamus En de tol aldaar (= te Antwerpen), welke aldaar deels aan ons (= de schenkers Rauching en Bebelina) toekomt, hebben wij geschonken en geven wij. Omdat Rauching en Bebelina geen vorsten zijn, maar slechts potentes (lokale machtigen) beschouwt Ganshof deze passage als een interpolatie omdat volgens zijn onderzoek het heffen van tol een koninklijk prerogatief was in de Merovingische tijd. Op 19 vermeldingen van tollen in heel het Frankische rijk in die periode is de Antwerpse tol blijkens deze tekst de enige die niet in handen is van de koning. Daarop besluit hij dat deze passus geïnterpoleerd moet zijn. Heeft iemand toen geopperd dat Ganshof een leugenachtige tekstvervalser is? Neen. Velen hebben de interpolatie beaamd, zonder maar iets aan de argumentatie te kunnen toevoegen. Ook mijn eigen leermeester Adriaan Verhulst neemt ze over.
In het Antwerpse, meer bepaald vooral in archeologische middens, was de interpolatie die Ganshof aanduidde in deze tekst, zo overtuigend dat dit argument voldoende was om de hele tekst van Rauching als vals te beschouwen, zoals zij overigens met alle andere Antwerpse vroegmiddeleeuwse bronnen deden (inclusief de Vita Eligii geschreven door de heilige Audoenus in de late 7de eeuw) en de Annales Fuldenses. Dit was pas een staaltje van bronnenvervalsing, maar de historici, waaronder mijzelf, zijn er wel sportief bij gebleven.
Ik kom nog even op Ganshofs interpolatie terug: Adriaan Verhulst was er zeer opgetogen over dat ik de Ganshofs inhoudelijke kritiek heb kunnen steunen met een belangrijk objectief textueel element. Ik deed dat in mijn thesis, maar ook in een artikel dat in de Bijdragen tot de Geschiedenis is verschenen. Hoe heb ik dat gedaan? Wel, ik heb alle dubbel en driedubbel geformuleerde dispositiones (wilsbeschikkingen) uit de oorkonden in het Liber Aureus opgezocht, en vergeleken met originele Merovingische teksten uitgegeven door Lot en Lauer. Wat bleek? Alle wilsbeschikkingen in oorkonden die verwoord waren in twee of meer termen staan in de Merovingische oorkonding in dezelfde tijd. Verhulst noemde dit een staaltje tekstkritiek van Duitse degelijkheid. Wat staat er in Ganshofs interpolatie: concessimus atque donamus (perfectum en praesens), een combinatie die voor de latere oorkonding heel gewoon is, maar in de Merovingische tijd abnormaal. Het is dus meer dan kwetsend dat een niet-historicus zomaar vrijelijk en voor iedereen toegankelijk op het internet, mij een leugenachtige bronvervalser noemt.
2. Muntschatten tonen aan dat er ook Belgische stammen uit het westen deel uitmaakten van de coalitie (Cuyt bedoelt hier bij Bibrax).
Wij moeten hierbij eerst opmerken dat deze opmerking van Cuyt niet in De Bello Gallico staat, en dus niet kan behoren tot ons onderzoek.
Dat ik niet op de hoogte zou zijn dat er archeologische gegevens zijn, nl. muntschatten, [die aantonen] dat er ook Belgische stammen uit het westen deel uitmaakten van de coalitie is onjuist. Het artikel van L.-P. Delestrée in Revue du Nord van 1998 (Gaule Belgique, Belgium et Ambiani, lapport de la numismatique) heb ik wel degelijk gebruikt, het staat in mijn bibliografie overigens, maar het bewijsmateriaal is mijns inziens niet voldoende om vol te houden dat de Ambiani erbij waren bij de coalitie die de nederlaag leed [apud] flumen Axonam, quod est in extremis Remorum finibus. Indien de slag plaatsvond bij het kamp van Berry-au-Bac en Bibrax, zoals G. Lobjois beweert te Saint-Thomas moet worden gezocht, zou er voor de Ambiani en de Belgen uit het westen geen probleem zijn om dat gebied te bereiken. Omdat de slag plaatsvond op de plaats waar de Aisne de grens van het gebied der Remi vormt (en dit is van zuid naar noord in de Argonne; pas vanaf Vouziers loopt de Aisne dwars door het gebied van de Remi van oost naar west om op één welbepaalde plaats het gebied van de Remi te verlaten), moesten de Belgen uit het westen (de Ambiani) voorafgaandelijk het gebied van de Remi volledig hebben doorkruist om aan die coalitie te participeren. Zoals de Remi loslippig waren om Caesar inlichtingen te geven, zou een dergelijke militaire operatie in hun eigen territorium niet onvermeld zijn gebleven.
Nu kan hiertegen worden ingebracht dat de Aisne ook in het westen aan de uiterste grens van het gebied van de Remi reikt. Andere argumenten en evidenties, waaronder de toponymische overeenstemming Bibrax-Les Bièvres, Castra-Chestres, de afstand van Bibrax tot de plaats waarop Caesar verbleef toen de Remi zijn hulp inriepen, de beschrijving van het kamp aan de Aisne dat aan één zijde door mensenhanden werd versterkt en langs de andere kant uit een natuurlijke wal bestond, en vooral de geografische overeenstemming van de troepenbeweging van de Belgische coalitie zoals beschreven in De Bello Gallico, die eerst Bibrax aanviel en daarna vanuit het gebied van de Remi Caesars bevoorrading kon afsnijden (wat voor Berry-au-Bac en Saint-Thomas TOTAAL onmogelijk is) zijn bepalend en definitief. Ook voor de suggestie van Beaurieux door R. Nouwen is de opeenvolging van de militaire bewegingen geografisch gezien onmogelijk. Alle lezers mogen dit proberen uit te tekenen. Ik nodig ze hierbij uit om dat te doen. De configuratie van de Aisne en de bijhorende plaatsen tussen Vouziers en Autry met een tegenstander afkomstig uit het oosten is uniek.
Nu heb ik ook inhoudelijke argumenten uit De Bello Gallico om dat aan te tonen: Caesar stuurt zijn bondgenoot Diviciacus, leider van de Haedui (de volksstam die Caesar heeft geholpen het jaar voordien tegen de Helvetii), naar het land van de Bellovaci (omgeving Beauvais in het westen) precies met de bedoeling de Belgische coalitie niet tot een grotere eenheid te laten komen, met expliciet erbij vermeld "omdat hij niet wil strijden tegen zon talrijke vijand" (BG II, 5: manus hostium distineri, ne cum tanta multitudine uno tempore confligendum sit. Id fieri posse, si suas copias Haedui in fines Bellovacorum introduxerint et eorum agros populari coepreint
om de legermacht van de vijand (= de Belgi) uiteen te houden opdat niet in een keer tegen zon grote strijdmacht een conflict zou moeten aangegaan worden. Dit was mogelijk, indien de Haedui hun troepen naar het gebied van de Bellovaci zouden leiden en hun akkers begonnen te verwoesten). Tot daar exact wat De Bello Gallico zegt, zonder ook maar iets aan de tekst te wijzigen. Tot daar ook dit eerste deel.
Hans Rombaut
|