Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
19-11-2011
verschijning NBW deel 20
Geachte lezer,
Het Nationaal Biografisch Woordenboek deel XX, uitgegeven door de drie Koninklijke Academiën van België en het Vlaams Instituut voor Geschiedenis, zal op 15 december 2011 verschijnen met een Academische voorstelling van dit jubileumnummer op diezelfde dag om 17:00 uur in het Paleis der Academiën, Auditorium Albert II, Hertogsstraat 1, 1000 Brussel. Zodra de folder met informatie over de biografiën met uitnodiging klaar is, zal deze ook via deze site te vinden zijn.
Iedereen is van harte welkom, nadien wordt u ook uitgenodigd op de receptie.
Inschrijven kan reeds via ellen.serrien@kvab.be, 02/550 23 22.
Hartelijke groeten,
01-11-2010
Antwoord 12/6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste deel)
Antwoord 12 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (de
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (zesde
en laatste deel)
6. Antwerpen
in de Romeinse tijd: een verbindingsplaats tot de twee grenslinies
van Noord-Gallia met het Scheldebekken als logistiek hinterland.
Het gebied ten
zuiden van de twee Romeinse
verdedigingslinies van Noord-Gallia (die aan de Noordzeekust en die
aan de Rijn in midden Nederland), waartussen tot diep in de vroege
middeleeuwen de Maas en de Schelde langs Grevelingen in de Noordzee
uitmondden, moet zon gebied geweest zijn dat ingericht werd als
een Provincia Ripens met een dominante militaire aanwezigheid op
verre afstand van Rome, zoals Thomas S. Burns die beschreef voor
Raetia en Noricum aan de Donau (zie deel 5 van ons Antwoord 12 op
Tony Oost).
Bekeken vanaf
Antwerpen aan de Schelde situeerde de limes van de Rijn (ripa 1) zich
ten oosten van deze monding en de Litus Saxonicum (ripa 2) zich
ten westen. Voor de twee grensverdedigingen of ripae bestond er
aldus een gemeenschappelijk steunpunt langsheen de enige waterweg
naar het binnenland van Belgica, de Schelde, in de plaats Antwerpen,
een plaatsnaam die etymologisch kan evolueren uit Anduaeripae (de
beide ripae of (grens)linies), met daaraan verbonden de
aanwezigheid van het leger, de Anduaeripenses (of de Ripenses voor
deze twee ripae), grenstroepen in het uiterste noorden die in
aantal konden op peil worden gehouden door de opname van strijders
van buitenaf, die op die manier uitzicht kregen op een honesta
missio en het Romeinse staatsburgerschap na aanvankelijk 24 jaar
dienst, maar vanaf 324 na Chr. reeds na 20 jaar (zelfs na 16 jaar
indien ze gewond waren geraakt in de strijd). De kern van deze
theorie, namelijk het ontstaan van Antwerpen in de Romeinse tijd op
basis van foederati (en Germanen van buiten het Romeinse rijk), is
reeds terug te vinden in mijn artikel in Feiten en Fabels uit
1987!
Binnen de
organisatie van de Romeinse verdediging van het imperium in het
noorden was het Scheldebekken een zeer
belangrijke verkeersader. Daarin nam Antwerpen, in het bijzonder voor
het vervoer van de zware militaire onera en de militaire
begeleiding daarvan, en voor het personenvervoer langs de rivieren,
een unieke strategische positie in ten opzichte van de beide
verdedigingssystemen. De grote blokken van Doornikse kalksteen, die
zo nodig waren voor de aanleg van de funderingen van fortificaties en
stadsomwallingen, moesten zowel voor de militaire castra aan de Rijn
als die aan de kust en voor de grote bevolkingscentra in beide
grensgebieden (vb. Boulogne, Keulen, Trier ) onvermijdelijk langs
Antwerpen vervoerd worden. Geen enkele andere plaats in het
Scheldebekken lag zo strategisch ten opzichte van de beide limites.
Het ziet er
naar uit dat ook de structuren van deze militaire organisatie uit de
Romeinse tijd hebben doorgeleefd tijdens de vroege middeleeuwen, meer
bepaald in de grenzen tussen de deelrijken van het Merowingische
koninkrijk. Zo vormden de Rijnlimes en de Schelde de oorspronkelijke
noordelijke grenzen van deelrijk Austrasië. De Litus Saxonicum
en de Schelde vormden op hun beurt de noordelijke grenzen van
deelrijk Neustrië. Speciaal voor de litus Saxonicum vormden de
Schelde en haar westelijke bijrivieren Leie en Scarpe een parallel
hinterland waarbij de rivieren als verbindingszone voor de
kustverdediging fungeerden. Voor de zeer sterk gemilitariseerde
Rijnlimes fungeerde Atuatuca of Tongeren als logistiek centrum wat de
bevoorrading met graan betreft. De oostelijke bijrivieren van de
Schelde met de Rupel, de Dijle tot Werchter en de Demer tot vlak bij
Tongeren fungeerden als een tweede verkeersweg naast de landwegen,
specifiek voor de aanvoer van zware materialen richting Tongeren. Dat
maakte dat de Schelde vanuit militair standpunt een heel voordelige
en aldus in te richten zone vormde, die na de val van het
West-Romeinse rijk als vanzelf tot een grens evolueerde omdat geen
van beide deelrijken zonder deze waterweg konden. De Scheldegrens zal
in latere tijden meermaals bevestigd worden: zoals gezegd tussen
Neustrië en Austrasië in het Frankische Rijk na Clovis,
tussen West Francië en het Middenrijk van Lotharius in 843, en
tussen West Francië en Oost-Francië vanaf 877. Zij zal
bovendien de grens blijven tussen Frankrijk en Duitsland tot in de
16de
eeuw, ongeacht of de graaf van Vlaanderen een deel van Brabant als
Rijksvlaanderen aan zijn graafschap toevoegde of de Bourgondische
hertogen vanaf de late 14de
eeuw diverse vorstendommen langs beide zijden van de grensrivier via
huwelijkspolitiek en vererving in één hand verzamelden,
waardoor het noordelijke deel van het Rijk van Karel V ontstond. Dit
maar om te zeggen hoe groot het strategisch belang van de Schelde wel
moet geweest zijn, mocht iemand daaraan twijfelen, en hoe lang de
impact van de Romeinse organisatie van dit gebied wel heeft
doorgewerkt.
Na al het voorgaande
herhaal ik hier nog eens de onterechte aantijging van Oost aan mijn
adres: Het is niet omdat op meerdere plaatsen langs de
Scheldeoever stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel en Schelde
Gallo-Romeinse vondsten werden gedaan ( ), dat deze vondsten te
interpreteren zijn als kampplaatsen in een langgerekt
verdedigingssysteem. Ik zei reeds eerder dat wat Oost mij hier
toedicht helemaal niet overeenkomt met mijn redenering, dat zijn
geografische omschrijving helemaal niet diegene is die ik aanwend in
mijn stelling en dat hij als archeoloog een onvergeeflijk loopje
neemt met de vermeldingen van legerafdelingen op dakpanfragmenten.
Antwerpen, gelegen stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel en
Schelde, vormt in mijn visie voor het Scheldebekken het sluitstuk en
tegelijkertijd de verbinding met de twee noordelijke
verdedigingssystemen, de Litus Saxonicum en de Rijnlimes. De plaats
Antwerpen en zijn bewoners danken aan die ligging hun oorsprong, hun
functie én hun naam, dit alles te situeren in de Romeinse tijd
met als terminus post quem de inrichting van de laatste van de beide
ripae, de litus Saxonicum ca. 150 na Chr.
Tot slot wil ik het
hier nog even hebben over het specifieke
karakter van de loop van de Schelde als element in de verdedigingsstructuren van Noord-Gallia. Uit wat voorafging blijkt dat
onze visie door Oost heel onterecht op de korrel werd genomen. Bij
aandachtig lezen van zijn artikel zal men zien dat hij nogal
voortvarend zijn eigen interpretatie van mijn stellingen aanvalt. Wat
Oost omschrijft als een langgerekt verdedigingssysteem behelst niet
meer dan het gebied vanaf de samenvloeiing van Rupel en Schelde tot
aan Antwerpen. Dat kan je bezwaarlijk een langgerekt
verdedigingssysteem noemen, want dat is nauwelijks 15 km ver. Van een
langgerekt verdedigingssysteem kun je pas spreken als je meerdere
etappeplaatsen in ogenschouw neemt, bijvoorbeeld langsheen de hele
loop van de Schelde en zijn bijrivieren, waarvan tenminste langs de
linkeroever de Leie en de Scarpe, en ter rechteroever
Rupel-Dijle-Demer. Daar gaat het namelijk over in mijn boek van 2006
en in mijn bijdragen van 1992 en 1994 en ook toen ik in 1990 over
Tongeren en in 1997 over Mechelen schreef.
Laten we nu de
loop van de Schelde op zich in ogenschouw nemen, dan zijn langs de
Schelde Cambrai, Condé, Doornik, Gent en Antwerpen plaatsen
die met zekerheid teruggaan op een Romeins antecedent. Elk van deze
vijf (en dat was ook de visie van mijn leermeester Adriaan Verhulst)
herbergde een militaire afdeling. Cambrai en Doornik liggen ca. 90 km
en Doornik en Antwerpen ca. 120 km van elkaar. Gent ligt precies
halfweg Doornik en Antwerpen. Halfweg tussen Doornik en Gent ligt ook
Kaster (castra) bij Anzegem. Naast de evidentie voor een Romeins kamp
op toponymische basis werd ter hoogte van dat Kaster te Kerkhove aan
de Schelde een Romeinse aanlegsteiger teruggevonden. Op gelijkaardige
afstand tussen Gent en Antwerpen bevindt zich de plaats Kastel
(castellum) bij Moerzeke, waarvoor we geen vondsten hebben maar
waarvan het toponiem zeker een indicatie is voor een plaats met een
Romeinse militaire oorsprong. Tussen Cambrai en Condé ligt de
stad Valenciennes, waarvan de naam onmiskenbaar van Latijnse
oorsprong is, nl. Valentianas of goed behorend aan Valentinus. Deze
site wordt in het traditionele onderzoek, net zoals Antwerpen, als
een Romeinse vicus beschouwd, maar blijkbaar stond die in relatie tot
de laat-Romeinse militaire site van Famars, die 5 km stroomopwaarts
langs het bijriviertje de Rhonelle lag. Cambrai, Valenciennes/Famars,
Condé, Doornik, Kaster/Kerchove, Gent, Kastel en Antwerpen
liggen telkens ook 30 km of 20 mijl van elkaar. Wij menen dat deze
acht plaatsen, Cambrai, Valenciennes/Famars, Condé, Doornik,
Kaster/Kerchove, Gent, Kastel en Antwerpen, merktekens zijn van de
Romeinse militaire organisatie langs de Schelde, waarlangs
legerafdelingen konden gestationeerd zijn en waartussen, indien dat
vereist was, de troepen zich te land of te water konden verplaatsen.
Deze plaatsen zouden het stramien kunnen zijn van een langgerekte
militaire structuur langsheen de Schelde, en de Romeinse militaire
substructuren zijn voor een aantal plaatsen zoals te Cambrai,
Doornik, Kaster en Gent ook teruggevonden, en voor Kastel op
toponymische basis zeer aannemelijk. De acht plaatsen liggen telkens
op 30 km van elkaar of de bekende 20 mijl uit de Romeinse tijd,
zijnde één dagmars. Vanuit Kastel ligt ook Rumst (met
Romeinse militaire substructuren in de bodem) op dezelfde afstand,
maar nu langsheen de Rupel, wat er op wijst dat het geheel
uitgebreider is geweest, conform aan Burns beschrijving a
complex environment dominated by the military. Ook andere plaatsen
als Arras, Kortrijk, Mons enzovoort verhouden zich geografisch met
dezelfde afstanden tot deze merkplaatsen aan de Schelde. Het is een
langgerekt en uitgetakt systeem dat samenhangt met andere structuren,
zoals die reeds bestonden op de landwegen en waarvan de oudste
mogelijk teruggaan tot de ankerplaatsen van de expedities van Julius
Caesar, die langs diezelfde Schelde ook een expeditie vermeldt, en de
jonger te dateren Litus Saxonicum, waarvan we niet enkel Oudenburg en
Aardenburg kennen, maar ook Boulogne, het Romeinse kamp van De Panne,
Domburg en bijvoorbeeld de site van Goedereede, waar Grevelingen en
dus ook de Maas en de Schelde in de Noordzee uitmondden, waar zowel
dakpannen met de vermelding CGPF gevonden zijn als met EXGERINF,
Exercitus Germaniae Inferioris, het leger van Germania Inferior dat
langsheen de hele limes doorheen midden Nederland voorkomt. Als nu in
de omgeving van al deze plaatsen ook Romeinse vondsten worden gedaan,
is dat dan niet versterkend ten aanzien van deze stelling? Zeker als
er bijvoorbeeld vondsten zijn zoals de dakpanscherven te Antwerpen
met de stempel Primcors, die we hier reeds meermaals hebben
besproken, of die met CGPF te Rumst?
Tot slot nog een
laatste bedenking hierbij. Het systeem van een gestructureerde
organisatie van onze gebieden in functie van de Romeinse
grensverdediging in het Scheldebekken en aangrenzende gebieden op
basis van de dagmars van het leger, zou een perfecte basis kunnen
vormen voor de stadsontwikkeling volgens het model dat de geograaf
Walter Christaller in 1933 publiceerde over de constellatie van de
steden in het gebied ten zuiden van de Donau in Zuid-Duitsland, een
regio waarvan we met zekerheid weten dat deze op de hierboven
beschreven wijze, als een Provincia Ripens, door het Romeinse leger
werd ingericht. Het model van Christaller, dat een structuur voor het
stedennetwerk vooropstelt dat een gevolg zou zijn van recentere
(middeleeuwse) economische parameters, zou wel eens geënt kunnen
zijn op de oerdegelijke organisatie van het Romeinse leger, waarbij
dan latere (vaak economische) ontwikkelingen hebben bepaald of de ene
of andere Romeinse prestedelijke kern al dan niet tot een
middeleeuwse stad evolueerde, die op haar beurt de oorsprong kan zijn
van een bepaalde agglomeratie van vandaag.
Hans Rombaut
18-10-2010
Antwoord 12/5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (deel 5)
5. Verdere
ontleding van de ripenses als militaire structuur in relatie tot de grote
omgeving van Antwerpen
In deel 4
van het 12de antwoord op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin
2006 hebben we uiteengezet hoe het onderdeel van het Romeinse leger dat
ripenses, riparii of riparienses wordt genoemd, de officiële structuur
was om individuen en volksgroepen van buiten het imperium, die het
staatsburgerschap niet bezaten, op een getrapte wijze op te nemen in het Romeinse
leger en in de Romeinse maatschappij, bij voorkeur aan de periferie van het
rijk. In onze omgeving waren dat met zekerheid Germanen, voornamelijk Franken,
wellicht ook Saksen, Suevi (Zwaben) en verwante volkeren die aan de
rechteroevers van de Rijn verbleven. We hebben tevens aangetoond dat deze
ripenses reeds bestonden tijdens het vroege keizerrijk, dat ze pas onder
Diocletianus en Constantijn werden omgevormd (met een versoepeling ten aanzien
van barbari om te kunnen toetreden) en uiteindelijk de naam limitanei
kregen, verbonden aan de vastgelegde grenzen van het imperium.
Het opnemen
van Germanen in de verdedigingstroepen van het Romeinse rijk vanaf het midden
van de 3de eeuw na Chr. is een gegeven dat in het historisch
onderzoek voor onze gebieden al lang bekend is. Naar analogie met Raetia,
Noricum, Valeria en Dacia (cf. infra) bestond m.i. ook bij ons een als
ripenses georganiseerde verdedigingsstructuur, die geënt was op de rivieren,
meer bepaald langsheen de Schelde (en enkele van haar bijrivieren als Leie,
Scarpe en Rupel-Dijle-Demer). Omwille van het strategische belang van de
samenvloeiing van Rupel en Schelde (zie mijn studies uit 1992, 1994 en 2006),
waar in één punt de waterwegen tussen Terwaan (hoofdplaats van de Civitas
Morinorum) op de Leie, Atrecht (hoofdplaats van de civitas Atrebatenses) op de
Scarpe, Kamerijk (hoofdplaats van de civitas Cameracensium) op de Schelde,
Doornik (hoofdplaats van de civitas Turnacensium) eveneens op de Schelde en
Tongeren (hoofdplaats van de civitas Tungrorum) aan de bron van de Demer, en
nog vele andere strategische plaatsen en bestemmingen kon worden gecontroleerd
poneerde ik de noodzakelijkheid van een verdediging ten noorden van deze
samenvloeiing, ongeveer op oogafstand, namelijk Antwerpen, dat 15 km stroomafwaarts
daarvandaan ligt. Nu is het interessant het onderzoek van M. Amand, Les
origines de Tournai. Le point de vue de larchéologie, in: 14e Colloque International / 14de Internationaal
Colloquium. Spa 6-8 sept. 1988.La
génèse et les premiers siècles des villes médiévales dans les Pays-Bas
méridionaux / Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in
de zuidelijke Nederlanden. Actes / Handelingen, Brussel, 1990, 169-202
hierbij te laten aansluiten. Amand toont op archeologische basis aan dat het
Scheldebekken door het Romeinse leger werd gebruikt tussen Pommeroeul aan de
Hene, Antoing aan de Schelde, Kortrijk aan de Leie, Kerkhove aan de Schelde,
Destelbergen aan de samenvloeiing van Leie en Schelde en de litus Saxonicum aan
de kust van Belgica met Domburg, Aardenburg en Oudenburg. In 1992, 1994 en 2006
kon ik de actieradius daarvan met evenveel evidentie uitbreiden tot Boulogne
aan het kanaal en Tongeren en bepaalde plaatsen aan de Rijn. De basis hiervan
is de export van Doornikse kalksteen naar die gebieden voor duurzame
constructies die door het Romeinse leger werden gebouwd zoals de permanente
legerkampen in steen in Boulogne, Oudenburg en Aardenburg en stadsomwallingen
als die van Tongeren en Maastricht. Amand vermeldt in dat kader ook het
tumulusgraf van een Romeinse procurator of toezichthouder op de steengroeven in
Antoing (nabij de Schelde) en de Romeinse haventjes van Pommeroeul aan de Hene,
Ramegnies-Chin aan de Schelde ten noorden van Doornik, van Kerkhove eveneens
aan de Schelde en een locatie aan de Rupel ter hoogte van Niel, waarmee
mogelijk Rumst bedoeld is. Het vervoer van deze zware materialen in dienst van
het leger vereiste op zich al een militaire begeleiding en bescherming. Van
deze argumenten gebruik ik er een groot aantal in mijn boek uit 2006 en voeg er
nog een aantal aan toe. Oost gaat daaraan voorbij of heeft die gedeelten gewoon
niet gelezen. Anders kan ik het niet begrijpen dat hij hardere informatie als
bewijs eist.
De term
limitanei blijkt volgens Potter jonger te zijn dan de term ripenses en zal
die term ook overvleugelen. Deze ripenses waren, zoals reeds aangestipt, minder
in aanzien dan de comitatenses maar wel hoog gekwalificeerde troepen die
reeds in de vroege keizertijd bestonden. Reeds ten tijde van Augustus werden de
grote legercontingenten in de periferie van het rijk gestationeerd. Dat blijft
zo tot ten tijde van Diocletianus wanneer ingrijpende hervormingen worden
doorgevoerd, gevolgd door de herstructurering van de troepen door Constantijn
de Grote om ook verder in het binnenland de forten aan de grenzen te
ondersteunen. Uiteindelijk wordt de term ripenses vervangen door limitanei.
Sommige onderzoekers menen dat deze ripenses ten tijde van Constantijnals militaire verdedigingsstructuren precies
vanuit het binnenland naar de grenzen toe werden ontwikkeld, maar in welke
richting dat ook gebeurde, de organisatie van het Romeinse leger tot omstreeks
311-324 was gestoeld op verovering, die verliep van ripa tot ripa, van rivier
naar rivier neergelegd in de termen ripenses, riparienses en riparii die
alle synoniemen zijn. Zijn er nu aanwijzingen dat deze ripenses inderdaad
reeds in het vroege keizerrijk bestonden of in de periode dat het imperium nog
uitbreidde? Die hebben we inderdaad. Tijdens een periode van iets minder dan
een eeuw vóór het midden van de 3de eeuw waren ripenses actief bij
een van de laatste expansieve momenten in de Romeinse geschiedenis, vermeld in
teksten op papyri voor het oostelijke deel van het Romeinse rijk. Het voorbeeld
is Dura Europos in Syrië op de rechteroever van de Eufraat. Deze stad werd pas
in 165 na Chr. bij het Romeinse Rijk ingelijfd. Op papyrusfragmenten wordt voor
die plaats tussen 245 en 251 na Chr. een Dux Ripae vermeld, zie J. Frank
Gilliam, The Dux Ripae at Dura, in: Transactions and Proceedings of the
American Philologial Association, (The John Hopkins University Press), 72,
1941, 157-175. De term Dux Ripae verbindt de term ripa of oever dan ook
onmiddellijk met het Romeinse leger bij de expansie van het rijk geruime tijd
vóór de eerste vermelding van ripenses als een onderdeel van het Romeinse
leger in de tijd van Diocletianus en Constantijn.
Dit laat
ons toe de betekenis van ripa bij de activiteiten van het Romeinse leger
nader te interpreteren en het hoger aangehaalde onderscheid met limitanei te
affirmeren. Het is duidelijk dat de Dux Ripae in Dura Europos zowel aan de
grens van het Romeinse rijk te situeren valt als aan de oever van de rivier de
Eufraat. Dezelfde situatie geldt voor de grenstroepen aan Rijn en Donau.
Daarbij blijkt ripa een universeel militair begrip en lijkt verbonden aan de
speerpuntactiviteiten van het Romeinse leger, aan het leger in opmars. In ons
boek Julius Caesar in België hamerden
we er op dat Julius Caesar zelf van de rivieren gebruik maakte om Gallia en
Belgica te veroveren. Tevens maakte hij gebruik van een nieuwe militaire
techniek, namelijk die van de aanleg van aarden wallen, zowel defensief (tegen
de Helvetii tussen de voet van de Jura en het Meer Lemana bij Genève) als
offensief (bijvoorbeeld tegen de Atuatuci). Deze Caesariaanse militaire
techniek, waarbij het leger steeds in opmars is, heeft de spade als
noodzakelijk wapen. Dit brengt ons bij een volgend begrip van ripa, meer
bepaald de term oever uit de steenbakkerij, waarvan de techniek ook door het
Romeinse leger over het hele imperium werd verspreid. De oever in de
terminologie van de kleiuitbater is de plaats waar met de spade de klei werd gewonnen.
Dat was zo in de terminologie van de steenbakkers in de Rupelstreek en tussen
Temse en Rupelmonde, in Tielrode en op vele andere plaatsen. Het werd zelfs
overgedragen op de industriële winning van klei met de grote baggermachines.
Dat proces van kleiwinning verloopt op een progressieve wijze en is goed
vergelijkbaar met een leger in opmars of een rijk in uitbreiding. In het woord
Ripa zit dus een dubbele en duidelijke militaire betekenis vervat, namelijk
het winnen van de grond, zowel in de betekenis van de uitbreiding van het rijk
als voor de grondstof uit de bodem die een dak boven het hoofd verschaft. Dat
de termen ripa en ripenses vanaf de regering van Constantijn de Grote
gaandeweg vervangen worden door limitanei heeft m.i. dan ook alles te maken met
het feit dat het leger niet meer in opmars was en dat het Romeinse Rijk de
uiterste grenzen van zijn mogelijke uitbreiding had bereikt en zo laat mogelijk
terugplooien de enige optie was.
Nu vinden
we van de termen ripa, riparii en ripenses nogal wat toponymische neerslagen,
en we menen dat ripae en ripenses ook voor het tweede deel van de naam
Antwerpen verantwoordelijk zijn, evenals voor Ripon in Engeland, en langs de
Donau de gebieden Noricum Ripensis (opgericht onder Diocletianus in 296 na
Chr.), Valeria Ripensis en Dacia Ripensis (opgericht in 283 onder Diocletianus)
en nog vele andere toponiemen zoals bijvoorbeeld Testerep (Dextera Ripa), het
(Romeinse en) vroegmiddeleeuwse (schier)eiland voor de kust van Vlaanderen
waarop Oostende, Westende en Middelkerke gelegen waren, Altrip op de
linkeroever van de Rijn net ten zuiden van Ludwigshafen, en Outrijve op de
linkeroever van de Schelde nabij Avelgem. Maar er zijn er veel meer (cf.
Overrepen, Neerrepen, Reep te Oudenburg en te Gent). Volgens sommige auteurs
waren immers deze ripenses niet alleen in Raetia, Dacia, Valeria en Noricum
Ripens maar ook elders in de grensgebieden, bv. ook in Brittania in werking
gesteld (P. Southern, The Army in late Roman Britain, in: M. Todd, A Companion
to Roman Britain, Blackwell, 2003). Tussen Brittannia en het Donaugebied ligt
het grensgebied van de Rijn, de andere noordelijke grensrivier van het Romeinse
Rijk, die in onze gewesten uitloopt naar zee doorheen midden Nederland en waar
ook de Ripuarische Franken worden gesitueerd (hierover en over Francia Renensis
cf. infra).
Voor een
diepgaande ontleding van de termen samengesteld met en verwant aan
ripa/ripenses wijzen we op de bijdrage van Mathias Springer, Riparii Ribuaria
Rheinfranken nebst einigen Bemerkungen zum Geographen von Ravenna, in: Dieter
Geuenich, Die Franken und Alemannen bis
zur Schlacht bei Zülpich (496/7), Berlijn; New York, 1998, 200-269. Op
blz. 233 van zijn studie vermeldt hij in verband met Riparii volgend gegeven:
Riparii of Rip(ar(i))enses zijn een welbepaalde categorie van militairen die
mogelijk ook een civiele of politiefunctie hadden. Elders verwijst hij naar de reeds
bekende omschrijving van de ripenses/riparii in de Codex Theodosianus, 337, van
375 na Chr.: qui in ripa per cuneos auxiliaque fuerint constituti (die aan de
oever uit cunei (kleine posten of legervleugels, wiggen) en als hulptroepen
zijn ingericht) en naar Constantijn: Comitatentes et ripenses milites atque
protectores suum caput, patris ac matris et uxoris. Dat de term ripenses een
aanduiding voor een bepaalde categorie van militaire eenheden is, is voor
Springer vooral van belang voor de toponymie. Zo schrijft hij: Bezeichnungen
römischer Truppen haben zur Bildung von Orts- und Landesnamen gedient, waarna
hij zoekt naar het gebied van de Riparii, vermeld als hulptroepen van Aetius
tijdens de slag tegen Attila en de Hunnen in 451. Springer situeert dit gebied
in het tijdens de vroege middeleeuwen in enkele teksten vermelde Francia
Rinensium of Renense, dat hij situeert von Mainz bis zur Scheldemündung.
Francia Renense is volgens hem de algemene plaatsaanduiding van het territorium
van de als Riparii vermelde hulptroepen van Aetius. Edward Gibbon trok reeds
diezelfde conclusie in zijn History of the
Decline and Fall of the Roman Empire, vol. VI, Londen, 1820, p. 112, noot
38 waar hij deze volksgroep beschrijft als volgt: Riparii derived their names
from their posts on three rivers, the Rhine, the Meuse and the Moselle.
Springer breidt dit nu uit tot de Scheldemonding, hoewel hij het bestaan van de
pagus Rien of Renensis nabij Antwerpen daar niet bij betrekt, wat zijn
inzichten enorm had kunnen versterken. Blz. 220 was hij echter heel kort bij de
etymologische oorsprong die wij menen te kunnen verbinden met de plaats- en
volksnaam Antwerpen: Im weiteren lassen wir uns von der Annahme leiten, dass
das Wort riparii in einem bestimmten Gebiet Galliens zur Bildung eines
Landes- oder Ortsnamen gedient hat, der schliesslich in romanischer Gestalt germanischen
Sprechern bekannt worden ist en blz. 221 zegt hij zonder meer dat Romeinse
legereenheden zoals de ripenses hebben geleid tot plaatsnamen die vervolgens de
naam van de inwoners geworden is. Dit gegeven staaft hij niet met het voorbeeld
van Antwerpen, hoewel de vermelding van de Andouerpenses in de Vita Eligii er
een perfect voorbeeld van is.
We hechten
er groot belang aan om er op te wijzen dat van bij hun eerste verschijnen in de
bronnen omstreeks 300 na Chr. deze ripenses reeds een gedurende lange tijd bestaande
militaire structuur vormden. We vernemen er eigenlijk pas van op het moment dat
ze tot limitanei aan de grenzen werden omgevormd. Dat precies vanaf het
moment dat Germaanse stammen op een welhaast gecontroleerde wijze binnen het
rijk werden toegelaten in een door het leger gedomineerde zone is dus niet
noodzakelijk een terminus post quem voor het ontstaan van toponiemen waarin de
term ripa voorkomt. We vonden de dux ripae van Dura Europos reeds terug
enkele decennia vóór de instelling van de Tetrarchie (zie hoger) en de
inrichting van gebieden met de naam ripens onder Diocletianus (283-296),
wanneer de civiele en de militaire macht worden gescheiden en wanneer het
leger, dat reeds sinds de tijd van keizer Augustus op verre afstanden van Rome
werd gehouden, werd gereorganiseerd aan de grenzen. De Ripenses als onderdeel
van het Romeinse leger worden dus pas voor het eerst vermeld in 311 en 324 op
het moment dat de naam gaat verdwijnen. Mogelijk waren deze ripenses toen
reeds massaal door inwijkelingen (in onze gewesten dus Germanen, voornamelijk
Franken) bemand en hebben ze zich de naam ripenses en rip(u)arii
toegeëigend of hebben de Romeinse machthebbers hen zo benoemd. De riparii
waren soldaten die zelf moesten instaan voor hun eigen voeding op basis van
toe-eigeningen (heffingen die ze oplegden aan de bevolking) of door zelf de
gronden te (laten) bewerken, die ze mochten houden indien hun nakomelingen
militairen werden in dienst van Rome. Daarom worden ze vaak als boeren-soldaten
beschouwd en hun militaire discipline wordt dan ook als inferieur beschouwd
t.o.v. de mobiele strijdkrachten (comitatenses). Dit systeem van ripenses
heeft een inwijking van buitenlandse volksgroepen op een gecontroleerde wijze
mogelijk gemaakt nog op het moment dat het rijk in volle expansie was. Reeds
Julius Caesar verkocht massaal leden van overwonnen stammen als slaven, maar
voerde massas jongelingen als krijgsgevangenen af naar Gallia Cisalpina waar
hij ze opleidde tot soldaten die ten zijnen dienste stonden. Mogelijk werd het
Imperium Romanum op langere termijn hierdoor van binnen uit verzwakt (cf. de
opstand van Civilis) maar tegelijkertijd konden de rijksgrenzen worden
uitgebreid tot op verre afstand van Rome en eenmaal de expansie van het rijk
niet meer kon worden voortgezet heeft de inzet van deze auxilia of foederati de
desintegratie van het imperium zeer lang tegenhouden, omdat de opname van
volksgroepen van buiten het rijk de druk vanwege die volkeren aan de andere
zijde van Rijn en Donau verminderde. Het rijk werd in het westen aldus in stand
gehouden tot 406 na Chr., wanneer op massale wijze de volksbroeders van de
ripenses of riparii, de Salische Franken, zich in onze gewesten zouden
vestigen, een gebeurtenis die bekend staat als de invallen der Germanen, die
zullen leiden tot de ondergang van het West-Romeinse Rijk in 476. Voor de
middenloop van de Donau is die aan de invallen voorafgaande vestiging van
Germanen in het Romeinse leger beschreven door Thomas S. Burns, Barbarians within the gates of Rome: a study
of Roman military policy and the Barbarians ca. 375-425 A.D., Indiana
University Press, 1994, p. 118: Germanic peoples often moved first into the
direct proximity of the Roman fortified camps and towns along the river, then
crossed and entered into Roman military service. Behind and along the limes
Romans in Raetia and Noricum Ripense lived in a complex environment dominated
by the military.
Dit alles
maakt het zeer plausibel dat de plaatsnaam Antwerpen is ontstaan als de naam
van een Romeinse militaire nederzetting, die een onderdeel vormde van de
ripenses ten zuiden van de beneden Rijn, meer bepaald aan de Schelde. De
plaats met de naam Anduaeripae ontstondten laatste rond het midden van de tweede eeuw na Chr. (conform aan de
datering van vele vondsten ter plaatse en analoog aan de datering van de litus
Saxonicum). Ten laatste omstreeks 320 na Chr. was de plaats reeds gaandeweg
bemand door inwijkelingen, Franken, die zich onderdanig aan de structuren van
het Romeinse rijk aldaar hadden gevestigd, zoals dat ook gebeurde in het
Rijnland stroomafwaarts van Mainz, het midden Maasgebied en de Moezel
stroomafwaarts van Metz, en die de groep van de Riparii vormden, later
aangeduid met de naam Ripuarische Franken, die het gebied Francia Rinensium of
Renense bewoonden (door Springer omschreven vanaf Mainz tot aan de
Scheldemonding) en waarvan rond Antwerpen ook de pagus Rien, ook Renensis en
Renensium genoemd, een toponymisch relict is.
Hans
Rombaut
17-10-2010
Antwoord 12/4op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (deel 4)
4.
Ripenses, riparienses en riparii:
Een volgend
argument in verband met de militaire oorsprong van Antwerpen in de Romeinse
tijd heeft alles te maken met de oorsprong van de naam Antwerpen uit het
Latijn. De vorm Andouerpenses uit de Vita Eligii staat zeer kort bij de vorm
Anduaeripenses, een samenstelling van het telwoord Anduae en het antroponiem
Ripenses. Ripenses zijn namelijk een bepaalde categorie van Romeinse
soldaten, die ook wel riparienses of riparii worden genoemd. Het is hierbij
interessant om even uit te weiden over deze troepen, want sinds enkele jaren is
er in het internationale onderzoek heel wat meer over bekend.
Ripenses,
riparienses en riparii zijn synoniemen voor eenzelfde onderdeel in het
Romeinse leger tijdens de keizertijd. Ze komen voor in bronnen van het einde
van de 3de en het begin van de 4de eeuw na Chr., net vóór,
ten tijde en na de vernieuwing van de verdedigingsstructuren aan de noordelijke
grenzen van het Romeinse Rijk, beschreven als de comitatenses en de
limitanei et ripenses. Ripenses, Riparienses of Riparii kennen we het
best voor het gebied langs de middenloop van de Donau, in Raetia, Valeria,
Dacia en Noricum, omdat er voor die gebieden rechtstreekse bronnen bestaan.
Ripenses worden in de literatuur meestal besproken samen met limitanei, zie
bvb. P. Southern en K.R. Dixon, The Late
Roman Army, Londen, 1996, p. 35-37 en 87-88, of D.S. Potter, The Roman Empire at bay A.D. 180-395,
Londen, 2004, p. 450-452. In
de literatuur worden ripenses en limitanei dikwijls gelijkgeschakeld, maar
Potter en vooral Southern en Dixon zien een duidelijk verschil in betekenis. Voor
de toepassing op de naamverklaring van Antwerpen is dit van groot belang, omdat
limitanei et ripenses algemeen als een fenomeen uit de laat-Romeinse tijd (3de
en 4de eeuw) worden beschouwd, terwijl de oudste Romeinse vondsten
in Antwerpen al dateren uit het midden van de 2de eeuw.
Een algemene
verklaring voor Riparienses et ripenses vinden we in Du Cange, Glossarium
mediae et infimae latinitatis, Parijs, 1883-1887, deel 7, kol. 192 a:
riparienses et ripenses: qui in ripa per cuneos et auxilia constituti erant,
quorum minor dignitas erat quam comitatensium , (riparienses en ripenses: die
aan de oever met kleine legereenheden (cuneus = wig, vleugel) en als
hulptroepen zijn ingericht, en waarvan de waardigheid geringer was dan die van
de comitatenses). Deze verklaring werd door Du Cange gefundeerd op de Codex
Theodosianus (compilatie, 438 na Chr.), uit het onderdeel bekend als De Re
Militari (ca. 375 na Chr.). Zelfs Du Cange maakte dus reeds een onderscheid
tussen twee afdelingen in het Romeinse leger, de comitatenses en de
riparienses et ripenses, op basis van de Codex Theodosianus, waarin de
waardigheid der ripenses als geringer wordt beschreven dan die van de comitatenses.
Daarover zullen we verder meer bijzonderheden vernemen.
Wat zegt nu
het moderne wetenschappelijke onderzoek? Bij D.S. Potter worden deze ripenses
als volgt omschreven: The ripenses are the same units that were later called
the limitanei, and, as their title suggests, they were stationed on the
frontier. Potter beschouwt de ripenses dus als voorlopers van de limitanei
en op basis van de naamgeving verklaart hij dat ze gestationeerd waren aan de
grens van het rijk. De vraag is of hij die stationering aan de grens stoelt op
de term ripenses dan wel op de term limitanei. Deze laatste term draagt
immers met zekerheid de betekenis aan de grens in zich, terwijl voor de term
ripenses het begrip grens niet intrinsiek vervat is. Hierop komen we verder
nog terug.
Bij
Southern en Dixon p. 35 lezen we onder de titel Ripenses and Limitanei dat er
in de late Keizertijd, in de tijd van Constantijn de Grote, tussen 311 en 325
een opdeling plaatsvond in het Romeinse leger, namelijk in mobiele en
stationaire troepen. Een juridische tekst van 324 na Chr. onderscheidt drie
klassen van troepen: first the comitatenses, then the ripenses, and finally
the alares et cohortales. The division between the mobile army (comitatenses)
and the frontier troops (ripenses, alae, cohortes) was now complete The
distinction between comitatenses and ripenses probably dates from short time
before 325. The term ripenses is sometimes rendered as riparienses Ripenses is
the title for all higher grade frontier troops, wether they are legions,
equites, cunei equitum or auxilia. Zij spreken over de ripenses vanaf
omstreeks 325 na Chr. als de verzamelnaam voor alle soorten van grenstroepen
van hogere kwaliteit.
In hun
studie ontleden Southern en Dixon in het bijzonder twee bronvermeldingen van
ripenses/riparienses, namelijk die uit het Brigetio Tablet de dato 6 juni 311
na Chr. en die uit de Wet van Constantijn van 17 juni 324 na Chr. Tussen die
twee vermeldingen merken de auteurs een evolutie, waarbij de tekst van 311 nog de
militaire structuur van het leger uit de vroege keizertijd weergeeft en die van
324 die van de late keizertijd. Voor de naamverklaring van Antwerpen uit
Anduaeripenses wijzen we er op dat het onweerlegbaar is dat er in de beide
teksten gesproken wordt over een militaire structuur met de naam ripenses/riparienses.
Naast het onderscheid dat tussen de ripenses in beide bronnen kan worden
waargenomen is het voor ons hier van belang om voor ogen te houden dat het
legeronderdeel met de naam ripenses mogelijk reeds bestond in de vroege keizertijd
als verzamelnaam voor de troepen, mogelijk van troepen die ingezet werden in de
periferie van het imperium.
Waarin
bestond nu het onderscheid tussen de ripenses en de comitatenses en hoe
evolueerde dit? De tekst van 311 betreft een brief van Constantijn en Licinius
gericht aan de bevelhebber van de troepen in Illyrië (het Balkan-Donaugebied)
waarbij het onderscheid in rang tussen ripenses en comitatenses duidelijk
maar schijnbaar gering is, bv. Southern en Dixon p. 87: Men in the vexillations and legions
[are] qualified for honesta missio after 20 years. The riparienses having to
serve 24 years to attain honourable discharge. Dat onderscheid zou verkleinen
in de tekst van 324, cf. Southern en Dixon: In 325 <de auteurs bedoelen
hiermee de tekst van 324, n.v.h.r.> he granted the riparienses the same
privileges as the comitatenses (dit houdt vooral verband met de honesta missio
die uitzicht gaf op een belangrijke uitbetaling in geld en grondbezit voor een
diensttijd van 20 jaar). Daarnaast wordt er in de tekst van 324 wel een zeer
belangrijk onderscheid tussen ripenses en comitatenses vermeld, namelijk
als de diensttijd wordt beëindigd vóór het reglementaire einde van de dienst,
in geval van zogenaamde ongeschiktheid voor de dienst: comitatenses were
entitled to emerita missio if they became disabled for any reason during their
service, but ripenses, after serving 16 years, only qualified for honesta
missio if the disability was caused by wounds received in action. Het is
precies hier dat we een beter inzicht krijgen tussen de beide legeronderdelen
comitatenses en ripenses. Het onderscheid vermeld in de tekst van 311
tussen 20 of 24 jaar dienst vooraleer een honesta missio kon worden verkregen
is inderdaad niet zo groot en wordt gelijkgeschakeld in 324. Het is misschien
juist dat er met het kleine verschil in 311 een verschil in militaire
waardigheid werd uitgedrukt, maar het is veel waarschijnlijker dat de vier jaar
langere verplichte dienst voor de ripenses eigenlijk een prijs was die deze
categorie van soldaten om bepaalde rechten te verkrijgen die aan de honesta
missio verbonden waren, wellicht het recht om grond in erfbezit te krijgen wat
voor de comitatenses een vanzelfsprekendheid was omdat zij gerekruteerd
werden onder de bevolking van de provinciae die het staatsburgerschap bezaten.
De honesta missio liet aan veteranen van beide legeronderdelen (comitatenses
en ripenses) toe na hun carrière eervolle ambten te vervullen in het gebied
van herkomst of waar ze nadien inburgerden, met andere woorden: aan de honesta
missio was het Romeinse staatsburgerschap verbonden, cf. C. de Koninck, Glossarium van Latijnse en Romeinse
rechtstermen, Antwerpen; Apeldoorn, 1997, p. 133: diploma militare:
getuigschrift houdende toekenning van eervol ontslag (honesta missio). Door het
diploma militare verkreeg de niet-Romeinse soldaat civitas (Romeins
burgerrecht) en conubium (het burgerlijk huwelijksrecht).
De tekst
van 324 beschrijft dus wel degelijk een erg groot onderscheid in de waardering
van een onvoltooide militaire carrière tussen de comitatenses en de
ripenses, waarbij men niet anders kan dan concluderen datbij de rekrutering voor de comitatenses en
de ripenses verschillende volksgroepen werden geviseerd. Zo moet meer bepaald
de mogelijkheid van de comitatenses om voor welke reden en op welk moment in
hun militaire loopbaan dan ook een emerita of honesta missio te kunnen bekomen,
enkel weggelegd geweest zijn voor diegenen die het Romeinse staatsburgerschap
reeds hadden. Zo kon een korte militaire carrière in een afdeling van de
comitatenses voor kansarme staatsburgers aantrekkelijk zijn omdat ze gevolgd
werd door een honesta missio die hen een geldsom opleverde en die hen tevens een
trapje hoger op de maatschappelijke ladder kon brengen.Dat de riparii of ripenses pas na 16 jaar
dienst enkel een honesta missio wegens ongeschiktheid tengevolge van
verwondingen in het gevecht konden krijgen, betekent dat zij de eventuele
rechten verbonden aan de honesta missio, zelfs al waren zij ongeschikt geraakt
door verwondingen in de strijd, niet binnen een diensttijd van 16 jaar konden
bekomen. Hier wordt voor de voordelen van een vervroegde honesta missio een
zeer zware voorwaarde gesteld, namelijk een minimum diensttijd van 16 jaar
indien men op dat ogenblik door verwondingen in het gevecht ongeschikt voor de
dienst was geraakt, zoniet bleven de volledige 20 jaar militaire dienst
vereist. Deze zware voorwaarde bracht met zich dat vanaf de wet van Constantijn
in 324 na Chr. het toetreden tot de structuur der ripenses of riparii voor
staatsburgers van het Romeinse Rijk eigenlijk geen optie meer was om uit een
militaire carrière enig voordeel te halen. Inwijkelingen, die geen toegang
hadden tot de categorie van de comitatenses vanwege het niet bezitten van het
staatsburgerschap, konden enkel in Romeinse militaire dienst treden via dit
systeem van ripenses of riparienses. Zij kregen langs die categorie van
legerdienst een mogelijke toegang tot het Romeinse staatsburgerschap, dat op
zich een voorwaarde was tot het recht op grondbezit. We zagen reeds vroeger dat
bijvoorbeeld Germanen, die zich in de loop van de late derde of in de vierde
eeuw in het Romeinse Rijk hadden gevestigd, in ruil voor militaire dienst
grondbezit konden verkrijgen als hun nakomelingen in militaire dienst gingen.
De riparii of ripenses vormden tot tenminste het jaar 311 een
legerstructuur die op een getrapte wijze toeliet eerst het staatsburgerschap en
dan het erfelijk grondbezit te verwerven en dit ook op individuele basis (in
tegenstelling tot de grote horden inwijkelingen, die vaak onder de leiding van
hun eigen leider als auxilia fungeerden) mits een legerdienst van 24 jaar en de
voorwaarde dat de nakomelingen op hun beurt dienst namen in het Romeinse leger.
In 324 wordt dit systeem versoepeld tot 20 jaar, en 16 jaar in geval van
verwondingen.
Waarschijnlijk
kenden de limitanei dezelfde mogelijkheden. De vragen die hierbij dienen te
worden gesteld is waarom er dan naast de term ripenses een nieuwe naam, nl.
limitanei werd ingevoerd en op welk onderscheid die nieuwe naam dan is gebaseerd?
Ook daarover hebben we nagedacht. In de term limitanei zit het begrip limes
vervat, vaste grens. Ripa daarentegen betekent oever, maar niet noodzakelijk
vaste grens. Beiden zijn verwant, maar de teneur van de betekenis verschilt.
Waar ik in mijn boek Julius Caesar in België schreef dat Caesar de rivieren
volgde, kan men spreken van een dynamische situatie. Het imperium was in
uitbreiding van ripa tot ripa. Zo had Rome tot het begin van de eerste eeuw
nog de ambitie om de ripa van de Rijn te verleggen naar de ripa van de
Elbe. Verder zijn er tot in de tweede eeuw na Chr. nog uitbreidingen geweest,
o.m. in Dacië en aan de Eufraat. Het rijk was bij het begin van de jaartelling
dan wel ongeveer tot zijn maximum gekomen, gedurende nog anderhalve tot twee eeuwen
blijven er nog aanzetten tot dynamiek waar te nemen.De term limitanei draagt veel meer de
betekenis van een statische grens in zich. Het zijn troepen die het imperium in
stand moesten houden. Vanaf het einde van de eerste eeuw voor Chr. tot iets na
het midden van de derde eeuw na Chr. kende het Imperium Romanum zijn maximale
uitbreiding. De troepen met de naam ripenses verwijzen nog naar een mogelijke
verdere uitbreiding van het rijk. Zij waren troepen aan de ripa. Van een
mogelijke uitbreiding was na de regering van Constantijn de Grote echter geen
sprake meer. De naam van die troepen werd vervangen door de term limitanei,
de troepen aan de uiterste, vaste grens van het rijk.
Hans
Rombaut
25-08-2010
Antwoord 12/3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 3)
3. Merowingische
structuren geënt op de Romeinse militaire organisatie toegepast op het
Scheldebekken en Antwerpen
De visie van Verhulst
zoals hierboven beschreven vond zijn neerslag pas in de geciteerde publicatie
van 1999. Toen ik het dossier van Antwerpen van hem mocht overnemen in 1986 was
dit onderzoek nog in volle ontwikkeling. Toch heb ik in mijn artikel over
Merowingisch Antwerpen in de bundel Feiten
en Fabels in 1987 al gewezen op de vestiging van Germanen binnen de grenzen
van het Romeinse Rijk in onze gewesten als fundament voor het Romeinse
antecedent van het Merowingische Antwerpen (castrum), passend in de theorie die
ik in deel 2 van Antwoord 12 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
beschreef. Een belangrijk element hierbij was dat de absolute datering van de
vondsten van munten voor een nederzetting geen terminus ad quem betekent,
zoals dat steeds wordt voorgesteld, maar een terminus post quem, aangezien
deze munten steeds na de muntslag in de bodem verzeilen, tenminste enkele
jaren, soms zelfs decennia later. De meeste Romeinse munten in het Antwerpse,
die tot op dat moment waren teruggevonden, dateerden van ten laatste van
omstreeks 275 na Chr. waardoor een datering van de nederzetting na 275,
mogelijk tot in de vierde eeuw na Chr., niet viel uit te sluiten. Het was ook
bekend dat gouden en zilveren munten uit de Romeinse tijd zelfs tot in de
Merowingische periode bleven circuleren. Intussen zijn er te Antwerpen ook al
munten uit de late keizertijd (na de 3de eeuw) gevonden, waardoor
het bestaan van het Romeinse Antwerpen inderdaad chronologisch dient te worden
verruimd tot de vierde eeuw na Chr. en later.
Daarnaast wees ik toen
reeds op de structurele samenhang van een aantal plaatsen in het Scheldebekken,
waarvan een aantal in de Merowingische tijd het centrum zouden worden van een
pagus, een zogenaamde stadspagus, met als geciteerde voorbeelden Doornik, Gent,
Kortrijk, Terwaan, Aardenburg enz, een fenomeen dat blijkbaar structureel
verbonden is aan het kustgebied en de Schelde en zijn westelijke bijrivieren.
Ten oosten van de Schelde, in de gebieden tussen Maas en Schelde, komt dit
fenomeen niet voor, terwijl we het opnieuw zien opduiken in de vallei van de
Maas met o.m. de pagi van Luik, Verdun en Toul. Tevens vond ik in de Antwerpse
bronnen een argument om te concluderen dat ook Antwerpen in de Merowingische
tijd een met een pagus vergelijkbare status moet hebben gehad (wat de
vergelijking met Valenciennes en de pagus Fanomartensis nog versterkt, cf.
Antwoord 12/2), los van de belendende pagiTexandria, Rien (Renensis) en Wasia, en dat de Antwerpenaars als een
afzonderlijke volksgroep samen met de Flandrenses en de Suevi werden vermeld in
de Vita Eligii (midden 7de eeuw, bron begin 8ste eeuw).
Ook reeds in 1987,
maar zelfs in 1985, haalde ik een belangrijk argument aan dat aantoont dat deze
structurele samenhang in het Scheldebekken in de Merowingische tijd kan
teruggaan op een structurele samenhang in de Romeinse tijd, namelijk aan de
hand van het onderzoek van de Duitser Mathias Werner. Deze poneerde in zijn
studie Der Lütticher Raum in
frühkarolingischer Zeit, Göttingen, 1980 de stelling dat de structuur van
de grondbezittingen van Merowingische machtigen als kleine entiteiten verspreid
liggen over grote afstanden langsheen belangrijke verkeersaders (rivieren of
landwegen) die in gebruik waren sinds of aangelegd in de Romeinse tijd. Hij
toont dit aan in zijn onderzoek over het Merowingisch privaatbezit in het
algemeen en van het testament van Adalgisel Grimo uit 634 in het bijzonder. De
bezittingen van Adalgisel Grimo lagen verspreid in de valleien van Maas en
Moezel, maar ook langs de Romeinse heirbanen dwars door de Ardennen: Zum
anderen wird man annehmen dürfen, dass die in Adalgisel-Grimo-Testament
fassbare Besitzstruktur für Familien vergleichbaren sozialen Rangs, typisch
war, das sich also auch die Besitzungen anderer führenden Familien in
Austrasien eher in ausgesprochener Streulage, in der Nähe wichtiger
Verkehrswege gelegen, über weite Gebiete des Austrasischen Teilreichs
erstreckten (blz. 38). Voor deze structuur, waarbij de bezittingen van de
leidinggevende Merowingische figuren en families over grote afstanden vermengd
liggen, gebruikt Werner de termen Streubesitz en Gemengelage. Hiermee wil hij
aanduiden dat de familiale patrimonia versnipperd waren geraakt door herhaalde
verdelingen van het oorspronkelijke erfgoed onder de voorzaten van o.m.
Adalgisel Grimo en andere potentes, waarbij snippers erfgrond (portiones) van
hun nakomelingen via huwelijken werden geïntegreerd in het familiepatrimonium
van andere families, zodat op privaatrechtelijk gebied in de Merowingische tijd
een groot domaniaal lappendeken tot stand kwam. Werner onderzocht dit voor zijn
onderzoeksterritorium Austrasië (waarin ook Antwerpen en het Scheldegebied ter
rechteroever gelegen waren). Ook voor andere gedeelten van onze gewesten,
onderhevig aan hetzelfde bezits- en erfrecht, kan (indien de bronnen hierover
informatie aanleveren) dezelfde bezitsstructuur teruggevonden worden, wat ik
kon aantonen in mijn verhandeling uit 1985.
De relatie van de
bezitsstructuur van de zogenaamde potentes uit de vroege middeleeuwen met de
patrimonia van (ingeweken en Romeinse) soldaten tijdens de late derde en de
vierde eeuw na Chr. kunnen we ook funderen in de antieke teksten, zo o.m. in
SHA (Scriptores Historia Augustae), Severus Alexander, XVIII, 58, 4: Sola,
quae de hostibus capta sunt limitaneis ducibus et militibus donavit, ita ut
eorum essent si heredes eorum militarent (Gronden, buitgemaakt op de vijanden,
gaf hij aan de duces (dit zijn vanaf de 3de eeuw de militaire
leiders in de grensgebieden) en de soldaten van de limitanei, met de bedoeling
dat die hun eigendom zouden blijven, indien hun nakomelingen in militaire
dienst zouden treden). Sinds Th. Mommsen wordt deze passus niet meer aan de
tijd van Severus Alexander (begin derde eeuw) toegeschreven, maar als een
weergave van een toestand die ten vroegste dateert uit het einde van de derde
eeuw, wellicht veeleer uit de vierde eeuw na Chr. Dit is slechts één van de
objectieve vermeldingen die aantonen dat inwijkelingen in het Romeinse leger
werden opgenomen, dat hen gronden werden toebedeeld die in erfbezit kwamen, in
ruil voor de verdediging van het Rijk. Daarnaast zijn er ook nog
eigendomscertificaten teruggevonden van veteranen, waarmee ze hun erfelijk
bezit konden aantonen en overerven, o.m. ook in onze gewesten. Via
huwelijkspolitiek en vererving ontstonden vanaf de vierde eeuw na Chr.
familiale patrimonia met een structuur (Streulage over grote afstanden langs de
wegen en de rivieren) die weergegeven wordt in de vroegmiddeleeuwse bronnen
voor de domaniale geschiedenis en zoals Mathias Werner die hierboven beschreef.
Een dergelijk gegeven
uit de Merowingische bronnen kan dus terecht retrospectief worden toegepast en
dit heb ik ook gedaan in mijn verhandeling in 1985 (blz. 239-240) en in mijn
artikel over Merowingisch Antwerpen in 1987, meer bepaald via een gelijkaardig
gegeven voor de Schelde. In de vita van de heilige Berlindis worden namelijk de
7de-eeuwse grondbezittingen van haar vader Odelardus (zonder ze
evenwel op te sommen) omschreven a portu Antverpiensium usque Condatum, dit
is vanaf de portus Antwerpen tot Condé (in de reeks bijdragen in Rupelbrug
1983-1984 en in mijn verhandeling van 1985 ontkrachte ik hiermee R. Van Passens
identificatie van Condatum met Kontich in Geschiedenis
van Kontich, 1964, Geschiedenis van
Wilrijk, 1982 en andere publicaties), wat wil zeggen dat zijn bezittingen
verspreid lagen langsheen de Schelde tussen beide genoemde steden. Volgens wat
we leren uit het onderzoek van M. Werner betekent dit dat de Schelde tijdens de
voorafgaande Romeinse tijd een belangrijke verkeersweg moet zijn geweest. We
herinneren er aan dat deze verkeersaders voornamelijk in functie stonden van de
troepenverplaatsingen, wat Verhulst o.m. aantoont met het voorbeeld van Arras
op de Scarpe (westelijke zijrivier van de Schelde in Noord-Frankrijk), bevestigd
in de Notitia Dignitatum van omstreeks het jaar 400, maar wat we ook kunnen
staven aan de hand van de archeologisch teruggevonden etappeplaatsen van het
Romeinse leger in Ascq aan de Marque (een bijrivier van de Deule, die door
Rijsel stroomt, die op haar beurt een bijrivier van de Leie is), Kortrijk (aan
de Leie) en Doornik (aan de Schelde), zie M. Amand, Les origines de Tournai. Le
point de vue de larchéologie, in: 14e
Colloque International / 14de Internationaal Colloquium. Spa 6-8
sept. 1988.La génèse et les premiers
siècles des villes médiévales dans les Pays-Bas méridionaux / Ontstaan en
vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden.
Actes / Handelingen, Brussel, 1990, 169-202, spec. p. 179 en 188-189,
waarbij Amand wijst op het belang van de Schelde als een bevaarbare waterloop
van eerste rang, maar waarbij zeker de Leie maar zelfs de Marque en de Rhonelle
belangrijke waterlopen konden zijn, waarlangs plaatsen werden ingericht waar
men kon ontschepen. Specifiek voor Ascq is er moeilijk een andere reden te
vinden waarom aldaar een gîte détappe voor het leger werd ingericht .
In mijn artikels in Het Wiel van 1992 en in het Tijdschrift van het Gemeentekrediet van
1994 heb ik het Romeinse antecedent van het Merowingische Antwerpen, als
onderdeel van een verdedigingsstructuur in het Scheldebekken, nader
gepreciseerd. De bijzondere structuur van het Scheldebekken waarvan zovele
vertakkingen uiteindelijk samenkomen in één punt, namelijk de samenvloeiing van
Rupel en Schelde, vereiste op zichzelf een verdedigingsstructuur met bijzondere
kenmerken, meer bepaald een bescherming ten noorden van die samenvloeiing. Ik
plaatste toen reeds die eerste affirmatie van Antwerpen als het sluitstuk van
de verdediging van het Scheldebekken in het kader van de ontwikkeling van de
verdedigingsstructuur der ripenses (of riparii) en de vestiging van Germanen
als hulptroepen binnen de limes in het noorden van Gallië vanaf omstreeks 258
na Chr. Dit alles is dus progressief te vinden in mijn studies van 1985, 1987,
1992, 1994, 1997 en 2006, waarvan Oost de eerste twee niet vermeldt in zijn
bibliografie terwijl hij aan de argumentaties in de andere publicaties gewoon
voorbijgaat.
Hans Rombaut
28-07-2010
Antwoord 12/2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 2)
2. De evolutie van het
Scheldebekken in de Romeinse en vroegmiddeleeuwse tijd geplaatst binnen
de
visie van Adriaan Verhulst op de stadsontwikkeling in N.-W. Europa
Mijn onderzoek over de
vroege geschiedenis van Antwerpen en zijn omgeving, met een eerste reeks
publicaties in Rupelbrug in 1983-1984
(cf. Het Land van Rijen op deze hoofdsite), later in mijn verhandeling
Verafgelegen Domeinen van Abdijen in Noord
Gallia in 1985 (cf. Thesis-paginas vroegste geschiedenis
Antwerpen en
omgeving op de zustersite), in Feiten en
Fabels 1987 (cf. de facsimilés met die naam op de hoofdsite), in
de Bulletin van de Antwerpse Vereniging voor
Bodem- en Grotonderzoek 1988 (cf. Studie Vermelding Antwerpen
Annales
Fuldenses op de zustersite), in de Bijdragen
tot de Geschiedenis 1989,
inHet Wiel, 1992, in het Tijdschrift van het Gemeentekrediet,
1994, en in mijn boek Julius Caesar in
België, Wetteren, 2006, evenals die over Tongeren in Steden
des Tijds, Utrecht-Teleac, 1990 (cf. Steden des Tijds op
de hoofdsite) en Julius Caesar in België,
Wetteren, 2006, en Mechelen (Reeks Stedenatlassen uitgegeven door
het
Gemeentekrediet), Brussel, 1997, is onlosmakelijk verbonden met het
onderzoek
naar de ontwikkeling van de steden in onze gewesten dat mijn leermeester
Adriaan Verhulst hierover verrichtte tijdens de laatste vier decennia
van de 20ste
eeuw. Verhulst introduceerde in het onderzoek naar de geschiedenis van
de
steden vanaf 1960 naast de gegevens uit de schriftelijke bronnen ook de
gegevens die door andere wetenschappen werden aangebracht, voornamelijk
diegene
afkomstig uit de archeologie en de toponymie in relatie tot de
geografische
situatie, waarbij het goed voor ogen dient te worden gehouden dat deze
geografische situatie in onze gewesten in de historische tijden grondige
wijzigingen onderging. Bovenop deze interdisciplinaire aanpak vernieuwde
Verhulst het traditionele onderzoek door gebruik te maken van nieuwe
methoden
zoals de retrospectieve (of regressieve) en vergelijkende methoden,
beide
voornamelijk toegepast op de geografie van de steden en de historische
bronnen.
De retrospectie vanuit bronnen uit latere tijden (bijvoorbeeld: een 19de-eeuwse
kadasterkaart
bevat landschappelijke gegevens die vele eeuwen vroeger zijn
ontstaan) en de vergelijking van structuren tussen de verschillende
steden bleken
hierbij meermaals nieuwe inzichten op te leveren.
Hoe eenvoudig en
logisch de inleiding van Verhulst tot de The
Rise of the Cities in North-West Europe ook lijkt, tegenover het
traditionele stadshistorische onderzoek zijn de eerste zinnetjes gewoon
revolutionair. Dit traditionele onderzoek was immers gedetermineerd door
de
stellingen van Henri Pirenne en zijn leerlingen (onder wie Ganshof en
Van
Werveke), voor wie het ontstaan van de steden in Noord-West-Europa niet
verder
in de tijd opklom dan de Karolingische tijd en voor wie het begrip
stad
eigenlijk pas gestalte kreeg tijdens de 11de en 12de
eeuw. Geconfronteerd met de talloze gegevens uit de archeologie die voor
onze
steden Romeinse antecedenten opleverde en met vermeldingen van vele van
onze
steden in teksten uit de 7de, 8ste en 9de
eeuw, vaak met een predikaat dat wijst op een hogere rang zoals castrum,
portus, civitas, emporium enzovoort, heeft Verhulst op een bijzonder
voorzichtige maar intelligente wijze deze nieuwe gegevens verbonden met
de
bijzondere verdiensten die de theses van Pirenne en zijn leerlingen
tussen de
jaren 1920 en 1960 hadden geproduceerd: A history of the origin of the
medieval cities between the Meuse, the Somme and the North Sea must
begin in
Roman times, even though there is no immediately an apparent direct link
between the emergence of urban centres in the eighth-ninth centuries and
possible Roman antecedents. The Romans did indeed introduce the city as a
geographical phenomenon in the area under consideration here.
Verhulst heeft de
relatie tussen onze (laat)middeleeuwse steden en de hieraan voorafgaande
Romeinse voorgangers bijzonder scherp bekeken. Voor welhaast alle steden
wordt
een Romeins antecedent gevonden, maar lang niet alle Romeinse
agglomeraties of
kernen gaven later aanleiding tot de ontwikkeling van een stedelijk
centrum op
exact dezelfde plaats, zelfs niet in de vroegste middeleeuwse fase. Voor
sommige plaatsen uit de Romeinse tijd is er mogelijk continuïteit tot in
de
vroege en late middeleeuwen (en zelfs tot vandaag) zoals blijkt voor
Arras, Doornik,
Maastricht en Hoei. Andere Romeinse agglomeraties of kernen kwamen na de
val
van het West-Romeinse rijk pas met vertraging of zelfs veel later tot
stadsontwikkeling, zoals Tongeren, Kortrijk en Wervik, of helemaal niet
zoals Oudenburg
en Bavay. Sommige Romeinse steden die misschien de invallen overleefden
verloren nadien alsnog gaandeweg hun stedelijke functies, zoals Terwaan
en
Cassel.
Het onderzoek naar de
werkelijke toedracht van dit alles is een van de belangrijkste
interdisciplinaire opdrachten van de archeologie, de geschiedenis, de
toponymie
en de historische geografie (met daarbij de topografie). Daarbij is het
archeologisch onderzoek een continu, nooit beëindigd proces en zijn de
resultaten van de geschiedenis, de toponymie en de topografie toe aan
voortdurende bijstellingen. Het verhaal van de ontwikkeling van de
steden in
onze gewesten is dus per definitie onaf. Toch vonden sommige
onderzoekers
(onder wie Verhulst zelf) het zinvol om nu reeds verbanden te leggen
tussen de
archeologische vondsten, de vermeldingen van bepaalde plaatsen in
historische bronnen
en de draagwijdte ervan, de herziene identificaties en dito toponymische
verklaringen om zo tot nieuwe lokale en globale syntheses te komen. Bij
dit
werk is het van belang om twee bedenkingen goed voor ogen te houden: 1.
mogelijk werd de geografische continuïteit tussen een prestedelijke kern
uit de
Romeinse tijd en een laatmiddeleeuwse stad in die omgeving nog niet
aangetoond
of archeologisch teruggevonden (wat langsheen de Schelde voor Gent lange
tijd
het geval is geweest, maar ook bijvoorbeeld voor Antwerpen), 2. mogelijk
werd
de functionele continuïteit van de Romeinse agglomeratie onderbroken of
verplaatst.
Volgens Verhulst staat
het dus vast dat er in onze gewesten in de Romeinse tijd een
ontwikkeling van belangrijke
bevolkingskernen of agglomeraties heeft plaatsgehad. Sommige van die
prestedelijke kernen hebben op een welhaast Darwiniaanse wijze de
invallen van
de 5de eeuw overleefd, terwijl andere in een sluimerfase
terecht
kwamen met de mogelijkheid in zich om op een later tijdstip toch tot
ontwikkeling te komen, de ene bijvoorbeeld tijdens de Karolingische
renaissance
(bv. Aken), de andere in latere eeuwen, terwijl nog vele andere als
gehuchten
ingesluimerd bleven tot nu of gewoon werden verlaten. Wat ons hier
interesseert
zijn de globale geografische ontwikkelingen die kunnen worden
onderscheiden in
de eeuwen voorafgaand aan de invallen van de 5de eeuw na
Chr., en de
eeuwen die erop aansluiten. In die tijd situeren zich namelijk de
archeologische en schriftelijke bronnen van het oudste Antwerpen.
Een belangrijke casus
van een verplaatsing van de functionele continuïteit in het
Scheldebekken is
bekend voor het Gallo-Romeinse Fanomartis, dat volgens sommige
onderzoekers
tijdens het late Keizerrijk de militaire functie van Bavay had
overgenomen.
Volgens de Notitia Dignitatum (ca. 400 na Chr.) was in Fanomantis
<sic>,
dat met zekerheid mag geïdentificeerd worden met Famars 5 km ten zuiden van
Valenciennes, de praefectus laetorum Neruiorum van Belgica Secunda
gesitueerd.
In Famars, gelegen aan een klein bijriviertje van de Schelde, de
Rhonelle,
werden belangrijke Romeinse vondsten gedaan, waaronder thermen en een
aquaduct
uit de vroege keizertijd en een militair castrum uit de late keizertijd.
Later
werd Famars het centrum van een vroegmiddeleeuwse stadspagus, de pagus
Fanomartensis,
waar tot in de 7de eeuw een Merowingisch muntslagcentrum
gevestigd
was. Binnen het territorium van de pagus Fanomartensis, net daar waar de
Rhonelle in de Schelde vloeit, was de Romeinse vicus Valentianas
gelegen, het
goed van Valentinus, nu Valenciennes. Voor Valenciennes bestaat er een
oorkonde
van 28 februari 693, die in origineel is bewaard, waarin dit Valentianas
vernoemd wordt als Valencianis, in palacio nostro. Anno 693 blijkt
Valenciennes dus een Merowingische koninklijke Palts te zijn. Een andere
historische bron uit 860 beschrijft Valenciennes dan weer als een
Karolingische
koninklijke fiscus (in fisco nostro). De militaire functie van Famars
aan de
Rhonelle uit de laat Romeinse tijd werd dus tijdens de 7de
eeuw een
vijftal km verschoven naar Valenciennes aan de Schelde, dat in de 10de
eeuw door de Duitse keizer tot een markgraafschap of Marca regni werd
heringericht.
De evolutie van Valenciennes loopt opvallend analoog aan diegene die
voor
Antwerpen terug te vinden is, terwijl er ook heel veel gelijkenissen
zijn met
de evolutie van het laat-antieke Doornik (zie H. Platelle, Du domaine
de
Valentinus au comté de Valenciennes (début du XIe siècle), in: 14e
Colloque international/14de Internationaal Colloquium, Spa,
6-8
sept. 1988. La genèse et les premiers siècles des villes médiévales dans
les
Pays-Bas méridionaux. Un problème archéologique et historique / Ontstaan
en
vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke
Nederlanden.
Een archeologisch en historisch probleem. Actes/Handelingen, (Crédit
Communal/gemeentekrediet), Brussel, 1990, 159-168).
Verhulst bespreekt het
verschijnsel van de agglomeraties en prestedelijke kernen in onze
gewesten
tijdens de Romeinse tijd ook in detail. Hij onderkent daarin een
evolutie
die eigenlijk sinds lang bekend is en die ook reeds neergeschreven werd
in
algemene syntheses en in lokale monografieën. Die evolutie bestaat er in
dat de inplanting van de Romeinse agglomeraties en prestedelijke
kernen,
die tot even na het midden van de 3de eeuw na Chr. overwegend
geënt
was op de landwegen, vanaf omstreeks 280 na Chr. verschuift naar de
waterwegen.
Zo hebben de civitas-hoofdplaatsen Bavay, Tongeren, Terwaan en Cassel,
maar ook
een lokaal Romeins centrum als Aarlen de kenmerken van een landstad. Een
aantal
civitas-hoofdplaatsen met een continentale inplanting verliezen vanaf
die tijd
hun statuut ten voordele van kernen die op belangrijke waterwegen
liggen, zoals
Tongeren ten voordele van Maastricht op de Maas. Andere bekende gevallen
in onze
gewesten tonen aan dat precies de Schelde als verkeersader tijdens de
late
keizertijd aan belang wint, aangetoond door de verplaatsing van Bavay
als
hoofdplaats van de Civitas Nerviorum naar Cambrai (Civitas
Cameracensium) op de
Schelde en van Cassel als hoofdplaats van de Civitas Menapiorum naar
Doornik
(Civitas Turnacensium) eveneens op de Schelde.
De onderliggende reden
hiervoor is dat deze Romeinse agglomeraties of kernen precies een
relatie
hadden tot de troepenverplaatsingen die tot ca. 280 na Chr. voornamelijk
continentaal verliepen. Deze waren nodig tussen de centrale
hoofdplaatsen van
de grensprovincies en de landsgrenzen, die moesten beveiligd worden. In
onze
gewesten verliepen die tussen Reims, de hoofdplaats van de provincia
Belgica en
Boulogne met aansluitend de kustverdediging van Belgica (uit de tweede
eeuw na
Chr.) en tussen Trier, de hoofdplaats van de provincia Germania, en
Keulen met
de grensverdediging aan de Rijn (uit de eerste eeuw na Chr.). Tussen
deze twee
grensverdedigingen waren er ook, naargelang de noodwendigheden,
troepenverplaatsingen nodig, die dwars doorheen het huidige België en
Noord-Frankrijk plaatsvonden, tussen Boulogne en Keulen. Deze
verplaatsingen
volgden aanvankelijk ook de centrale hoofdplaatsen van de civitates, van
Boulogne, over Cassel en Arras naar Bavay en Tongeren tot Keulen,
waarbij ze
ook talrijke rivieren passeerden waarvan de overgangen soms ook
uitgroeiden tot
prestedelijke kernen, waar men vrachten kon ontschepen. Ten laatste
vanaf ca.
280 na Chr. tot het midden van de vijfde eeuw na Chr. werden de
activiteiten
langs de rivieren veel belangrijker. Dit gebeurde dus specifiek in het
Scheldebekken en dit fenomeen was structureel. Het heeft namelijk te
maken met
de reorganisatie van de verdediging van de rijksgrenzen na aanvallen van
o.m.
de Saksen en de Franken op de kusten van Armorica en Belgica omstreeks
275 na
Chr., vermeld door Eutropius, IX, 21: Per haec tempora etiam Carausius
qui
vilissime natus strenuae militiae ordine famam egregiam fuerat
consecutus, cum
apud Bononiam per tractum Belgicae et Armorici pacandum mare accepisset,
quod
Franci et Saxones infestabant (In die periode aanvaardde Carausius, die
vanwege zijn succesvolle militaire loopbaan een uitzonderlijke faam had
verworven niettegenstaande hij van zeer geringe afkomst was, om nabij
Bononia
(Boulogne sur Mer) de vrede op zee te herstellen in de kustgebieden van
Armorica en Belgica, die door de Franken en de Saksen geteisterd
werden).
Deze reorganisatie
betrof eigenlijk de gehele grensverdediging van het Romeinse Rijk. Ze
begon
tijdens de regering van Diocletianus omstreeks 280 na Chr. en ging door
tijdens
de regeringen van zijn opvolgers, de belangrijkste ten tijde van
Constantijn de
Grote kort voor 325 na Chr. Onder Diocletianus werden nieuwe
verdedigingsstructuren aangelegd aan de grenzen. Constantijn zal een
tweedeling
van het leger doorvoeren, met name mobiele legertroepen in het
binnenland, de
comitatenses, en stationaire troepen aan de grenzen, de ripenses of
limitanei.
Al deze troepen werden voornamelijk gelogeerd in de grensprovincies, aan
de
grenzen zelf, maar in toenemende mate ook in het hinterland ervan (sinds
keizer
Augustus werden de troepen heel bewust in de verre provincies gelegerd
omdat ze
uiteraard aan de grenzen nodig waren, maar ook om ze van Rome verwijderd
te
houden).
Men beweert dat
omstreeks 320-325 het besef moet zijn gerezen dat de limes penetreerbaar
was
waardoor de verdediging in de diepte van het rijk moest worden
versterkt. Dit
gebeurde echter ook al na de opstand van de Bataven (70 na Chr.) en ook
bij
andere invallen in de eerste en de tweede eeuw na Chr. waren hiervoor
reeds
maatregelen genomen. Er moeten dus nog andere redenen geweest zijn die
vanaf de
late derde eeuw noopten tot reorganisaties. Een mogelijke reden aan onze
kustgebieden is van historisch-geografische aard. Zo had zich in de lage
kustgebieden van de provincia Belgica door de Duinkerke-I-transgressie
(tussen
de tweede eeuw voor en de eerste eeuw na Chr.) een fenomeen voorgedaan
dat de
rechtstreekse onderlinge communicatie tussen mogelijke legerkampen aan
het
Kanaal en de Noordzee bemoeilijkte, namelijk het ontstaan van
verschillende getijdengevoelige
krekensystemen die zich vaak kilometers ver landinwaarts uitstrekten.
Vanaf de
4de eeuw na Chr. zal dit fenomeen tengevolge van de
Duinkerke-II-transgressie nog toenemen. Dit was het geval voor de
mondingen van
de Slack in Pas-de-Calais (met een Romeins kamp in Ambleteuse) tot
voorbij
Marquise, en van de Aa in het Departement du Nord tot voorbij
Sint-Omaars. Ook
via de IJzer aan de noordelijke grens van de civitas Morinorum, waar aan
de
kust het Romeinse kamp van De Panne gelegen was, drong de zee vele
kilometers
landinwaarts. Via die IJzermonding drong ook een geul kilometers achter
de
kustlijn van Westende tot Oostende door in het gebied van de Menapii,
tot aan
het laat-Romeinse kamp van Oudenburg. Langs Cadzand drong de zee
landinwaarts
via het Zwin, dat vertakkingen had tot Brugge en Aardenburg (waar
eveneens een
Romeins legerkamp gesitueerd is). Iets ten noorden daarvan, langs
Vlissingen,
was er de Heidensee, waarlangs de overstromingen van de
Duinkerke-III-transgressie tijdens de late middeleeuwen (12de
eeuw,
kort vóór 1200) de zee in verbinding stelden met het veenstroompje de
Honte,
dat oorspronkelijk oostwaarts uitmondde in de Schelde bij Hontemuiden.
Bij
latere overstromingen in de 13de, 14de en 15de
eeuw zal die Honte op natuurlijke wijze uitgediept worden tot de
Westerschelde,
die nu de (enige) rechtstreekse zeemonding van de Schelde is. Nog meer
naar het
noorden, ten noorden van de pagus Walacra (nu Walcheren) was er nog een
zeeboezem,
namelijk die waaruit vanaf de 9de eeuw de Oosterschelde
ontstond,
waarlangs de Romeinse site van Domburg/Roompot/Colijnsplaat (met de
Nehallenniacultus)
gelegen was. Door het ontstaan van de Oosterschelde kreeg de Schelde
trouwens
voor het eerst een eigen monding in zee en was ze niet langer een
bijrivier van
de Maas, zoals Caesar haar in De Bello
Gallico beschreven had. De Maas zelf mondde oorspronkelijk uit in
de
Noordzee langs Grevelingen (met net ten noorden de Romeinse site van
Goeree,
waar in de laat Romeinse tijd het leger van Germania Inferior zijn
sporen
achterliet op dakpanfragmenten). Een belangrijk verschil met de andere
zeeboezems is dat de landinwaartse stuwing van de zee in de Maasmonding
van
Grevelingen meer dan de helft zwakker is, waardoor er een veel geringer
verschil tussen eb en vloed heerste (zie hiervoor mijn publicatie: Getijden op aarde. Beschouwingen
over de dagelijkse getijdenwerking in relatie tot de loop van de Schelde
tijdens het eerste millennium, in:
Zee, wind, veen en land. Kustvorming in de Lage Landen, Bavel, 2009).
Naast deze kreken
bemoeilijkten kilometers brede duinengordels in onze gewesten de aanleg
van
landwegen die op een korte afstand de kust volgen. Wanneer bij een
parallelsysteem van landwegen en kustvaart het zwaar materiaal
(logistiek,
zware ballistische wapens, ravitaillering en schepen) en de manschappen
verplaatst moesten worden dan zouden dezeaan de kusten tussen Boulogne en Hoek van Holland noodgedwongen
kilometers van elkaar worden gescheiden en zouden strategisch
oorlogstuig en
schepen onvoldoende beschermd kunnen worden. De Schelde en haar
westelijke
bijrivieren Leie en Scarpe lieten een dagelijks veel veiliger,
rechtstreekser
en simultaan transport van legertros en troepen toe, terwijl de kampen
aan de
grens permanent konden worden bemand en bevoorraad vanuit het
binnenland. Dit
is o.m. af te leiden uit de verschillende heirbanen die tijdens de
laatste
decennia werden ontdekt, die vanaf het binnenland rechtstreeks gericht
waren op
de kampen aan de kust, zoals dat bijvoorbeeld het geval is voor de
Romeinse
castra van De Panne, Oudenburg en Aardenburg.
Om die
gereorganiseerde militaire structuren permanent te bemannen werd ook een
geleidelijke, gecontroleerde inwijking van buitenlandse volksgroepen
binnen de
grenzen van het Romeinse rijk toegestaan. Dit waren Germaanse
volksgroepen (in
onze gewesten Franken genaamd) die zich inschakelden in de Romeinse
verdediging
aan de grenzen als hulptroepen (laeti, auxilia of foederati), en hun
occupatie
sloot veel nauwer aan bij de loop van de rivieren dan de Gallo-Romeinse
(zie
hiervoor de bijdrage over de occupatiegeschiedenis van Verhulst in de
nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden,
deel 1, Bussum, 1983). Wellicht heeft deze inwijking de grootste invloed
gehad
op de reorganisatie van de militaire structuren.
De evolutie naar een
toenemend gebruik van het Scheldebekken voor militaire doeleinden
tijdens de
late keizertijd wordt naast de nieuwe civitas-hoofdplaatsen als
Cameracum
(Cambrai) en Turnacum (Doornik) en het aanwijsbaar voorkomen van
Doornikse
stenen langsheen de Schelde en haar bijrivieren tot ook in de
kustplaatsen en
aan de Rijn, bijkomend gestaafd door het toenemende belang van centra
als
Wervik (Viroviacum) en Kortrijk (Cortoriacum) langs de Leie, en
Fanomartis aan
de Rhonelle, die alle een functie hadden in de Rijksverdediging in de
late
keizertijd, zoals blijkt uit de Notitia Dignitatum. Ook de bevestiging
en zelfs
versterking van die hoofdplaatsen die op belangrijke waterwegen gelegen
waren
zoals Arras op de Scarpe, vermeld als Nemetacensium Atrebatis Belgicae
Secundae
in de Notitia Dignitatum waar de praefectus laetorum Batavorum was
gelegerd, en
de vondsten van versterkingen en aanlegsteigers uit de laat-Romeinse
tijd langs
de Schelde en haar bijrivieren (o.m. te Ascq aan de Marke, Pommeroeul
aan de
Hene, en langs de Schelde zelf te Doornik en te Kerkhove bij Oudenaarde
en aan
de Rupel te Rumst) toont voor die periode een toenemende activiteit van
het
Romeinse leger langs de Schelde en haar bijrivieren aan.
Hans Rombaut
27-07-2010
Antwoord 12/1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste antwoord, deel 1)
1. Repliek
Oosts paragraaf Limes
langs de Schelde? op blz. 57 van de AVRA-Bulletin 2006 is kort, maar omwille
van de emotionele overtuigingskracht die ervan uitgaat moet ik er toch de
nodige aandacht besteden. Oost kraakt hier ogenschijnlijk de stelling waarin ik
Antwerpen tijdens de Romeinse tijd beschrijf als de plaats waar het sluitstuk
werd gecreëerd van een uitgebreid verdedigingssysteem. De vraag is: hoe sterk zijn
mijn en zijn argumenten?
In mijn boek Julius Caesar in België, Wetteren 2006,
maar ook in andere publicaties beschrijf ik het Scheldebekken als een
structurele entiteit, gebaseerd op de Romeinse militaire organisatie van onze
gewesten. Antwerpen speelt daarin een strategische en sluitende rol. Zon
entiteit staat nooit op zichzelf maar hangt samen met aanpalende
verdedigingsstructuren. Bepaalde aspecten van dergelijke structuren leefden
door na de val van het Romeinse Rijk tot in de vroege middeleeuwen. Hierover
publiceerde ik in Feiten en Fabels,
1987. Het is precies tijdens de vroege middeleeuwen dat we beschikken over de
eerste geschreven bronnen. Dat is zo voor Antwerpen en ook voor andere plaatsen
aan de Schelde en haar bijrivieren. De opbouw van mijn stellingen over het
ontstaan en het vroegste Antwerpen verliep progressief. Dat wil zeggen dat ze
in elke nieuwe studie steeds coherenter en breder gedragen werden, omdat het
lopende onderzoek telkens nieuwe gegevens opleverde die de vorige resultaten bevestigden.
De kritiek van Oost op
dit onderdeel van mijn stellingen over het Romeinse Antwerpen getuigt ervan dat
hij slechts een deel van mijn bijdragen in aanmerking neemt, en dat hij die
zelfs niet eens ten gronde gelezen heeft, ook Julius Caesar in België niet. Bijzonder merkwaardig is het dat hij
mijn artikel in de bundel Feiten en
Fabels uit 1987 niet heeft opgenomen in zijn bibliografie, niettegenstaande
hijzelf daarin een bijdrage publiceerde. Dat artikel uit 1987 had hij dus
binnen handbereik, maar hij gebruikt het niet, hoewel de eerste argumenten voor
de militaire oorsprong van Antwerpen in de Romeinse tijd en de structurele band
met het Scheldebekken daarin reeds terug te vinden zijn. De zwakte van Oosts
kritiek komt al onmiddellijk naar voren in het gegeven dat hij eigenlijk geen
enkel concreet (tegen)argument formuleert. Luister maar naar zijn woorden: Het
is niet omdat op meerdere plaatsen langs de Scheldeoever stroomafwaarts van de
samenvloeiing van Rupel en Schelde Gallo-Romeinse vondsten werden gedaan (een
zone die volgens de auteur strategisch belangrijk was en bijgevolg moest worden
verdedigd), dat deze vondsten te interpreteren zijn als kampplaatsen in een
langgerekt verdedigingssysteem. Er is hiervoor hardere informatie nodig dan wat
Rombaut momenteel als bewijs aanvoert. Dit zegt archeoloog Oost ten aanzien
van mijn synopsis uit 2006, waarin wordt verwezen naar mijn studies uit 1987,
1992 en 1994, maar hij kijkt daarbij enkel naar die voetnoot in mijn boek uit
2006 die over Antwerpen handelt, terwijl hij compleet voorbijgaat aan het
geheel waarover het in mijn boek gaat. Ik beschrijf daarin namelijk de
militaire organisatie van onze gewesten door het Romeinse leger en de
inschakeling ervan in het grote geheel van het Imperium Romanum. In het
bijzonder probeer ik aan te tonen dat ook het Scheldebekken in de Romeinse tijd
werd gebruikt door het Romeinse leger, o.m. voor het vervoer van Doornikse
kalksteen voor grote bouwwerken als castra in steen en funderingen van
stadsomwallingen als die van Tongeren. Dat Oost op zon ongegronde wijze mijn
stellingen tracht weg te lachen heeft niets meer te maken met wetenschappelijk
onderzoek. Deze passus is een exponent van zijn gehele bijdrage, die aan onze
kennis over onze gewesten en over Antwerpen in de Romeinse tijd geen sikkepit
bijdraagt, maar die enkel tot doel heeft om mijn onderzoek in diskrediet te
brengen.
Oosts voorstelling van
mijn argumentatie is bovendien verkeerd. Zo stelt hij het voor dat ik mijn
stellingen baseer op de vondsten stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel
en Schelde, maar de meeste argumenten die ik in 1992, 1994 en 2006 heb
aangevoerd ter ondersteuning van de militaire organisatie van het Scheldebekken
en het gebruik ervan als waterweg, zijn archeologische vondsten die zich
stroomopwaarts van die samenvloeiing situeren (o.m. te Rumst, Elewijt,
Rijmenam, Bornem-Hingene, Pommeroeul, Antoing ). En natuurlijk citeer ik ook
vondsten stroomafwaarts van die samenvloeiing. Oosts korte boutade, die ik voor
onze lezers hierboven volledig heb aangehaald, bevat geen enkel concreet
tegenargument en getuigt eens te meer van vooringenomenheid. Zo laat hij ook
mijn argumenten die niet gebaseerd zijn op archeologische vondsten volkomen
buiten beschouwing, o.m. de retrospectieve (of regressieve) interpretatie van
historische bronnen (cf. infra), de toponymie en de (in dit geval zeer
belangrijke) historische geografie. Hebben de andere wetenschappen dan niets in
te brengen? Had Oost, om wetenschappelijk overtuigend te zijn, hier tenminste
niet een klein beetje meer uitleg moeten geven? Bijvoorbeeld waaruit een
argumentatie voor een langgerekt verdedigingssysteem volgens hem dan wel had
moeten bestaan, om er vervolgens op te wijzen waarom dat dan voor het
Scheldebekken niet zou opgaan of eventueel onmogelijk zou zijn, en waarom de
archeologische vondsten die ik gebruik hierbij falen, waaronder de
teruggevonden Doornikse kalkstenen uit de Romeinse tijd in Pommeroeul, Antoing,
Tongeren, Oudenburg, Aardenburg, Boulogne enzovoort (een argument dat in
1988-1990 ook door M. Amand werd gebruikt voor de Romeinse geschiedenis van
Doornik, cf. infra), de dakpanfragmenten met inscripties als Primcors
(Antwerpen) en CGPF (Rumst), het Eponaheiligdom van Elewijt (wijzend op de
aanwezigheid van de cavalerie), een Jupiter-votiefsteen (een vondst die
omstreden was, maar die nu zelfs kan worden aangevuld met munten en bronzen
Gallo-Romeinse lanspunten, die zeker als een relict van de militaire
aanwezigheid moeten worden beschouwd) aan de Scheldeoever tussen Bornem en
Hingene (voor de locatie, het spoorverlies en foutieve berichten in het
wetenschappelijk onderzoek over deze vondsten zie: B. Croket, Ad Scaldis ripam
inter Bornhem et Hingene, in: Mededelingen van de Vereniging voor Heemkunde
Klein-Brabant, 17, 2005, 2-16), het graf(schrift) van een procurator van een
steengroeve in de tumulus van Antoing bij de Schelde en het haventje met
platboomde vaartuigen van Pommeroeul op de Hene. Oost laat dit echter na.
Er mangelt blijkbaar
veel meer aan Oosts kritiek dan aan mijn argumenten. Daarom geef ik niet enkel
deze repliek ad hoc maar zal ik ook van de gelegenheid gebruik maken om mijn
visie, die sinds mijn vorige publicaties nog versterkt is, op basis van recent
wetenschappelijk onderzoek verder uiteen te zetten. Ik zal hierna tevens
aantonen dat er wel degelijk voldoende materiaal aanwezig was om tot mijn (door
Oost geviseerde) stelling te komen en deze inpassen in de inzichten die
Verhulst samengebald publiceerde in The
Rise of Cities in North-West Europe, Cambridge, 1999, een fundamentele
publicatie, waarvoor ik tijdens de jaren 1997-1998 al het kaartmateriaal
voorbereidde en uitwerkte. Tevens zal ik mijn stellingen nauwer laten
aansluiten bij het recente internationale historische, archeologische en
toponymische onderzoek met betrekking tot de verdedigingsstructuren van het
Romeinse rijk, in het bijzonder toegepast op het Scheldebekken en op Antwerpen.
Over deze inzichten bereid ik een diepgaande studie voor die door de
studiekring Het Wiel later dit jaar zal worden uitgegeven met een uitgewerkt
kritisch apparaat, de nodige kaarten, bibliografie en glossarium. Wat tijdens
de komende weken hierna volgt mag worden beschouwd als een voorpublicatie.
Hans Rombaut
14-11-2009
Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006.
Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA-bulletin 2006.
In de paragraafVerzwegen of weggegooid? vindt Tony Oost dat enkele opmerkingen op
Rombauts weblog geformuleerd over het Gallo-Romeins Antwerpen, een reactie
verdienen. Hij bedoelt hier het Antwoord op Cuyt: deel 13 dat verscheen op 8 augustus
2006 waarin ik een verslag doe van mijn bezoek aan de heer Oost op 4 september
1989. Voor mij is ook deze paragraaf van Oost een tegenreactie waard.
Dat de heer Oost verklaart dat hij zich van de
inhoud van ons gesprek niet veel meer herinnert is na zoveel jaren inderdaad
niet meer dan menselijk. Mijn herinneringen aan deze ontmoeting zijn echter nog
steeds heel helder. In zon geval is het gewoonlijk het woord van de ene tegen
de andere. Maar nu Oost erover heeft geschreven ligt dit toch enigszins anders
en moet ik hierop wel reageren.
Oost spreekt zich in deze paragraaf immers
zwart op wit op papier tegen. Dat moet toch elke lezer van de AVRA-bulletin
2006 zijn opgevallen. Oost schrijft meer bepaald dat hij zeker niet akkoord
kan gaan [met] de bewering van Rombaut dat de Romeinse dakpannen zouden
weggegooid zijn. Dit is volkomen fout. Drie regels verder vat Oost echter een
nieuwe paragraaf aan met Probleemloos geven we toe dat na controle archeologisch
materiaal wordt weggegooid. Dit is namelijk exact wat Oost me op 4 september
1989 vertelde wat het lot was van de Romeinse dakpanfragmenten uit de Antwerpse
bodem op de site Stadsparking waaruit nog ca. 70 volledige tegulae en imbrices
konden wedersamengesteld worden. Mocht dit gebeurd zijn met het overvloedig te
vinden middeleeuwse bouwkeramisch materiaal, dan zou het als minder erg kunnen
worden beschouwd, maar dat er een groot aantal Romeinse dakpannen verdwenen, die
in situ werden gevonden in de stad die volgens Floris Prims geen Romeinen heeft
gekend, moet toch wel als een zeer merkwaardig verhaal uit de archeologische
geschiedenis van Antwerpen en grote omgeving worden beschouwd. Deze dakpannen
waren cruciale bronnen voor de ondersteuning van de aanwezigheid van de Romeinse
beschaving te Antwerpen, en a fortiori het Romeinse leger omdat tenminste twee
fragmenten de stempel PRIMCORS droegen, een aanduiding voor een Romeins
legeronderdeel. Maar waar zijn ze gebleven? Ze werden weggegooid!
Oost voert hiervoor het depotprobleem aan. Hij
schrijft: het is onmogelijk om elk fragmentje van een Romeinse dakpan bij te
houden. Het gaat hier in werkelijkheid om zon 70 integrale dakpannen, waarvan
er twee een cruciaal opschrift voor de Antwerpse geschiedenis dragen. In de
Rupelstreek, op nauwelijks 15
km van Antwerpen, zijn er drie musea voor de dakpannen-
en baksteenindustrie die maar al wat graag voor een oplossing voor het
depotprobleem van Oost hadden gezorgd.
Maar Oost zegt bovendien dat het materiaal pas
weggegooid werd omdat het na controle niet meer bruikbaar is of niet
verantwoord om verder bij te houden. Dit is toch een aanfluiting voor het
wetenschappelijk onderzoek! Wie bepaalt immers waarom welk materiaal na welke
controle niet meer moet worden bijgehouden? Wie zon massa archeologica laat
verdwijnen ontneemt toch alle kansen aan de latere onderzoekers? Hij ontneemt
immers elke mogelijkheid tot vergelijkend onderzoek met andere sites elders of
met nieuwe sites te Antwerpen wanneer er daar nieuwe gelijkaardige vondsten
worden gedaan. Hij ontneemt bovendien elke controle van zijn onderzoek en
verliest daardoor een groot gedeelte van zijn wetenschappelijkheid. Wanneer
Oost schrijft Rombaut mag gerust zijn: elk fragment van een Romeinse tegula of
inbrex is voor het weggooien nagekeken op speciale kenmerken als stempels of
afdrukken van dierenpoten, dan ben ik juist allerminst gerust. Hoe kan nu een
ernstig onderzoeker een eigendomsstempel op een dakpan evenwaardig achten aan
de toevallige afdruk van een dierenpoot? Romeinse tegulae en imbrices behoren
op een andere manier te worden onderzocht, bijvoorbeeld op hun kenmerken van
het productieproces, hun formaten, hun in elkaar passen en de samenstelling van
de klei. Bij mijn weten heeft Oost nooit het formaat van deze dakpannen
gepubliceerd. Toch schrijft hij: van de bakstenen muren die werden opgegraven
zijn veelal een exemplaar van elk type bewaard. Waar in godsnaam is er dan
één exemplaar van een tegula en één exemplaar van een imbrex van de ca. 70
dakpannen van de site Stadsparking bewaard? Mogen we hieruit niet afleiden dat
Oost de waarheid niet spreekt? Wanneer hij schrijft dat er volgens Rombaut
andere stempels weggegooid zouden zijn, is een gratuite bewering die geen steek
houdt!, dan lijkt het mij dat hij de bedoeling heeft om de goedgelovige lezer
een rad voor de ogen te draaien. Het Gallo-Romeins bedakingsmateriaal van de
site Stadsparking is verloren en er werd niets gedaan om er uit af te leiden
wat kon. Dit is ronduit een schande. Heeft Oost een specialist in bouwkeramisch
materiaal geraadpleegd vooraleer hij de dakpannen vernietigde? We geloven van
niet.
Als bewijs hiervoor komen we terug op de
PRIMCORS-stempel. De enige foto die we er ooit van hebben gezien toont aan dat
de inscriptie werd aangebracht met een losse stempel, die de omgevende klei
lichtjes heeft omhooggedrukt. Iemand die vertrouwd is met de handmatige
dakpannenmakerij ziet zoiets. Dit is van belang om te weten! Het werken met een
losse stempel opent de mogelijkheid dat er ook dakpannen werden geproduceerd
zonder stempel of met eventueel ook een andere stempel. Dit is niet mogelijk wanneer in de panvorm de stempel is
vastgehecht. In het laatste geval dragen alle dakpannen die met die vorm werden
vervaardigd hetzelfde stempel en wordt de klei rondom de inscriptie niet omhoog
gedrukt. Dit leidt tot de belangrijke conclusie dat het eigendomsstempel van de
Prima Cohors Corsorum te Antwerpen niet noodzakelijk werd gebruikt voor de
totale productie, maar dat er bijvoorbeeld ook CGPF-dakpannen werden vervaardigd,
waarvan er o.m. te Rumst gevonden zijn. Het had dus de moeite geloond om na te
gaan of de samenstelling van de klei van de dakpanfragmenten uit de zogenaamde
waterput (die zogenaamd niet gestempeld waren) dezelfde was als die van de
PRIMCORS-fragmenten en of er vormkenmerken waren die overeenstemden
(bijvoorbeeld sporen van het hout dat werd gebruikt als vorm). Dit alles was
mogelijk met de onderzoekstechnieken en de know how uit de tijd dat Oost de
opgravingen leidde.
Maar erger is dat Oost met het weggooien van
dit materiaal heeft verhinderd dat men de dakpannen had kunnen bestuderen met
nieuwe technieken, die vandaag mogelijk zijn. Oost oordeelde er zo over dat na
zijn onderzoek niemand nog iets kon doen met het gevonden materiaal, laat staan
dat iemand zijn werk had kunnen controleren. Geen enkele serieuze archeoloog
gooit 70 tot een geheel terug te vormen tegulae en imbrices weg, behalve blijkbaar
wanneer ze gevonden worden in situ in de Antwerpse bodem.
Tot slot nog een laatste opmerking over deze paragraaf.
Als Oost zich van de inhoud van ons gesprek de dato 4 september 1989 niets meer
kan herinneren, hoe kan hij dan betwisten dat hij in datzelfde gesprek
gevraagd heeft om informatie achter te houden over een stapeling van Romeinse
tegels? Zon stapeling steenwaar wees alleszins in een richting dat er in
Antwerpen tijdens de Romeinse tijd iets anders heeft bestaan dan enkel inheemse
houtbouw eventueel bedekt met tegulae en imbrices. Als hij betwist dat hij me
heeft gevraagd om hierover de stilte te bewaren, waarom heeft hij de vondst dan
nooit zelf gepubliceerd en geraakte ze pas bekend via mijn artikel uit 1992?
Hans Rombaut
11-11-2009
Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage inde AVRA-bulletin 2006 (ein
Antwoord
10 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA-bulletin 2006
In
mijn laatste antwoorden op de bijdrage van Tony Oost in de
AVRA-bulletin 2006 zou ik de drie laatste rubrieken van zijn artikel
in omgekeerde volgorde willen bespreken. Dit lijkt me nodig omdat
waar het verhaal van Oost eindigt het mijne pas begint.
In
zijn paragraaf Algemeen blz. 57-58 verheugt Oost er zich over
dat er samenwerking is met niet-vakgenoten. Ik heb zijn
bereidwilligheid tot samenwerken toch niet mogen ondervinden. Mijn
leermeester Adriaan Verhulst evenmin. Het debat Verhulst-Oost op 19
april 1989 was een dovemansgesprek. Verhulst kon nochtans bogen op
een lange en vruchtbare interdisciplinaire samenwerking die terugging
tot in de jaren 1950, en dit met geologen, toponymisten en
archeologen. Ikzelf publiceerde in 1987 een bijdrage over
Merowingisch Antwerpen in dezelfde bundel als Oost. In het kader
daarvan heb ik met hem vergaderd ten huize Warmenbol. Effectieve
stappen tot samenwerking zijn enkel van mij uit naar hem toe gegaan,
niet omgekeerd, en ik heb er twee jaar op moeten wachten. Oosts
publicaties getuigen het best van wat van de samenwerking
terechtgekomen is: vóór zijn bijdrage in de
AVRA-bulletin van 2006 citeert hij mijn onderzoek niet één
keer. Ik neem hem dit niet kwalijk. Het zal wel zo zijn dat dit niet
van pas kwam. Maar in de AVRA-bulletin van 2006 blijkt Oost mijn
vroegere publicaties ineens wel te kennen en vindt hij het nodig van
hieraan een bijdrage te wijden waarmee hij met zijn wetenschappelijke
autoriteit de ongefundeerde kritieken steunt van Nouwen en Cuyt.
Oosts algemene conclusie in de AVRA-bulletin 2006 is duidelijk
genoeg. Het is één groot verwijt naar mij toe
samengebald in het zinnetje: Rombaut wil koste wat het kost
aantonen dat er te Antwerpen tijdens de Gallo-Romeinse periode een
militair bolwerk was, terwijl net Tony Oost blijft volhouden dat
er te Antwerpen in die periode niet meer dan een inheemse agrarische
nederzetting was. Daarna gaat hij maar door met terechtwijzen. Het
deert hem zelfs niet of wat hij schrijft nu terecht is of niet. De
lezer kan na mijn betoog op deze blog zelf oordelen hoeveel van Oosts
aantijgingen aan mijn adres eigenlijk echt gefundeerd zijn, welke
verwijten misschien op goede gronden gestoeld waren maar die door mij
konden worden weerlegd en hoeveel van zijn kritiek er na mijn
antwoorden nog overeind blijft.
In de
hoger aangehaalde pararaaf beweert Oost zonder meer
dat ik archeologische vondsten zou manipuleren door verkeerde
gegevens te vermelden!
In de
vorige negen antwoorden met de titel Antwoord op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 kan iedereen vaststellen dat ik
geen enkele archeologische vondst heb gemanipuleerd. Op basis van
Oosts opsomming op het einde van zijn betoog zet ik hier nog even
mijn weerleggingen op een rijtje. Volgens Oost was mijn vermelding
van de gevonden Gallo-Romeinse schoenzolen onvolledig. Ik meen dit
afdoende te hebben weerlegd. Naast de door Oost geciteerde caliga en
solea waren er de aaneengekoekte klinknagels van twee dikke zolen,
waarvan de lederen structuur niet meer in de archeologische context
kon worden teruggevonden, maar die wel indicaties waren van twee
schoenzolen met een zwaar ijzeren beslag. Volgens mij zijn dit twee
Romeinse militaire schoenen. Maar in het geheel van mijn argumentatie
was deze weerlegging zelfs niet nodig. Wat verandert immers nu één
of twee schoenzolen aan mijn redenering rond het militaire aspect
ervan? Niets. Evenmin verandert de soldaat die een vrouw blijkt te
zijn weinig aan mijn conclusie omtrent de typische Romeinse kenmerken
van het in 2002 gevonden crematiegraf. Wat verandert er aan de
geldigheid van mijn redenering omtrent de PRIMCORS stempels op
dakpanfragmenten, of deze nu gevonden zijn in een waterput of elders
in de buurt? Wat is er verkeerd aan het interpreteren van een sandaal
als legerlaars, als die door Oost zelf als een caliga werd getypeerd?
De gangbare vertaling van caliga is toch legerlaars, niet? Heeft
keizer Caligula daaraan niet zijn bijnaam ontleend?
Maar
Oost kan zich op het einde in zijn kritiek op mij niet meer inhouden.
Hij beweert dat ik het gebruik van spaden in de Gallo-Romeinse tijd
ontken! Dit heb ik nooit gedaan, integendeel! In mijn boek over
Caesar toon ik juist aan hoe belangrijk de ijzeren spade was voor de
strategie van Caesar. Tony Oost ziet echter geen verschil tussen de
soorten spaden (hout of ijzer) en voor welk doel ze werden gebruikt
(het uitgraven van de bodem, het afschoffelen van plaggen, het hozen
van water bij het bewerken van klei en het mengen van zavel onder
zuivere klei bij de productie van keramisch bouwmateriaal ). Wat is
er verder mis als ik een interpretatie van een stapeling Romeinse
baksteenwaar als hypocaustum, die ik vermeldde in een specifieke
studie over Antwerpen uit 1992, niet hergebruik in een synopsis over
Antwerpen die slechts een onderdeel vormt in een bredere studie over
heel Belgica in 2006? Is het mij misschien verboden om dit gegeven
achterwege te laten? Ik had er nochtans juist reden toe vanwege het
wantrouwen dat ik had gekregen omdat precies mijnheer Oost mij de
tekening ervan had laten zien maar het gegeven zelf nooit had
gepubliceerd. Vormt zijn bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 niet een
voldoende bewijs dat mijn gegroeide wantrouwen in hem gegrond was? Ik
heb mij na de publicatie van mijn studie in 1992 dikwijls afgevraagd
waarom Oost mij heeft gevraagd wat mijn interpretatie was van de
schets van die bewuste stapeling Romeinse baksteenwaar.
Tot
slot verwijt hij mij een foute lezing van Primcors. Is dat niet
merkwaardig nadat hijzelf tot tenminste driemaal toe over een periode
van meer dan 12 jaar als verklaring voor deze epigrafie een
vraagteken heeft gepubliceerd? Hoe fout is mijn lezing hiervan als
Prima Cohors, een oplossing die ik nog heb besproken met
professor Hubert Devijver, die mij niet corrigeerde maar integendeel
zei dat Cohors epigrafisch in de regel kan worden verkort tot
Cors. Ik geef aan de lezer de overweging hoe fout mijn lezing
van Prima Cohors is, nu Oost na raadpleging van dezelfde
Devijver en Bogaers (en na de publicatie van zijn drie vraagtekens
die wijzen op een totale onwetendheid) triomfantelijk afkomt met de
lezing Prima Cohors Corsorum? Ik geef tevens aan de lezer de
overweging in hoeverre deze aanvullende lezing mijn interpretatie van
een militaire aanwezigheid te Antwerpen ondermijnt. Een Cohors
is mijns inziens nog altijd niet te interpreteren als een deel van
een inheemse, agrarische nederzetting maar wel als een onderdeel van
het Romeinse leger.
Ik
geef de lezer ook Oosts uitspraak ter overweging, die hij aan het
einde van zijn betoog publiceert, namelijk dat ik beschikbare
archeologische, iconografische en epigrafische informatie niet
gebruik. Welke beslissende informatie ter ondersteuning van zijn
stelling van een agrarische, inheemse Gallo-Romeinse nederzetting te
Antwerpen heb ik niet gebruikt? De Primcors-fragmenten waren
in se toch epigrafische bronnen? Welke andere Gallo-Romeinse vondsten
bedoelt Oost hier dan? Nadat hij tot driemaal toe aan dit epigrafisch
element geen verklaring kon geven en dit 12 jaar lang, paste het hem
hier toch te zwijgen, niet? De uitspraak van Oost die ik de lezer ter
overweging geef staat daadwerkelijk in de AVRA-bulletin 2006, zonder
dat hij er ook maar één voorbeeld van geeft. Nu ben ik
ervan overtuigd dat hoe meer archeologische, iconografische en
epigrafische vondsten er te Antwerpen worden gedaan, hoe sterker de
bevestiging van een Romeinse militaire aanwezigheid zal blijken.
Tot
slot wil Oost zijn lezers nog doen geloven dat
hij het jammer vindt dat ik me als historicus zo laat meeslepen
door mijn vooropgezet doel. Zoals gezegd houdt Oost namelijk zelf
tegenover een hele reeks argumenten in vol dat de Gallo-Romeinse
nederzetting onder Antwerpens oude stadskern een inheemse agrarische
nederzetting was en niets meer. In de historiografie gaat het echter
om geldige argumenten en redeneringen. Ik heb een groot vertrouwen in
mijn argumenten. Naast de PRIMCORS-fragmenten is de vulling van de
zogenaamde waterput met dakpanfragmenten waarmee nog tientallen
gehele dakpannen konden worden wedersamengesteld een zeer belangrijk
argument. Dit laatste betekent dat de dakpannen kort na het bakken
werden weggegooid en niet na een jarenlang gebruik in een bouwsel.
Dit houdt in dat het productiecentrum niet veraf gelegen was. De foto
van de PRIMCORS-stempel toont aan dat dit opschrift was aangebracht
met een losse stempel na het vormen en voor het bakken van de tegula.
Dit was het eigendomsmerk van het Romeinse legeronderdeel dat
herkenbaar was met de afkorting PRIMCORS.
Hans Rombaut
04-11-2009
Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 9
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In de
paragraaf getiteld Militair bolwerk of landelijke woonkern?
doet Oost op blz. 56 van de AVRA-bulletin 2006 een niet al te
eerlijke poging om mijn stelling over het Romeinse Antwerpen een
plaats te geven in een bepaalde sector van de historiografie. Wat
zegt hij daar namelijk? Hij stelt dat ik niet de enige ben die
tijdens de voorbije decennia Romeinse militaire aanwezigheid
onder Antwerpens oude stadskern veronderstel. Deze uitspraak is
zonder meer waar, maar wat dan volgt heeft Oost geschreven vanuit een
tomeloze vooringenomenheid.
Oost
plaatst mijn onderzoek namelijk naast dat
van Leo de Wachter (1984-1985) en Leo Cleyman (1994-1995). Daarbij
oordeelt hij dat ik terecht het werk van deze auteurs niet gebruik om
mijn stelling kracht bij te zetten, want zij steunen volgens hem niet
op de archeologie. Daarna doet hij op basis van zijn autoriteit nog
gauw de Antwerpse Gallo-Romeinse vondsten, inclusief het typisch
Romeinse crematiegraf en de ingevoerde keramiek uit Zuid- en Midden
Gallië af als sporen van een agrarische nederzetting, waarmee
hij meent dat hij mijn stelling naar de prullemand heeft verwezen.
Voor
wie niet grondig met de vroegste geschiedenis van Antwerpen bekend is
lijkt Oost hier nagels met koppen te slaan. Oost is echter nogal
selectief met zijn voorbeelden van personen die tijdens de
voorbije decennia Romeinse militaire aanwezigheid onder
Antwerpens oude stadskern veronderstellen. Hij verzwijgt namelijk
de studies van A. Verhulst, o.m. die uit 1978, die zonder meer een
mijlpaal zijn in de historiografie van het jonge Antwerpen. Ook
Verhulst stelde een militaire Romeinse aanwezigheid te Antwerpen
voorop. De lezer denkt misschien dat Oost de studies van Verhulst
niet kent. Niets is echter minder waar. In het basiswerk over de
opgravingen op Stadsparking (1982) citeert Oost Verhulsts studie uit
1978 uitvoerig. In zijn bijdrage in de AVRA-bulletin 2006 vermeldt
Oost de studies van Verhulst niet. Nu zou hij hiervoor nog kunnen
aanvoeren dat dit in zijn artikel van 2006 niet van pas komt. Dat kan
ik goed geloven. Maar dat ik hoger schreef dat Oost selectief is door
enkel De Wachter en Cleyman te citeren is niet alleen daarop
gestoeld, maar nog veel meer op het historisch-archeologisch debat
dat de AVRA organiseerde in aula 102 van de UFSIA op 19 april 1989,
waar Oost en Verhulst in verband met het Romeinse Antwerpen
diametraal tegenover elkaar stonden. Ook ik was daar aanwezig en heb
Verhulst aan Oost horen vragen of hij bij zijn campagnes niet een
enkele keer iets had gevonden dat er op kon wijzen dat de
Gallo-Romeinse nederzetting van Antwerpen iets meer voorstelde dan
enkel maar een nederzetting van inheemse boeren. Verhulst vroeg zelfs
expliciet of er dan geen aanwijzingen waren voor een Romeins
antecedent van het in de Merovingische teksten vermelde castrum
Antwerpis. Oosts antwoord op deze vragen was weliswaar ontkennend,
maar waarom plaatst hij het monument Verhulst als auteur van studies
die voor Antwerpen een militaire Romeinse oorsprong vooropstellen in
de AVRA-bulletin 2006 niet naast Leo de Wachter (en Cleyman)? Dit
vind ik dus niet eerlijk.
Verhulst
is namelijk mijn leermeester en ik erfde tussen 1983 en 1986 zijn
dossier over de vroegste geschiedschrijving van Antwerpen. Wie dit
niet zou geloven vraagt het maar aan E. Warmenbol die Verhulst
tijdens de jaren 1985-1986 had gevraagd voor een bijdrage in de
bundel Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en Fabels die
verscheen in 1987. Verhulst heeft deze bijdrage beloofd maar
uiteindelijk de opdracht naar mij doorgeschoven. Mijn studie is
trouwens volledig voortgebouwd op zijn onderzoek. De problematiek van
het vroege Antwerpen was overigens ook diverse malen het onderwerp
van het historisch seminarie voor de geschiedenis van de middeleeuwen
dat Verhulst samen met Prevenier doceerde voor de licentiestudenten.
Verhulst
had zich ook met dit onderwerp geëngageerd voor het groot
Willibrordcolloquium eind september 1989 in Nijmegen.
Initiatiefnemers Petty Bange en Piet Weiler hadden aanvankelijk hem
gevraagd bij de voorbereiding van het colloquium in 1987-1988 om te
spreken over het vroege Antwerpen, maar ook deze opdracht heeft hij
naar mij doorgeschoven omdat hij vond dat ik het best geplaatst was
om hem in die materie te vervangen.
In het
voorjaar 1989 had ik op aanraden van sommige van zijn familieleden
Alfred Michiels ontmoet, met wie ik gedurende een aantal keren
grondig van gedachten heb gewisseld over de vroegste geschiedenis en
de naamverklaring van Antwerpen. In de open geest van het vrije
wetenschappelijke onderzoek die leefde op de dienst van Adriaan
Verhulst aan de Gentse Universiteit heb ik
bij Bange en Weiler nog voorgesteld dat Michiels in mijn plaats zou
kunnen spreken in Nijmegen. Ik belde daarvoor nog diverse keren met
Bange, die pas na grondige argumentatie van mijnentwege de deelname
van Michiels accepteerde. Michiels bedankte echter voor de job, belde
midden augustus naar de Gazet van Antwerpen en gooide mijn
naamverklaring van Antwerpen in de pers. Dit lijkt wel een heel apart
verhaal, ware het niet dat Tony Oost hierin niet veraf staat. Hij is
tenslotte de promotor van Michiels boek uit 2007.
Wat
Oost echter niet weet is dat er een band bestaat tussen de
publicaties van Leo de Wachter en het onderzoek dat Verhulst
publiceerde in 1978. De Wachter had ooit tijdens een ontmoeting met
Verhulst verteld dat bepaalde toponiemen in de Antwerpse binnenstad
aanwijzingen konden zijn voor een Romeins castrum en dit naar
analogie met andere steden in West-Europa. Verhulst heeft De Wachter
aangemoedigd om dit onderzoek voort te zetten en te publiceren. Zon
onderzoek kan inderdaad nuttig en richtinggevend zijn. Zo heeft in
Frankrijk R. Agache voor de luchtfotografie ten dienste van de
archeologie zich vaak gesteund op voorafgaandelijk toponymisch
onderzoek. Op de reeds vermelde debatavond in UFSIA op 19 april 1989
heeft ook de toen 89-jarige Leo De Wachter even het woord gekregen.
Op dezelfde debatavond waarop Verhulst aan Oost heeft gevraagd: En
bij de opgravingen op de Guldenberg, zon richtinggevend toponiem,
is daar enkel maar agrarisch materiaal gevonden? stak De Wachter
van wal met een reeks toponiemen zoals het huis De Spiegel/Speculum
enzovoort. Na een tiental minuten sprong er iemand op uit het publiek
(niettegenstaande moderator Raymond Van Uytven daartoe geen signaal
had gegeven) die de oude De Wachter begon uit te kafferen. Leo De
Wachter was de uitgever tijdens de jaren 1940 en 1950 van het
zesdelige Repertorium van Vlaamse Gouwen en Gewesten, dat een
belangrijke bibliografie is voor de historische encyclopedie van
Vlaanderen. De opgesprongen persoon baande zich een weg doorheen het
midden van de aula richting podium terwijl hij tierde: Stop die
man, dit is pseudo-wetenschap. Hij is onwetend etc. etc. Het was
een beschamende vertoning, maar de oude, verbouwereerde Leo De
Wachter werd inderdaad afgevoerd. De aula zat goed vol. Ik stootte
eventjes mijn buurman aan en vroeg hem: Wie is dat, die zo te keer
gaat? Hij fluisterde: Dat? Dat is dokter Guido Cuyt, de
voorzitter van AVRA. Deze Guido Cuyt wordt op blz. 2 van zijn boek
uit 2007 door auteur Alfred Michiels bedankt. Alfred Michiels, Guido
Cuyt en Tony Oost zullen zich blijkbaar nog in andere aangelegenheden
een sterk trio tonen maar daarover leest u spoedig meer. Tussen
haakjes: ik had Michiels gevraagd om mee te gaan naar de debatavond
op 19 april 1989. Hij wilde niet.
De
hardnekkigheid waarmee Oost volhoudt dat het Gallo-Romeinse Antwerpen
slechts bevolkt was door inheemse boeren is
op zijn minst gezegd toch heel opvallend.
Hans Rombaut
02-11-2009
Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In zijn paragraaf Spadesteken alleen door soldaten? neemt Tony Oost een loopje met mijn interpretatie van de passus sed nulla ferramentorum copia ... ad hunc usum idonea uit BG V 42. Caesar schrijft daar in niet mis te verstane bewoordingen dat de Nerviërs niet de geschikte ijzeren werktuigen hadden om een aarden wal aan te leggen rond het winterkamp van Quintus Cicero (53 voor Chr.). Waarom deden de Nerviërs dat dan? Het antwoord geeft Caesar erbij: zij imiteerden de Romeinse oorlogstechniek, die ze enkele jaren tevoren hadden leren kennen en die blijkbaar heel efficiënt is geweest. Bij gebrek aan de geschikte ijzeren werktuigen gebruikten de Nerviërs dus hun zwaarden om de grond uit te graven, volgens Caesar duidelijk niet het daartoe behoorlijke materiaal. Caesars soldaten gebruikten daartoe het bipalium, de typische Romeinse steekschup met scherp ijzeren blad dat gemakkelijk in de grond kon worden geduwd met behulp van de voet, geschoeid met een met metalen spijkers beslagen zool, de caliga.
Een betere tekst waarmee wordt aangeduid dat de Nerviërs die steekschup niet kenden is moeilijk indenkbaar. Toch probeert Oost te suggereren dat de Galliërs dit werktuig wel kenden omdat zij onderlegde smeden moeten geweest zijn. Deze suggestie van Oost is opnieuw puur wetenschappelijk bedrog. Wie de diverse cursussen van A. Verhulst heeft gekend (economische geschiedenis van de middeleeuwen, historische geografie, retrospectieve menselijke aardrijkskunde ) weet dat de Galliërs goede smeden waren, maar dat zij metaal, inzonderheid ijzer, zeer spaarzaam toepasten in de landbouw. Dit spaarzaam gebruik van ijzer bij het landbouwalaam blijft behouden tot in de 12de eeuw. Tot die tijd was de ploeg bijvoorbeeld niet meer dan het aratrum, een houten stok die ten hoogste aan het uiterste uiteinde was versterkt met een ijzeren punt. Pas vanaf de 12de-13de eeuw werd de landbouwgrond dieper bewerkt met een ijzeren ploeg waarin heel wat meer ijzer werd verwerkt, later nog verbeterd met een keerbord en een wiel dat belette dat de ploeg in de grond zou vastlopen.
Onze Gallische voorouders, in casu de Nerviërs, hadden dus wel degelijk de Romeinse militairen nodig om de techniek te leren kennen waarmee ze de grond in de diepte konden uitgraven. Caesar vermeldt trouwens dat Romeinse krijgsgevangenen de Nerviërs hadden ingelicht. Indien de ijzeren steekschup, waarmee de grond in de diepte kan worden uitgegraven, bij de Gallische landbouwers reeds ingang had gevonden, dan kan dit enkel maar gebeurd zijn via de Romeinen. Nu is het dat juist wat Oost probeert te suggereren: de spadesteken gevonden in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem dateren van 3 tot 6 generaties na Caesar. Volgens hem hadden onze voorouders in die tijdspanne de ijzeren steekschup vanuit het Romeinse leger in hun landbouwtechniek ingevoerd. Welnu: voor zover we kunnen nagaan is de introductie van de steekschup in de landbouw pas te dateren in de late middeleeuwen of zelfs nog nadien, wanneer de tuinbouw zich ontwikkelt.
Vervolgens probeert Oost de lezer iets te laten geloven wat totaal onwaar is: ook houten spaden zijn in staat om in een zandige grond de bodem om te spitten. Dit is pertinent onwaar, anders hadden de Nerviërs toch niet hun zwaarden gebruikt! Het is even onwaar als men in mijn eigen streek, de Rupelstreek, zo vaak vermeldt: men stak tijdens de winterperiode klei uit de grond met houten spaden. Van welk hout een schup ook gemaakt moge zijn: het is onmogelijk van daarmee op regelmatige basis in de onbewerkte bodem te steken en dit duizenden malen te herhalen, laat staan in de diepte uit te graven. Na enkele keren steken is zon houten werktuig kapot.
Wat Oost vervolgens doet is onvergeeflijk ondeskundig: hij gooit alle soorten teruggevonden spaden op één hoop, nl. houten spaden, spaden met een ijzeren versteviging aan het uiteinde en massieve ijzeren spaden. Mocht Oost in september 1989 onze raad hebben opgevolgd en contact hebben gezocht met het Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen (EMABB), dan zou hij dit nooit hebben durven schrijven. In de kleinijverheid bedient men zich van talloze soorten van spaden, waaronder de ijzeren steekschup voor het uitgraven van de grond en de klei, de houten schup om de uitgegraven klei met zand te vermengen, de grote houten schep, heest genaamd, om water te hozen enzovoort. Geen enkele van de houten spaden of scheppen dient om de grond uit te graven!
In elk geval kenden de Nerviërs, hoe goede smeden zij ook waren, de ijzeren spade niet om de grond uit te graven, vooraleer de Romeinen daarmee oorlog hebben gevoerd tussen 57 en 53 voor Chr. Caesar vermeldt in BG de aanleg van verschillende grote militaire structuren waarvoor ze een specifiek werktuig hadden, vervaardigd uit ijzer. In onze vorige antwoorden vermeldden we reeds het belang van het beslag van de Romeinse schoenzool om dergelijke steekschup te kunnen hanteren en stipten we aan dat ook de aanleg van de heirbanen dergelijk schoeisel vereisten en a fortiori dus de ijzeren steekschup. Tot slot vermelden we in dit verband de kleinijverheid. Precies het Romeinse leger introduceerde in onze gewesten het keramisch bouwmateriaal als bakstenen en dakpannen. In functie van de Gallo-Romeinse bouwkeramische nijverheid, die initieel militair was, moest er in onze gewesten met zekerheid in de diepte worden gegraven. De combinatie van de vondsten op de site Stadsparking te Antwerpen, met o.m. de spadesteken, de talloze stukgeslagen dakpanfragmenten die nog wedersamengesteld konden worden, de 2 primcorsfragmenten en de caligae met ijzeren beslag, wijzen op de aanwezigheid van het Romeinse leger te Antwerpen in de Romeinse tijd met vlak in de buurt een bouwkeramische productie.
Hans Rombaut
29-10-2009
Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 7
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Nog op
blz. 55 onder het titeltje Vrouw of soldaat? neemt Oost mijn
uitspraak op de korrel dat in de Antwerpse bodem anno 2004 het
lichaam van een Romeins soldaat zou zijn gevonden. Ik had dat
bericht in illo tempore op die manier als belangrijk archeologisch
nieuws op het laatavondjournaal van de VRT-TV gehoord en ik heb het
gegeven gebruikt om er het militaire karakter van de Gallo-Romeinse
nederzetting van Antwerpen mee te ondersteunen. Uit de nadere
informatie die Oost nu geeft blijkt dat de vondst van het bewuste
lichaam reeds dateert uit het jaar 2002 en dat nader onderzoek heeft
aangetoond dat het eigenlijk gaat om het crematiegraf van een vrouw,
gedateerd eind 2de,
begin 3de
eeuw na Chr. Voldoende reden dus, voor Oost, om op basis hiervan een
militaire Gallo-Romeinse oorsprong van Antwerpen van de hand te
wijzen.
Nu
werd de informatie hierover blijkbaar toch ietwat dubbelzinnig de
wereld ingestuurd. Het nieuws leek me zo belangwekkend dat ik alle
journaals probeerde te zien die volgden op datgene waarin die vondst
was gemeld, maar buiten een tweetal nachtelijke herhalingen werd er
verder over dit bericht niet meer getaald. Belangrijk is dat het
bericht door niemand werd gelogenstraft.
Dat
het bericht werd verspreid als de vondst van het graf van een man of
van een soldaat uit de Romeinse tijd is geenszins een vergissing van
mij noch een persoonlijke interpretatie; evenmin die van de VRT, want
o.m. ook Het Nieuwsblad heeft de ontdekking in de krant geplaatst
als de vondst van een mannelijk graf onder de titel: Dode Romein
aan Oudaan, een krantenkop in grote letter en in vetjes. In
werkelijkheid gaat het dus om het stoffelijk overschot van een vrouw.
Verandert
het feit dat de vondst een vrouw betreft nu iets aan mijn
stelling over het Gallo-Romeinse Antwerpen? Ik meen van niet. Ook een
vrouwelijk crematiegraf dat duidelijk de Romeinse gebruiken en
kenmerken vertoont die door het Romeinse leger over het hele Imperium
werden verspreid, blijft mijn stelling van een typische uitheemse en
dus militaire aanwezigheid in het Gallo-Romeinse Antwerpen kracht
bijzetten (ik had dit trouwens reeds eerder op deze blog
gepubliceerd). Er is namelijk helemaal geen contradictie tussen de
aanwezigheid van een vrouw in een Romeins castellum en de bevolking in
een Romeins legerkamp zoals we die kennen uit de opgravingen. In het
buitenland had men het al veel langer vastgesteld dat in de Romeinse
castra ook een vrouwelijke bevolking verbleef en dat er ook kinderen
aanwezig waren. Dit is voor een aantal dienstverleningen in het kamp
niet eens zo gek (denk maar aan de wasserij, verstelwerk, de
vervaardiging en het onderhoud van licht materiaal als schoeisel, de ziekteverpleging enzovoort). Het gekke is dat het
argument dat Oost tegen mijn stelling van de caliga als militair
schoeisel aanvoerde, namelijk de vondst van kleinere maten van
caligae voor vrouwen en kinderen, het argument was waaruit voor het
eerst en ook het vaakst is gebleken dat er in de Romeinse castra
vrouwen en kinderen verbleven. Recentelijk werd dit ook in België
vastgesteld, nl. bij het onderzoek van Sofie Vanhoutte in Oudenburg:
Het Romeinse castellum van Oudenburg (prov. West-Vlaanderen)
herontdekt: de archeologische campagne van augustus 2001 tot april
2005 ter hoogte van de zuidwesthoek. Interim-rapport, in: Relicta, 3,
2008, 199-236.
Dus ook bij
ons, inzonderheid in het laat-Romeinse kamp van Oudenburg verbleven
vrouwen en kinderen. Hoe kort en krachtig Oost ook is in zijn
depreciatie van mijn stelling, het typisch Romeinse crematiegraf van een
vrouw van ongeveer 30 jaar oud, 1,55 m lang, die tenminste één
kind ter wereld heeft gebracht, verstevigt de stelling dat het
Gallo-Romeinse Antwerpen een militaire, uitheemse bevolking
herbergde.
Nieuwe bezoekers van de blog www.bloggen.be/julius_caesar_in_belgie hebben wellicht enige problemen om uit te vinden wat er aan de hand is op dit forum. In juni 2006 verscheen mijn boek Julius Caesar in België. Daarin doe ik een poging om op basis van serieuze historische, historisch-geografische, landschappelijke, toponymische en ook archeologische argumenten de meeste plaatsen terug te vinden die voor onze gewesten vernoemd worden in de oudste historische bron voor onze gebieden: het verslag van de oorlog om Gallië door Julius Caesar, bekend onder de naam De Bello Gallico.
Vele generaties lang was Caesars De Bello Gallico het eerste werkelijke Latijn dat de leerlingen uit het middelbaar onderwijs vertaalden na twee jaar grammatica en woordenschat te hebben geleerd. In België lazen zij traditioneel die gedeelten die met onze gewesten te maken hadden, meer bepaald het incipit Gallia est omnis divisa in partes tres gevolgd door het gevleugelde horum omnium fortissimi sunt Belgae. Nadien volgden steevast de slag bij de Sabis en de hinderlaag van Ambiorix. Hoe ontnuchterend was het echter te vernemen dat zo goed als alle plaatsen die voor België worden vermeld, na meer dan twee millennia ongeïdentificeerd zijn gebleven.
Zoals gezegd ga ik in mijn boek op zoek naar de Belgische plaatsen uit De Bello Gallico waarvoor geen identificatie bestaat of waarvan de voorgestelde identificatie erg twijfelachtig is. Tot voor dit boek leek het er wel op dat er in de Commentaren over de oorlog in Gallia twee gedeelten waren: één voor het gebied ten zuiden van de Seine, waarmee de toponymie geen problemen heeft, een ander voor het gebied ten noorden van de Seine, waar men geografisch eigenlijk volkomen in het duister tast. Het is precies hoofdzakelijk op basis van geografische argumenten dat ik een aantal identificaties van verschillende problematische locaties voorstel. Voor de campagne in 57 voor Chr. zijn dat o.m. de ligging van Bibrax, het kamp van Caesar aan de Axona, de vermoedelijke weg die hij volgde tot op de plaats waar hij zijn kamp had op 10 mijl van de achter de Sabis verscholen Nervii onder leiding van Boduognat, de Sabis zelf en het oppidum van de Atuatuci. Voor de jaren 54-53 voor Chr. zijn het o.m. Atuatuca en de winterkampen van Quintus Cicero, Titus Labienus en Sabinus en Cotta.
Deze wetenschappelijk gefundeerde monografie bevat de nodige illustraties, waaronder talrijke landschapsfotos, fotos van archeologische sites, en vooral zeer nuttig kaartmateriaal. De politiek van Julius Caesar en van zijn opvolgers, gevolgd door de inrichting van onze gewesten door de Romeinen in latere tijden, worden vanuit historisch-geografisch standpunt beschouwd. Daaruit komt een visie voort over het Romeinse rijk in het noorden waarin Tongeren (Atuatuca) een zeer belangrijke rol speelde.
Mijn boek was blijkbaar een doorn in het oog van een aantal mensen die op diverse manieren kritiek leveren zonder ook maar een zweem van respect te betonen voor het wetenschappelijke werk dat werd verricht. In tegendeel: ze hebben getracht mij zowel persoonlijk als wetenschappelijk zoveel mogelijk schade toe te brengen en gebruikten daartoe leugens, spot, smaad, scheldpartijen, schreven aan mij uitspraken toe die ik niet heb gedaan, en beschuldigden mij van misdrijven die ik nooit heb gepleegd, maar die in sommige gevallen althans integendeel zijzelf hebben begaan (o.m. pseudo-wetenschap, plagiaat en wetenschappelijke diefstal).
Vanuit diverse hoeken wordt door diverse personen kritiek geleverd. Daarbij gaan deze vooral voorbij aan de zeer stevige argumenten die mijn studie onderbouwen. Er is de Antwerpse amateur-archeoloog Guido Cuyt, die een onbeantwoordbare pdf-file met voornamelijk beschuldigende en schimpende opmerkingen verspreidde via www.archeonet.be. Deze pdf-file werd door mij beantwoord op deze blog, genummerd in de volgorde van de paragrafen van Cuyts tekst. Deze persoon is ook de voorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie die de AVRA-Bulletin uitgeeft. waarvan het jaarboek van 2006 (verschenen in 2007) voor de helft gewijd is aan kritiek op mijn boek, met naast dhr. Cuyt nog onder meer Tony Oost, voormalig stadsarcheoloog van Antwerpen, en Robert Nouwen, bekend auteur over onze gebieden tijdens de Romeinse tijd. Niet ver uit deze buurt situeert zich Alfred Michiels, classicus, die in 1989 vondsten van mij heeft gepikt en die in 2007 opnieuw via een onbeantwoordbare pdf-file verspreid door www.archeonet.be mij op een schandelijke en misdadige wijze beschuldigt van plagiaat in verband met de verklaring van de naam Antwerpen uit het Latijn. Verder is er Geert Van de Plassche, die een aantal opmerkingen heeft geplaatst en die werden beantwoord. Tenslotte is er Armand Sermon die via een aantal vermeende anomalieën, die niets met mijn redeneringen en wetenschappelijke methode te maken hebben, en door foutieve lezingen van mijn boek, eveneens via een onbeantwoordbare pdf-file een campagne voert tegen de identificatie van de Sabis met het riviertje de Samme, een bovenloop van de Zenne, in de regio van La Louvière, en vervolgens zonder enige verdere onderbouw zijn uitspraak De Samme is de Sabis niet extrapoleert tot de andere identificaties in mijn boek. De methodes en de toon van al deze heren (tot voor kort maakten we hierbij nog een uitzondering voor dhr. Van de Plassche, maar dit bleek onterecht) zijn allerminst fraai te noemen. Zo zette Armand Sermon de mensen van het NKV-Kortrijk onder druk tegen mijn persoon, omdat ze mij voor een lezing hadden uitgenodigd!
Omdat de discussie van een tegen velen dreigt te ontaarden in een niet meer te volgen kluwen, is deze expliciete verduidelijking over wat er aan de hand is echt noodzakelijk. De vele argumenten die ik tot nu toe tegen de kritiek op deze blog publiceerde bleven zonder reactie. Op verschillende plaatsen waar ik over mijn werk sprak (Maldegem, Antwerpen, Brugge, Kortrijk, Mechelen, Brussel, Bavel/Breda ) hebben de genoemde personen niet deelgenomen aan het wetenschappelijke debat. Wel is duidelijk dat de stemmingmakerij tegen mij in steeds meer middens weerklank vindt, ja, zelfs dat de organisatoren van mijn lezingen door dhr. Sermon worden benaderd met zijn bekladderij. Daarom zal ik op deze blog aandacht blijven besteden aan deze kritiek, waarvan de wetenschappelijkheid (met o.m. oude kaarten en plans) slechts façade is.
Vooral de pdf-file van Alfred Michiels had de bedoeling mijn wetenschappelijke eerlijkheid en oorspronkelijkheid met regelrechte leugens aan te tasten. Zo beweert hij dat ik mij, vooraleer ik hem in 1989 ontmoette, nooit met de Romeinse tijd zou hebben beziggehouden en dat de historische opleidingen voor de Oudheid en de Middeleeuwen in mijn tijd in Gent strikt gescheiden zouden geweest zijn. Dit laatste is in strijd met één van de opdrachten die mijn promotor Adriaan Verhulst mij destijds voor mijn licentieverhandeling had opgegeven, nl. het peilen naar elementen die de overgang van de Oudheid naar de vroege middeleeuwen duidelijk konden maken. Daarom gebruikte ik voor mijn geografisch onderzoeksterrein in de titel van mijn thesis de wending het noorden van Gallia daar waar bijvoorbeeld leescommissaris prof. Ludo Milis de term Francia verwachtte. Omwille van de valse aantijgingen van Alfred Michiels werden reeds een aantal van mijn publicaties van vóór 1989 op deze blog gepubliceerd, o.m. Het Land van Rijen (1983-1984) en het artikel in de bundel Feiten en Fabels (1987). Ook mijn artikel over Tongeren in de bundel Steden des Tijds (1990) kreeg er een plaats. Omdat de blog overbelast dreigde te worden werd een zustersite geopend, waarin twee andere studies van mij te vinden zijn uit de tijd voor ik Alfred Michiels leerde kennen (een stuk uit mijn thesis uit 1985 en mijn artikel over de Annales Fuldenses uit 1988). Michiels bewering dat ik mij nooit met de Romeinse tijd had beziggehouden wordt daarmee ten overvloede ontkracht. Concreet gezien was de geciteerde opdracht die ik, naast andere opdrachten, bij het begin van mijn thesis van mijn promotor Adriaan Verhulst meekreeg te speuren naar mogelijke aanzetten van het thema Verre bezittingen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen tijdens de Romeinse tijd. Een aantal daarvan zijnin de gepubliceerde bladzijden terug te vinden, zo o.m. over de structuur van het Romeinse wegennet. Een zeer duidelijke illustratie ervan is bijvoorbeeld te vinden op p. 211 in de thesis i.v.m. het Sint-Martinuspatrocinium als een mogelijk relict van de Romeinse hiërarchische structuur die werd overgenomen in de kerkelijke structuren. Hiermee geef ik dan ook een concreet antwoord op Michiels bewering dat er in mijn tijd aan de Rijksuniversiteit Gent een strikte scheiding was tussen Oudheid en Middeleeuwen: voor mijn thesis was die er niet. Maar er is meer! Michiels beweert dat er een strikte scheiding was in de opleiding! Ook dat is verkeerd. Ik kon in mijn tijd perfect de richting Oudheid kiezen en heb zelfs overwogen om dat te doen. Ik heb echter bewust gekozen om onderzoek te doen over de periode in de overgang van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen omdat de problematiek ervan reeds van bij mijn opleiding in de kandidaturen mij zo boeide.
De lezer van deze blog zal dan ook zien dat de rechterkolom voornamelijk discussiepunten aangebracht door derden bevat, gevolgd door mijn antwoorden en nog eventuele replieken. De linkerkolom is de inhoud van de middenkolom waarop berichten staan over mijn boek, aankondigingen van lezingen, mijn wetenschappelijk CV en antwoorden op de vele valse beschuldigingen die de personen, die we gaandeweg belagers zijn gaan noemen, de wereld insturen. Hoever ze daarin gaan weten we niet, maar in elk geval héél ver. Tot hier deze cruciale toelichting bij deze blog. Et alia plurima
Hans Rombaut
25-10-2009
Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006: De boer had maar ene schoen, weinig genoeg.
Onder de titel sandalen of legerlaarzen? probeert Tony Oost in de AVRA-bulletin 2006 p. 54-55 mijn interpretatie van enkele Gallo-Romeinse vondsten van Antwerpen, als zijnde typisch Romeins en van militaire aard, verder te ontkrachten. Opnieuw doet hij dat door mij onterecht onnauwkeurigheid aan te wrijven en door zelf niet gefundeerde en zelfs direct weerlegbare uitspraken te doen. Het gaat hier om het Romeinse schoeisel gevonden op de site Stadsparking. De geschiedenis van het Romeinse schoeisel is wellicht nog niet geschreven maar toch bestaat er zeer goede literatuur over dit onderwerp. Oost geeft op zijn minst blijk van met schoeisel weinig vertrouwd te zijn en geeft bovendien zijn eigen interpretaties aan de gegevens die uit de literatuur daarover bekend zijn. Hij is in zijn uitspraken duidelijk beïnvloed door zijn vooringenomenheid om de Gallo-Romeinse nederzetting te Antwerpen te willen onderbrengen bij de agrarische nederzettingen.
Mijn eerste opmerking op zijn betoog is zeer algemeen en lijkt misschien triviaal, maar ze is het evenwel niet. De heer Oost ergert zich over het verschil tussen mijn artikel van 1992, waarin ik op basis van zijn bijdrage uit 1986 vermeld dat er één caliga gevonden werd, en mijn boek van 2006, waarin ik vermeld dat er tenminste twee caligae werden gevonden. Is de vondst van één linksvoetige caliga dan niet voldoende om te concluderen dat er een tweede rechtsvoetige caliga moet bestaan hebben? Dit lijkt me meer dan evident en vandaar het titeltje van deze repliek.
Wie nu denkt dat ik mij hiermee tevreden stel heeft het evenwel mis. Tussen 1992 en 2006 heb ik de bijdragen van Oost grondig herlezen en gemerkt dat er mogelijk meer dan één caliga in Antwerpen gevonden werd. Met andere woorden: er is een objectieve reden om te veronderstellen dat er tenminste twee militaire caligae gevonden werden, en dit op basis van Oosts eigen publicaties. In zijn publicatie van 1986 beschrijft Oost inderdaad twee types van schoeisel, een solea en een caliga. Ze zijn volgens zijn eigen woorden in goede staat tot ons gekomen. Maar Oost vervolgt dan met anders was het gesteld met TWEE zolen die in een afvalkuil waren gegooid. Alleen de verroeste spijkers samen met het hard aaneengekoekte zand zijn tot ons gekomen: het leer van dit schoeisel is hier volledig vergaan. In zijn basiswerk over de opgravingen in kwestie, Oost 1982, schrijft hij: Daarnaast werden twee lederen schoenzolen en beenderen van een paard gevonden, en verder: Uit de waterput G12 kwamen twee dubbelgezoolde linkerschoenzolen en fragmenten van het bovenleer van schoenen. De ene zool is een solea, de andere zool een caligula (sic). Dan meldt hij de vondst van een beugel van een onderdraadse fibula (mantelspeld) (cat. nr. 101), aaneengesloten spijkers van schoenzolen waardoor de vorm van de zool te herkennen is, maar hij vermeldt niet om welk type schoeisel het hier gaat. Dit is toch heel wat anders dan wat Oost schrijft bovenaan p. 55 van de AVRA-bulletin 2006: in onze publicatie uit 1986, , staat er enkel dat er twee types schoeisel werden gevonden. In het basiswerk over de opgravingen Stadsparking staat uitdrukkelijk dat er twee linkerzolen zijn gevonden.
De aaneengekoekte spijkers waardoor de zool te herkennen is vermeldt Oost in 2006 helemaal niet meer. Dit is van Oost ronduit oneerlijk, want al mag onze kennis van het Romeinse schoeisel dan beperkt zijn, toch is er voldoende over geweten om over deze bespijkerde zolen bepaalde conclusies te trekken. Dat ze zo aaneengekoekt waren wijst erop dat het hier eveneens gaat om caligae. Caligae waren vaak om reden van militaire aard over de hele zooloppervlakte met nagels beslagen. Uit het basiswerk van Oost is het niet op te maken dat de als caliga geïdentificeerde linkerschoen met nagels beslagen is, wat maakt dat met de twee zwaar bespijkerde zolen en de caliga samen drie caligae moeten gevonden zijn, waarvan er tenminste twee zwaar bespijkerd waren, conform aan de militaire caliga. Dit aantal van twee militaire soldatenschoenen heb ik vermeld in mijn boek van 2006.
Over Romeins schoeisel bestaat er de zeer grondige bijdrage van Norma GOLDMAN, Roman footwear in J.L. SEBESTA en L. BONFANTE, The world of Roman costume, Madison, Wisconsin; Londen, 1994, p. 101-131. De studie van Norma Goldman over het Romeinse schoeisel is gebaseerd op archeologisch materiaal, de iconografie en de Latijnse literatuur. Wat we daar lezen staat diametraal tegenover de uitspraken van Oost in de AVRA-Bulletin 2006 blz. 55. Goldman schrijft op p. 122 specifiek over caligae het volgende: Caligae. The soldiers military boot, the caliga, also seems consistent throughout years of use in many campaigns in various parts of the Roman world during the early empire. This was the regulation foot covering for all soldiers up to the rank of centurion. Voor Goldman is de caliga tot het einde van de eerste eeuw het militaire schoeisel bij uitstek in het hele Romeinse rijk voor de gewone soldaat tot aan de graad van centurion. Wat ons nu in het bijzonder interesseert is het model met de zware bespijkering.
Wat lezen we bij Oost 2006 over het Romeinse bespijkerde schoeisel: Spijkertjes beletten het vlug afslijten van de lederen zolen van schoeisel. Schoennagels ontdekt in agrarische nederzettingen worden niet direct met militairen in verband gebracht. Dit is opnieuw volkomen in tegenspraak met het onderzoek van Goldman. Wat lezen we immers in de bijdrage van Goldman p. 122? Hobnailing on Roman footwear is referred to in the Mishnah as the difference between Roman and local footwear. The military boot does not seem to change from one area of the empire to another during the first century, but by the second and the third centuries it seems to have gone out of style in the northern areas at least by A.D. 90 at least in Roman Britain. Zoals we reeds stelden voor de soldatenfibula is de militaire bespijkerde caliga volgens Goldman uniform over het hele Romeinse rijk tijdens de eerste eeuw na Chr. om na 90 na Chr. in het noorden te verdwijnen. Wat lezen we nu bij Goldman p. 123: The caliga without hobnails looses its military character. De militaire soldatenlaars bekend als caliga is dus de bespijkerde variant en precies de spijkers tonen het militaire karakter van het schoeisel aan. De aaneengekoekte spijkers in Antwerpen ontdekt, waarin de vorm van de zolen te herkennen was, waren ongetwijfeld dergelijk schoeisel. Ze zijn in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem gevonden en ze zijn er aanwijzingen voor dat de Antwerpse Gallo-Romeinse nederzetting reeds moet hebben bestaan rond de eerste eeuwwisseling en niet vanaf 150 na Chr. Goldmans uitspraak de caliga zonder bespijkering verliest zijn militaire karakter doet Oosts uitspraak schoennagels ontdekt in agrarische nederzettingen worden niet direct met militairen in verband gebracht wankelen. De vraag is nu: zijn die agrarische nederzettingen dan wel zo agrarisch? Het mogelijke antwoord hierop is: soms zullen het wel agrarische nederzettingen zijn, maar daarom kunnen er toch wel militaire schoenen gevonden worden, in andere gevallen is de nederzetting wellicht niet agrarisch.
Uit het artikel van Goldman, maar ook uit de bijdragen van anderen, vernemen we heel veel. Het schoeisel van de Romeinse ruiters was bijvoorbeeld niet bespijkerd. En daar waar Oost beweert caligae verdwijnen in het begin van de tweede eeuw, vernemen we daar dat de caligae in gebruik blijven in de agrarische nederzettingen maar dan net zonder bespijkering! Goldman vermeldt echter uitdrukkelijk dat de bespijkerde caliga in het noorden van het Romeinse rijk (in onze gewesten dus) verdwijnt aan het einde van de eerste eeuw en in Britannia na 90 na Chr. Dit is intrigerend. Waarom verdwijnt die bespijkerde soldatenlaars net dan?
Oosts uitspraak spijkertjes beletten het vlug afslijten van de lederen zolen van schoeisel lijkt heel logisch. Toch is dit m.i. niet de reden waarom de caligae als soldatenschoeisel tot het einde van de eerste eeuw zo zwaar bespijkerd waren en waarom ze zo specifiek het militaire schoeisel waren voor de soldaten van lage rang. Voor andere types van schoeisel zoals calcei, die volgens Oost eveneens van spijkers voorziene zolen hebben (indien deze even zwaar bespijkerd zouden zijn) geldt mijn opmerking evenzeer. Ook zijn vermelding van kleinere maten verstevigde schoenen werden ook door vrouwen en kinderen gedragen, die de bespijkerde schoenen zouden moeten ontdoen van elk militair karakter, lijkt me onjuist. Goldman suggereert als reden voor de bespijkering het enorme lawaai dat ze veroorzaakten bij een massale aanval of het marcheren in gelid. Dat de bespijkerde caliga verdwijnt in het noorden aan het einde van de eerste eeuw zou volgens Goldman ook met het klimaat kunnen te maken hebben. Ook daarvan menen we dat dit onvoldoende gemotiveerd is. Indien het klimaat hierbij een rol speelde, dan hebben de praktisch ingestelde Romeinen getalmd van 57 voor Chr. tot tenminste 90 na Chr. om hierin verandering te brengen. Dat lijkt me onnoemelijk lang en de bevroren tenen tijdens de winter, bijvoorbeeld in de omgeving van de Rijn, moeten massaal geweest zijn.
Ons lijkt de ware reden van het verdwijnen van de bespijkerde militaire laars of caliga in het noorden van het Romeinse rijk van een heel andere aard te zijn. De reden die wij voorstaan is onrechtstreeks terug te vinden in mijn boek over Caesar uit 2006 en hangt samen met de opdracht van het Romeinse leger in het noorden tijdens de eerste anderhalve eeuw van zijn aanwezigheid aldaar. Caesar vermeldt de aanleg van talloze kunstwerken van militaire aard in opgeworpen aarde. Er is de aarden wal van zon 30 km lang opgeworpen tegen de Helvetii in 58 voor Chr. langs de Rhône tussen het meer van Genève en de voet van de Jura. Er is de omwalling van meer dan 20 km rond het oppidum van de Atuatuci in 57 voor Chr. Wij vermeldden in ons boek hierbij het belang van het bipalium, de ijzeren steekschup. We hadden in 2006 evengoed de zwaar bespijkerde caliga moeten vermelden want zonder een soepel ijzeren beslag van een lederen zool kan je met een steekschup niet werken. Zo werd bij de caliga uitermate sterk ossenleer gecombineerd met een compleet ijzeren beslag bestaande uit nagelkoppen uitgaand op punten, die werden opgevangen door een extra binnenzool. Beslagen caligae konden tot 7 lagen dik zijn. Die dikte en de bescherming waren nodig om met de spade in de diepte te kunnen steken (spadesteken die ook in de Antwerpse Gallo-Romeinse bodem werden gevonden!) met behulp van de voeten, zonder dat deze gekwetst geraakten. De aarden wal tegen de Helvetii werd op enkele weken aangelegd door één legioen en enkele cohorten en was overal tenminste 4 tot 5 meter hoog en meer dan 6 m breed.
Het Romeinse leger in opmars verkreeg vanaf Caesar een militair surplus door de snelheid waarmee het deze aarden kunstwerken kon opwerpen. Een prachtig voorbeeld ervan is het kamp van Chestres, door archeologen gedateerd uit de tijd van Caesar, waarvan fotos te vinden zijn in ons boek. Na de verovering van onze gewesten volgde een lange tijd van consolidatie, o.m. tijdens de regering van Augustus, waarin o.m. de eerste golf van heirbanen werd aangelegd. Ook de aanleg van deze heirbanen ging gepaard met enorme graafwerken, o.m. van de belendende greppels voor de ontwatering, maar ook voor de fundering in verschillende lagen waarop de bestrating lag. De aanleg van deze wegen duurde in onze gewesten tot aan de regering van Domitianus (eind eerste eeuw), omdat de opstand van de Batavieren (69 na Chr.) de periode om het gebied te consolideren voor ongeveer een kwarteeuw verlengd had. Tot aan het einde van de eerste eeuw was het Romeinse leger een bezettingsleger of een leger in beweging, dat genoodzaakt was snelle militaire structuren aan te leggen. Vanaf omstreeks het einde van de eerste eeuw was de tendens van de noordelijke volkeren tot verzet gebroken en werden de militaire structuren zoals verdedigingswerken en castra versteend en niet meer voorlopig aangelegd in aarde en hout. De zware caliga was vanaf dan niet meer van nut en verdween voor ander schoeisel, waarvan we ook de kenmerken bij Goldman terugvinden. Zij waren calcei die voornamelijk zijdelings versterkt waren. Het is toch interessant om Goldman nog even aan het woord te laten over de evolutie van de caliga, specifiek i.v.m. de bespijkering, na de eerste eeuw na Chr. n.a.v. de vermelding van het bestaan van een onbespijkerde caliga in het edict van Diocletianus omstreeks 300 na Chr.: if the caliga even appeared without hobnails, then its most characteristic feature as military footwear had dissappeared. Nog krachtiger komt de specificiteit van deze beslagen Romeinse soldatenschoen tot uiting als men bedenkt dat na de Romeinse tijd de schoennagel verdwijnt tot omstreeks 1800, wanneer in Izegem het klinknageltje werd uitgevonden, en deze gemeente gedurende meer dan een eeuw het belangrijkste schoenproductiecentrum van België werd, naast de Rupelstreek, waar ikzelf vandaan kom (zowel mijn vrouw als ikzelf stammen uit Nielse families van schoen- en pantoffelproducenten).
Hans Rombaut
19-10-2009
Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Antwoord 5 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
Op
blz. 54 van zijn artikel maakt Tony Oost onder de titel
Paardenskelet en fibula: militair of niet-militair? de
opmerking dat ik twee van mijn argumenten voor een militaire Romeinse
aanwezigheid te Antwerpen, die ik in mijn artikel uit 1992 had
vermeld, niet meer gebruik in mijn boek over Caesar uit 2006. Het
gaat om een paardenskelet en een fibula. Volgens de heer Oost is het
totaal fout om aan deze twee vondsten een militair karakter toe te
kennen. Hij staaft dit door het archeozoölogisch onderzoek van
Van Neer uit 1982 in verband met het paardenskelet en door te
argumenteren dat het type van fibula ook in niet militaire context
voorkomt.
De heer Oost houdt
er echter geen rekening mee dat ik de
militaire context in 1992 gestalte gaf in een diepgaande studie die
enkel Antwerpen als onderwerp had. De opbouw voor dit militaire
karakter bestond bovendien uit een reeks aan argumenten, waarvan de
vermelding van het castrum Antwerpis in een 8ste-eeuwse
tekst en de PRIMCORS-scherven (zie Antwoord 1 en 2 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA-bulletin 2006) de belangrijkste zijn. Het
paardenskelet en de fibula (en nog andere zaken die ik in mijn
artikel uit 1992 heb opgesomd) vormen een onderdeel in deze
redenering, maar zijn m.i. niet cruciaal. In mijn boek uit 2006 komt
Antwerpen slechts zijdelings en zeer summier ter sprake. Ik vond het
niet nodig om tot in alle details te herhalen wat ik in 1992 had
geschreven. Het paardenskelet en de fibula heb ik in 2006 niet
vermeld, maar ze zijn wel degelijk nog altijd archeologische vondsten
die de interpretatie van het militaire karakter van de Gallo-Romeinse
nederzetting in het centrum van oud Antwerpen schragen.
Het feit dat het
type fibula dat in Antwerpen werd gevonden ook in niet militaire
context voorkomt betekent immers nog niet
dat het militaire karakter ervan moet uitgesloten worden. Oost stelt
zwart op wit: [aan paardenskelet en fibula] een specifiek militair
karakter toekennen, is een totaal foute conclusie, waarmee hij
elke relatie tot een Romeinse, militaire oorsprong van Antwerpen wil
ontkennen. Zijn redeneringen zijn echter in het ene geval niet meer
dan een bedrieglijke verdraaiing van de woorden van de archeozoöloog
en in het andere geval is het een puur sofisme dat de historische
kritiek tart. Oost publiceerde daarmee met andere woorden een logisch
onware en valse redenering.
Laat ons beginnen
met de fibula. Het type van mantelspeld, waarvan sprake in Antwerpen,
werd in het recente archeologische onderzoek blijkbaar als de meest
verbreide fibula bevonden tussen de 1ste
en de 3de
eeuw na Christus. Het oudere archeologische onderzoek was immers meer
gericht op de Romeinse legerkampen, waar de speld massaal gevonden
werd. Daarom werd zij van in de 19de
eeuw als soldatenfibula beschreven. Men kan er dus niet aan onderuit
dat een dergelijke mantelspeld wel degelijk en zelfs massaal door de
Romeinse soldaten werd gebruikt. Omdat in recenter archeologisch
onderzoek dit type van fibula ook in niet militaire nederzettingen
wordt aangetroffen, betekent dit nog niet dat het militaire aspect
mag worden uitgesloten, integendeel! Zelfs in een compleet agrarische
context mag een relatie van dit type fibula tot het Romeinse leger
niet als onmogelijk worden geacht. Vele Romeinse soldaten werden uit verre
gebieden van het Romeinse rijk in andere provincies ingezet. Ze zijn
niet noodzakelijk uit Italië afkomstig, maar ondergingen via het
Romeinse leger een uniformering. Zo kwamen Tungri uit onze gewesten
zowel voor in Britannia als in Noord-Afrika, en omgekeerd waren vele
soldaten uit verre streken van het Romeinse rijk in onze contreien
beland. Zij stonden ver van hun geboorteland in dienst van Rome in
Romeins uniform en met Romeinse attributen, waaronder hun kleding
waar de fibulae een onderdeel van zijn. Na een aantal jaren dienst in
het leger werden zij van de dienst vrijgesteld. Ze konden na 20 of 25
jaar legerdienst naar hun thuisland terugkeren, maar velen (die
daartoe overigens door de legerleiding werden aangezocht) bleven
wonen in de buurt van de plaats van hun kazernering, omdat zij daar
van de staat een stukje grond kregen waar ze met hun vrouw en
kinderen konden van leven. Dit was in het laat-Romeinse rijk heel
belangrijk voor de permanente bemanning van de
verdedigingsstructuren. Die soldaten werden coloni. Ze kregen een
certificaat van de staat waarmee ze hun stukje grond, hun eigendom,
konden aantonen. Ze behielden tevens een aantal militaire goederen,
waaronder ook de fibula waarmee ze vaak werden begraven. Soms
behielden ze ook nog een aantal verplichtingen, zoals de logistieke
steun aan het leger in oorlogstijd. Hun eigendomscertificaat kon
worden vererfd en is een voorbereiding op de vroegmiddeleeuwse
lijfeigenschap, omdat dit eigendomsbewijs na verloop van tijd de
erfgenamen aan dit stukje grond bond. De niet-militaire context
waarin vele Gallo-Romeinse fibulae werden gevonden laat dus zeker
niet toe om het militaire karakter van de fibula uit te sluiten. Ten
hoogste kan men bevinden dat dergelijke fibulae ook buiten de
Romeinse castra gevonden werden. De kans is zeker niet onbestaand, en
eigenlijk zelfs reëel, dat het in die gevallen een attribuut van
een gepensioneerd militair betrof. Waar het mij echter om te doen is,
is dat het hier een typisch Romeinse fibula betreft, geen inheemse
Keltische waar dus. Het is een teken van de Romeinse overheersing in
onze gewesten en het tegenovergestelde van wat Oost ons wil doen
geloven, nl. dat het Gallo-Romeinse Antwerpen een inheemse,
agrarische nederzetting was. De mantelspeld en een hele reeks andere
archeologica spreken Oosts interpretatie tegen.
Heel wat ernstiger
lijkt de opmerking van Oost over het paardenskelet. Daar heeft een
archeozoöloog een uitspraak over gedaan, wat betekent dat
hierover een onbetwistbare wetenschappelijke autoriteit heeft
gesproken. Oost schrijft namelijk dat archeozoöloog Van Neer
beweert dat hoewel van het skelet niet kan afgelezen worden met
welke taak dit paard werd belast, hij [de onderzoeker] ervan uitgaat
dat het vooral als rij-, last- en trekdier kan zijn gebruikt.
Vooral het kenmerk trekdier brengt het Gallo-Romeinse
paardenskelet onder bij de landbouw. Wie echter het bedoelde artikel
van Van Neer goed leest zal echter vaststellen dat zijn uitspraak
helemaal niet het Gallo-Romeinse paardenskelet alleen betreft, maar
veel breder is, en tenminste ook een middeleeuws paardenskelet
betreft, en zelfs de historische paardenskeletten in het algemeen.
Wij halen de hele paragraaf van Van Neer hier aan:
Bij de
paardenresten gaat onze aandacht vooral uit naar twee goed bewaarde
skeletten, een uit de Gallo-Romeinse periode, een ander uit de
middeleeuwen (13de-14de
eeuw).
De volledigheid van
de skeletten en het feit dat de beenderen gevonden werden in
anatomisch verband wijzen erop, dat we te maken hebben met
overblijfselen van krengen. Geïsoleerde paardenresten zijn
zeldzaam in de hier bestudeerde collecties en snijsporen ontbreken
volledig, waaruit we mogen afleiden dat paardenvlees zelden of niet
gegeten werd. Paarden zullen dus vooral als rij-, last- en trekdier
gediend hebben, hoewel we hun precieze taak niet kunnen afleiden uit
het skelet.
Wie dit goed leest
zal met mij moeten vaststellen dat archeozoöloog Van Neer
helemaal geen aandacht heeft voor de uitvoerende taak van het
Gallo-Romeinse paard van Antwerpen. Hij heeft in een veel
uitgebreider onderzoek van paardenskeletten nagegaan of deze al dan
niet wijzen op een functie van het paard binnen de veeteelt, met name
of paarden werden gehouden voor de consumptie van vlees. Daarop is
zijn antwoord negatief en dit zowel voor het middeleeuwse en het
Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen als mogelijk nog andere
paardenskeletten in de hier bestudeerde collecties. Daarom
beschrijft hij de paardenskeletten als krengen, omdat ze in hun
geheel werden begraven of gedumpt, zonder ze te versnijden. Daarom
vertonen ze ook geen snijsporen. Een onderzoek van de
paardenskeletten om iets te weten te komen over een mogelijke taak
van de paarden in dienst van de mens buiten de veeteelt heeft hij
niet kunnen nagaan: ze zullen wel als rij-, last- en
trekdier gediend hebben, hoewel we hun precieze taak niet kunnen
afleiden uit het skelet. De laatste vraag die men hierbij nog kan
stellen is: wat betekent hier precies niet kunnen afleiden?
Heeft Van Neer het skelet wel degelijk onderzocht daarop en heeft hij
niet kunnen vaststellen waarvoor de paarden hebben gediend omdat de
sporen niets zegden, of heeft hij dit onderzoek gewoon niet gedaan,
omdat niemand hem de opdracht daartoe heeft gegeven? Het antwoord
daarop maakt in deze discussie echter niets meer uit, want het
archeozoölogisch onderzoek op het Gallo-Romeinse paardenskelet
van Antwerpen had niet tot doel om na te gaan of het paard in kwestie
dan wel een rijdier was, een lastdier of een trekdier. In dat geval
prevaleren dus geheel andere argumenten over het paardenskelet dan
wat Van Neer erover heeft gepubliceerd, met name bijvoorbeeld het
algemeen bekende gegeven dat het paard pas laat in de landbouw werd
geïntroduceerd, meer bepaald in de late middeleeuwen, wanneer
het als trekdier kon worden ingezet bij het ploegen of het trekken
van vrachten omdat het paardenhoofdstel toen is uitgevonden. De
oudere gespannen waarbij runderen en ezels werden ingezet maakten
gebruik van het juk of een borstgareel dat precies de paarden bij het
trekken de adem afsneed. Mocht Van Neer de opdracht hebben gekregen
om dit sinds jaar en dag bekende verschil in gebruik van het paard na
te gaan, dan had hij wellicht toch kunnen vaststellen dat het
Gallo-Romeinse paardenskelet niet de sporen droeg van een langdurig
gebruik van een halster of hoofdstel, wat in de middeleeuwen zo
het middeleeuwse skelet een trekdier betrof wel het geval had
kunnen zijn. Met andere woorden: onze algemene kennis van het gebruik
van het paard in de Gallo-Romeinse tijd wijst een agrarisch gebruik
ervan af.
Er is met het
Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen in het verdere betoog van
Van Neer nog wel iets aan de hand. De maatstaven die hij gebruikte
wijzen erop dat het betreffende paard een manifest stuk groter is dan
de bekende inheemse Keltische paarden. Hij concludeert echter zolang
we niet over meer goed gedateerde vondsten beschikken, blijven
uitspraken over grootteverschuivingen bij de paarden in onze streken
eerder speculatief. U leest het goed: eerder speculatief. De
kans is groot dat het Gallo-Romeinse paardenskelet van Antwerpen een
ingevoerd groter ras betreft, wat nogmaals de invloed van het
typische Romeinse karakter van de Gallo-Romeinse nederzetting van
Antwerpen vergroot.
Hans Rombaut
17-08-2009
Antwoord 4 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
In een apart stukje met als titel Hypocaustum
Antwoord 4 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA Bulletin 2006
In een apart stukje
met als titel Hypocaustum? gaat Oost op
blz. 54 voort met zijn kritiek op mijn studie en meent hij dat hij
mijn verhaal kan verzwakken door erop te wijzen dat ik in mijn boek
Julius Caesar in België van
2006 niet meer gewaag over de stapeling baksteenfragmenten die ik in
mijn artikel uit 1992 interpreteerde als een mogelijk onderdeeltje
van een hypocaustum. Zonder enige verdere motivatie stelt Oost daarop
dat mijn uitspraak uit 1992 een voorbarige conclusie is. Maar
niettegenstaande hijzelf zegt dat er andere verklaringen mogelijk
zijn geeft hij er geen enkele, tenzij we terugkeren naar zijn
voorafgaande uitspraak dakpannen zijn meer dan een loutere
dakbedekking, die ik in antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA Bulletin 2006 nauwgezet heb ontkracht.
Waarom, mijnheer
Oost, zou mijn verklaring uit 1992
voorbarig zijn ? Bent u dan vergeten dat u mij, op 4 september 1989,
zelf die schets van die stapeling stenen hebt laten zien met de vraag
hoe die zou kunnen worden geïnterpreteerd en dat we dit nog
samen hebben besproken? U stelde mij die vraag, nota bene, omdat u,
naar uw eigen zeggen, niet wist wat die stapeling zou kunnen
betekenen. En nu zegt u dat er andere verklaringen mogelijk zijn.
Maar de vondst van die stapeling baksteen- of tegelfragmenten werd in
de Antwerpse archeologische literatuur nooit gepubliceerd. Ook dat
heeft u mij op 4 september 1989 verklaard! Waarom heeft u die niet
gepubliceerd, als ik vragen mag? Was die stapeling baksteenfragmenten
in de Gallo-Romeinse bodem dan geen archeologische vondst?
Mocht
de heer Oost mij op 4 september 1989 de schets van die vondst,
getekend op een grote rol papier, niet hebben getoond, dan had ik,
noch de rest van de onderzoekers en geïnteresseerden die vondst
nooit gekend. Tony Oost heeft mij toen gevraagd of ik op basis van
mijn ervaring met baksteenwaar daar iets meer kon over zeggen. De
basis voor het veronderstelde hypocaustum was dus inderdaad niet meer
dan een tekening van de heer Oost zelf, die als basis diende voor de
interpretatie van de mogelijkheid van een hypocaustum bij
ontstentenis van een degelijk opgravingsverslag, wat in het moderne
archeologische onderzoek toch zwak is. Maar wat erger is: die
archaeologica uit de Antwerpse bodem zelf werden weerom niet bewaard.
Op basis van de tekening viel natuurlijk niet meer op te maken of de
getekende fragmenten nu dakpannen dan wel tegels of
bouwsteenfragmenten waren! De verhoudingen in de stapeling van deze
baksteenwaar zoals die getekend was, is vergelijkbaar met een typisch
zuiltje in een hypocaustum na een verstoring van de bodem, maar dat
er andere interpretaties mogelijk zijn is zeker. Het kan bijvoorbeeld
ook een onderdeeltje zijn van een oven waarin baksteenwaar kon worden
gebakken. De stenen zelf konden niet meer worden bestudeerd, bv. op
brandsporen of ander restmateriaal. Dat had ons een duidelijker
antwoord kunnen geven, bijvoorbeeld of de fragmenten uit een bouwsel
kwamen, of uit een oven (zgn. te bakken waar) of misschien
zelfs afgekeurde waren, kapotgegooid na het bakken. Blijft evenwel de
vaststelling dat het (wellicht verstoorde) hoopje stenen geen los
materiaal was, maar een onderdeeltje van een groter geheel. Dit
betekent dat het hoopje stenen moest worden geplaatst in een groter
verband. Om daarnaar te zoeken heeft Oost geen enkele verdere moeite
gedaan. Integendeel, hij vroeg mij zelfs om over de vondst geen
verder gewag te maken, want hij wilde van dergelijk onderzoek naar
Romeins materiaal af! Wiens onderzoek blijft hier eigenlijk in
gebreke? Dat van mij als historicus, die alle moeite van de wereld
moet doen om van de archeoloog informatie te verkrijgen, of dat van
Oost, de archeoloog, die wel vondsten doet maar ons via zijn
publicaties enkel wil laten zien wat hij selecteert uit de
bodemvondsten? Is dat geen geschiedvervalsing, zoals Cuyt mij elders
aanwrijft?
Maar laten we dat
voorlopig nog in het midden.
Na mij van
voorbarigheid te beschuldigen gaat de heer Oost
in zijn artikel op blz. 54 driest voort met voor de argeloze lezer te
verklaren dat een van de frustraties bij de archeologen die het
onderzoek verrichtten op de site Stadsparking
nu juist het feit is dat er geen
sporen van woningen werden ontdekt, laat staan van een verwarmd
huis. Hier vergeet de heer Oost dat ik ooit als jonge
geïnteresseerde historicus aanwezig was bij een didactisch
bezoek aan zijn opgravingen op de site van de Antwerpse Veemarkt,
waar hij (niet voor mij alleen overigens) demonstreerde hoe hij toen
op tenminste twee plaatsen tegelijk verkleuringen in de
Gallo-Romeinse bodem kon aanduiden en interpreteren als sporen van
houten palen, zogenaamde paalgaten. Dergelijke paalsporen zijn
bijna overal elders belangrijke aanwijzingen voor bewoning. Niet in
Antwerpen dus en zeker niet voor Oost, dat verklaarde hij toen ter
plaatse, omdat de context van die paalgaten niet kon worden
achterhaald. Mijn vraag daarbij was: is het nodig om te wachten op de
context van een paalgat om te kunnen concluderen dat de paal daar is
geplaatst door mensenhanden? Waarvan waren ze dan wel sporen? Zijn
dergelijke paalsporen niet op zijn minst aanwijzingen van menselijke
aanwezigheid? Zijn dat ook die talloze gevonden dakpanfragmenten
niet? Waren dan bovendien de niet te miskennen letters primcors
op twee dakpanfragmenten geen bewijs van menselijke aanwezigheid, dit
laatste dan militair?
De (voor mij
althans) teleurstellende publicaties van Oost voor wat de Romeinse
geschiedenis van Antwerpen betreft, die ik mocht lezen na mijn
bijdragen over de vroege geschiedenis van Antwerpen uit 1987, 1988,
1989 en 1992, en de wijze waarop hij in de mediaoorlog met Alfred
Michiels tijdens het najaar van 1989 blijkbaar het kamp van deze
laatste koos, hebben mij na 1992 heel erg doen twijfelen aan de
oprechtheid van zijn schets van de hierboven geciteerde hoop
baksteenwaar, waarvan hij mij verder geen enkele scherf noch een
precies verslag heeft getoond. Is het dan niet normaal dat de
redenering over de hypocaustumtegels
in mijn publicatie van 2006 niet meer voorkomt? In diverse artikels
heb ik als historicus geprobeerd om op basis van het archeologisch
onderzoek (d.i. voornamelijk het onderzoek van Oost) het Romeinse
verleden van Antwerpen te interpreteren, te synthetiseren en vooruit
te helpen, o.m. in de niet onbelangrijke bijdragen in de bundel
Feiten en Fabels
uit 1987 en in Het Wiel
van 1992. Het was voor mij dan ook zeer teleurstellend dat de heer
Oost in geen enkele bijdrage die hij schreef na 1992 en a fortiori na
1987 ook maar één keer naar mijn bijdragen verwees,
zelfs niet met kritiek. Is het dan niet veel betekenend dat hij twee
jaar geleden in een gezamenlijke anticampagne tegen mij met de heren
Cuyt en Nouwen in de AVRA-bundel van 2006, die pas verscheen in 2007,
bereid is om toe te geven dat hij mijn publicaties wel degelijk kent!
Natuurlijk kende hij mijn werk want hij schreef zelf mee in de bundel
Feiten & Fabels van
1987, ik ontmoette hem ooit bij de heer Warmenbol thuis, de uitgever
van de genoemde bundel, ik zocht hem op met de bedoeling om
wetenschappelijk met hem te kunnen overleggen en hij was aanwezig op
mijn lezing voor het eerbiedwaardige Antwerpse Genootschap voor
Geschiedenis op 15 september 1989, waar hij op mijn stellingen had
kunnen reageren maar dat niet heeft gedaan, niettegenstaande de
lezing begonnen was om 20 uur en de discussies uitliepen tot 23.30
uur. Is het dan niet teleurstellend dat hij zich in 2007 leent tot
de promotie van het illegale boek van de heer Alfred Michiels,
waarmee hij bekent dat hij de heer Michiels reeds lang kent,
ongetwijfeld zelfs reeds vooraleer ik voor de lezing voor het
Antwerps Genootschap in september 1989 werd uitgenodigd door Gustaaf
Asaert en professor Walter Couvreur. Bij de voorbereiding van mijn
publicatie in 2006 had ik omwille van het voorgaande voldoende
argwaan om Oosts tekening van een mogelijk Hypocaustum?
die ik op 4 september 1989 van hem mocht zien, niet meer te
vertrouwen. Waarom neemt Oost mij overigens kwalijk dat ik een
argument in een publicatie van 1992, waarmee hijzelf niet akkoord
gaat, in een publicatie van 2006 niet meer herneem? Maar had hij,
gezien de wijze waarop de suggestie van een mogelijk hypocaustum
werkelijk tot stand is gekomen (cf. supra), daar beter niet over
gezwegen? Wie liet het immers na er een verslag van te maken en deed
bovendien dan nog de archaeologica verdwijnen? Oost zelf heeft me de
rol met de tekening nochtans spontaan getoond, die 4de
september 1989. De mogelijkheid van een hypocaustumzuiltje heb ik hem
onmiddellijk verteld. De publicatie van de hypothese dateert van
1992. Waarom heeft hij dan 15 jaar lang hierover gezwegen?
Hans Rombaut
28-11-2008
Platteau: deel 2
Antwoord Platteau: deel 2
Ik kom voor een tweede maal terug op uw bericht van eind oktober, omdat u op een toch wel erg laconieke manier mijn identificaties van de winterkampen en de slagvelden in De Bello Gallico als ronduit zwak omschrijft. Welnu, vernoem mij dan eens een beter gefundeerde studie met identificaties uit DBG? Citeer mij dan eens een studie waarin u identificaties vindt die met even weinig gegevens strijdig zijn? Ik stel een groot aantal identificaties voor die volledig in overeenstemming zijn met de beschrijvingen in De Bello Gallico, die niet in strijd zijn met de geografische gegevens, niet in strijd met de toponymie, over het algemeen zelfs ondersteund worden door archeologische vondsten en op één welbepaalde plaats zelfs bevestigd worden door de dendrochronologie. Het zijn in eerste instantie deze specifieke kenmerken die in overeenstemming moeten zijn met de gegevens uit de bron, vooraleer men op basis van archeologische vondsten tot een zekerder identificatie kan overgaan. Wat schieten we ermee op als er bij archeologische opgravingen alle overeenstemmingen worden gevonden met vondsten uit de tijd van de Bello Gallico, bijvoorbeeld een slagveld met insignes, wapens enzovoort uit de tijd van de campagne van Caesar, als de inhoudelijk heuristische, geografische en toponymische referentiegegevens uit de bron, De Bello Gallico, niet overeenstemmen? Daar zit met name ook de sterkte van mijn studie: mijn identificaties zijn niet in strijd met de beschrijvingen in BG, niet in strijd met de huidige landschappelijke gegevens of onze kennis van de historische evolutie van het landschap, niet in strijd met de logica van de weg die de Romeinse legers hebben gevolgd (het is quasi dezelfde weg die Maurice Arnould aangaf in zijn doctoraat van 1941) en zelfs niet in strijd met de archeologische vondsten voor zover die voorhanden zijn. Mijn identificaties worden bovendien bevestigd door andere hulpwetenschappen zoals de chronologie voor het algemene tijdskader, de historische metrologie (d.i. de omzetting van de historische maten naar de huidige) enzovoort. Daarom besteed ik nog steeds met veel enthousiasme zoveel aandacht aan uw schrijven en vervolg ik mijn eerste antwoord aan u volgens hetzelfde stramien als in mijn eerste antwoord aan u, nl. per paragraaf.
§6: Hier zegt u: Atuatuca/Tongeren staat vast. Dat zou ik geloven! Is er iemand te vinden die ook dat nog betwijfelt?
Maar op basis van welke argumenten gaan u en andere aanhangers van de archeosuprematie ervan uit dat er meer plaatsen zouden bestaan met de naam Atuatuca? En dat Atuatuca dan nog de algemene betekenis van versterking zou hebben. Dit laatste is een pure veronderstelling die op geen enkele taalkundige evidentie berust. Ik schreef al genoeg over het zinnetje Atuatuca, id castelli nomen est om aan te tonen dat dit niet kan betekenen dat Atuatuca in de taal van toen de algemene betekenis van versterking zou dragen. Het bewijst nogmaals dat u mijn boek niet heeft gelezen, maar er enkel kritiek op uit!
Binnen de archeolatrie of archeosuprematie poneert men enkel en alleen maar op basis van de veronderstelling dat Atuatuca versterking zou kunnen betekenen, dat er naast het Atuatuca Tungrorum, waarvan het onbetwijfelbaar is dat die plaats het huidige Tongeren is, een ander Atuatuca heeft bestaan, nl. het compleet gefingeerde Atuatuca Eburonum, welke de werkelijke plaats zou zijn die voorkomt in BG als het winterkamp van Sabinus en Cotta en bijgevolg de plaats waar Julius Caesar een jaar later voor zijn vergelding naar toe kwam met 10 legioenen. Het Atuatuca Eburonum is enkel bedacht om het gebrek aan Keltische of Eburoonse vondsten te Tongeren zelf te compenseren met Keltische vondsten elders, zodat men dit kamp op andere plaatsen kan gaan zoeken. Zo is ook het door u voorgestelde Atuatuca dat in de buurt lag, dat na het verleggen van de oude Keltische wegen naar de heirbaan Bavai-Keulen waar een nieuw Atuatuca ontstond, een zoveelste veronderstelling op een veronderstelling, terwijl er geen enkele aanwijzing is die aantoont dat de oude Keltische wegen werden verlegd. Het tegendeel is precies het geval: de enige oude Keltische weg die we met zekerheid kennen loopt door de Jekervallei ten westen van het huidige Tongeren recht op die stad toe. De later geconcipieerde weg vanuit Bavai naar Tongeren vervoegt dat traject voor de laatste paar honderd meter. Die nieuwe Romeinse weg van Bavai over Tongeren naar Maastricht en Keulen bevat een knik precies ter hoogte van Tongeren. Dit laatste toont zonder meer aan dat de Romeinen hun weg op die plaats hebben gericht, dit is zuiver het tegenovergestelde van uw bewering dat men een ander Atuatuca naar de weg Bavai-Keulen zou hebben verlegd. Hoe verplaatst men trouwens zon kamp? En waarom zou men dan ook nog eens het toponiem verplaatsen? Het verplaatsen van een toponiem in die oude tijden is zo goed als onmogelijk, dat toonde ik reeds aan tegenover de theorie van R. Van Passen in verband met Kontich als verwijzend naar een samenvloeiing die er 10 km vandaan ligt (zie mijn stukjes onder de titel Het Land van Rijen, 1983-1984, die eerder werden geplaatst op deze blog).
Van uw theorie die u zomaar in uw §7 poneert houd ik dus alleen nog punt 3 over. De lezing van id castelli nomen est die u daar onder uw punt 1 voorstelt heeft in de context van het geheel van de tekst geen enkele zin. Ik gaf daarvoor in mijn boek een heel andere uitleg, die door ernstige onderzoekers heel au serieux genomen wordt. Er staat: Atuatuca. Id castelli nomen est, waarmee de auteur van BG wil zeggen: Atuatuca. [Opgelet] dit is de naam van het kamp [niet van het volk]. Als men in het klassieke Latijn een zin begint met Id als onderwerp dan houdt dit een waarschuwing in, een reden waarom de lezer zijn aandacht moet spitsen. Voor uw interpretatie had er volstaan met: Atuatuca, nomen castelli est. Uw punt 2. er zijn meerdere toponiemen die naar Atuatuca verwijzen is pure nonsens. Op welke wijze verwijst de naam Autuaxhe onder Borgworm naar Atuatuca? Welke zijn de oudere vormen van die locatie? Gaat het hier niet om een verfransing van een oorspronkelijk Germaans toponiem? De vondst van een Romeinse villa aldaar in 1838 toont zeker niet de aanwezigheid van Eburonen aan! En Kanne/Kaster? Uw interpretatie van Kanne even verder in uw tekst is compleet verzonnen en op niets gestoeld. Verder ben ik het volledig met uw punt 3 eens: Atuatuca verwijst naar de volksnaam Atuatuci, wat bijgevolg elke verwantschap met de algemene betekenis van kamp uitsluit, wat u nadien ook nog op basis van veronderstellingen ook beweert.
Voor uw opeengestapelde veronderstellingen in §8 en uw uitsmijter nadien zal ik eindigen in een volgend antwoord.
Hans Rombaut
25-11-2008
Platteau: deel 1
Antwoord op het bericht dat Kris Platteau in het gastenboek plaatste op 27.10.2008, 18u27 (eerste deel).
Mijnheer Platteau,
Na het lezen van uw commentaar was mijn verbijstering nog groter dan uw verstomming. U geeft vrijelijk heel laatdunkende commentaar op mijn boek terwijl uw bericht er meermaals blijk van geeft dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Sta me toe paragraaf per paragraaf even op uw beweringen in te gaan.
§1: Waar haalt u de idee vandaan dat er n.a.v. mijn boek in de wereld van historici en archeologen een verdeling is ontstaan in 2 die-hard kampen? Met de beste wil van de wereld zie ik geen twee die hard-kampen, hooguit slechts één maar dan niet in de wereld van archeologen en historici, wel enkel in een welbepaalde groep van pseudo-wetenschappers die de archeologische wetenschap bezoedelen, ik zal ze noemen de groep van de archeolatrie of de archeosuprematie. Het zijn personen die heulen met de archeologie en die de mening verkondigen dat enkel de archeologie exacte waarheden uit het verleden kan bewijzen. Dit laatste is een ergerlijke dwaling en een compleet onwetenschappelijke attitude. Het is dan ook erg unfair van u dat u de wereld van de historici als een die-hard kamp afschildert, want tot nu toe bleven de historici bij het verschijnen van mijn boek erg stil. Hen hoeft u dan ook zeker niet van koppigheid te beschuldigen. Het is even zo erg dat u de wereld van de archeologie afschildert als een die-hard-kamp, want ernstige archeologen hebben zich in deze discussie niet gemengd.
Wat is er gebeurd? Ik heb een studie gepubliceerd waarin ik voor een groot aantal plaatsen die vermeld staan in De Bello Gallico nieuwe identificaties voorstel. Die nieuwe identificaties zijn in het boek op een zeer degelijke wijze, wetenschappelijk onderbouwd. Sommige identificaties werden nog voorzien van bijkomende argumenten op deze blog. Bepaalde mensen die op een dweperige manier bij de archeologische wereld aanleunen (de archeolatrie) blijven koppig gesloten voor mijn redeneringen. Sterker nog: ze voelen zich geroepen om mijn argumenten in het belachelijke te trekken met schijnargumenten en halve waarheden. Tot nu toe heeft echter niemand van mijn belagers ook maar één identificatie kunnen weerleggen.
§2: Volgens u kan alleen de archeologie de waarheid aan het licht brengen. Daarmee plaatst u zichzelf wel heel doorzichtig in het die-hard kamp van de archeolatrie dat zo hard tegen mijn boek tekeer gaat. Daarmee zegt u ook dat alleen de archeologie de historische waarheid kan achterhalen. Wat een pretentie, zeg! We zouden van de geschiedenis niet veel over houden als we enkel de archeologie aan het woord zouden laten, laat staan dat we de waarheid zouden vernemen! Iedere serieuze archeoloog zal dat beamen. Maar er is meer. De beunhazen van de archeolatrie zijn pseudo-wetenschappers: het wetenschappelijke karakter kan hen worst wezen, en ze zijn niet te beroerd om de zgn. ontdekkingen die hen goed uitkomen op basis van vervalsingen de wereld in te sturen en zo het echte wetenschappelijke onderzoek in het honderd te sturen. Ik hoef de neutrale geïnteresseerde lezer niet opmerkzaam te maken op de vijf Nijmeegse Christus-monogrammen die enkele jaren geleden zogezegd door archeologen werden gevonden, maar die allemaal vervalsingen zijn! Ze moesten bewijzen dat er in Nijmegen reeds een aanwezigheid van het christendom was tijdens de Romeinse tijd en daaraan gekoppeld dat Nijmegen een zetel van een vroeg bisdom zou kunnen geweest zijn, nl. het bisdom dat tijdens de vroege middeleeuwen als Noviomagus vermeld werd. Van geschiedenisvervalsing gesproken (het bisdom Noviomagus is dat van Noyon). Om maar te zwijgen van de Sarapis-scherf, die zogezegd in de late zomer van 1968 door de AVRA in Kontich zou zijn gevonden! Die moest bewijzen dat de Griekse taal in onze gewesten aanwezig was tijdens de eerste eeuw van onze jaarrekening. Een pure archeologische vervalsing!
De archeolatrie plaatst de archeologie boven alle andere wetenschappen. Niet alleen de geschiedenis maar ook de toponymie, de chronologie, de (historische) linguïstiek, de (historische) geografie enz. hebben voor deze dwepers blijkbaar geen waarheidsgehalte. Zo heeft een historische bron voor u, mijnheer Platteau, blijkbaar slechts hooguit een mogelijkheidsgraad en geen waarheidswaarde voor de kennis van het verleden. Zou De Bello Gallico geschreven zijn op basis van complete fantasie? En mochten daarin gebeurtenissen gefantaseerd zijn, waarom zou dan het geografische kader dat dan zijn? Of nog explicieter: waarom zou enkel het geografische kader ten noorden van de Seine gefantaseerd zijn en ten zuiden van de Seine niet? Tot alle lezers zeg ik hier dat het niet door de archeologie maar door de historische kritiek en de hulpwetenschappen van de geschiedenis is, dat de bovengenoemde falsa werden ontmaskerd. Tot die hulpwetenschappen behoort ook de archeologie. Zij bekleedt in het proces van de geschiedschrijving een zeer belangrijke plaats, MAAR de geschiedenis begint pas vanaf we beschikken over geschreven bronnen. Voor onze gewesten is en blijft De Bello Gallico de tekst waarmee onze gewesten uit de prehistorie treden en onze geschiedenis begint.
Mijnheer Platteau, via uw bericht betoont u zich dan ook als een compleet a-historisch persoon. U vindt het slechts waarschijnlijk dat Caesar in onze gewesten oorlog heeft gevoerd, niet op basis van De Bello Gallico, maar op basis van enkele secundaire bronnen, die dit historische gegeven ten hoogste slechts bevestigen. De commentaren over de verovering van Gallië zijn, zoals gezegd, in eerste instantie een historische bron! Geografische gegevens uit een historische bron kunnen worden opgespoord en geïdentificeerd volgens een bepaalde methode, die wetenschappelijk onderbouwd is. Even koppig als een buffel die met de horens vooruit tegen de bergwand loopt tot zijn horens breken, verzet u zich tegen mijn identificaties, zonder dat u kennis heeft van deze methode en van de redeneringen die ik heb gebruikt.
§3: Alsof De Bello Gallico een waardeloze historische tekst is gelooft u de historiciteit van de verovering van onze gewesten door de Romeinen slechts op basis van 3 secundaire argumenten:
Omwille van de muntschat van Heers (niet Hees): blijkens uw eigen woorden heeft deze archeologische vondst evenwel slechts een waarschijnlijkheidsgraad om de activiteiten van Caesar aan te tonen. Deze muntschat zou een verbond aantonen tussen Eburonen, Nerviërs en Treveren (dit is dus voorwaardelijk) en dit veronderstelde verbond is dan gericht volgens u tegen wie anders dan Caesar. Maar de primordiale bron die dit verbond expliciet vermeldt blijft De Bello Gallico net zoals diezelfde bron de verovering van onze gewesten vermeldt. De muntschat van Heers bevestigt slechts wat in BG staat, net zoals trouwens de recentelijk gevonden muntschat van Amby bij Maastricht.
Omwille van het feit dat onze gewesten wel ontegensprekelijk deel uitmaakten van het Romeinse Rijk tijdens de regering van Augustus. Dit is echter niet zon direct uitgemaakte zaak! Augustus is met Agrippa meermaals naar onze gewesten gekomen met de bedoeling Caesars verovering te consolideren. De daadwerkelijke inlijving van onze gewesten lijkt te zijn voltrokken door Agrippa ten tijde van keizer Augustus. Caesar voerde een bewegingsoorlog, vergelijkbaar met de raid die Napoleon tot voor Moskou bracht. Napoleon heeft Rusland echter nooit onderworpen. Hetzelfde zou kunnen worden gesteld voor Caesar ten aanzien van onze gewesten.
Omwille van het Keltische karakter van de vesting te Kaster/Kanne. Blijkbaar beschouwt u de vesting van Kaster-Kanne als Keltisch. Het toponiem wijst echter compleet in de richting van een Romeinse naamgeving, niet van een Keltische. De niet-Romeinse naam voor een vesting binnen het toenmalige Europa zou normaalgezien Bibrax moeten zijn, wat zou leiden tot een huidig toponiem als Bever(e(n)), Beverst of Bièvre. Hierover verscheen reeds belangrijke informatie op deze blog. Het Romeinse kamp van Kanne/Kaster, dendrochronologisch gedateerd op 57 voor Chr. is hoogstwaarschijnlijk het verste punt van Caesars campagne tijdens het tweede jaar van de oorlog (BG, boek 2), de plaats waar volgens boek 5 van BG Caesar de krijgsgevangenen van de Eburonen bij de Atuatuci teruggaf. De palissade van het kamp van Kanne/Kaster was gemaakt van jonge stammetjes, het was een snelbouwkamp volgens de Romeinse opbouw, geenszins een murus gallicus tegen een vijand die van tevoren verwacht was!
§4: In deze paragraaf komt u tot het besluit dat er archeologische vondsten zijn die BG lijken te valideren. Wat een misprijzen blijkt hier uit uw woorden tegenover die historische bron zonder dewelke we niet eens met zekerheid zouden weten dat de Romeinen onder Julius Caesar onze gewesten zouden hebben veroverd! Een manifester bewijs dat u behoort tot het archeolatrische die-hard kamp kunt u niet leveren.
Vervolgens doet u zeer minachtend over de mensen die Caesar een blaaskaak vinden. Deze uitspraak staat echter compleet los van datgene waar het eigenlijk om gaat. Er is bij mijn weten niemand in het wetenschappelijk onderzoek die zegt dat Caesar een blaaskaak is. Wel is er prof. H. Thoen die beweert dat Caesar (en eigenlijk ook het Romeinse veroveringsleger) hier niet geweest is, en R. Nouwen die zegt dat Caesar voor het tribunaal van Den Haag zou moeten worden gebracht wegens misdaden tegen de menselijkheid. H. Thoen doet zijn uitspraak op basis van een gebrek aan archeologische evidentie, die er volgens u echter wel is; R. Nouwen kan zijn uitspraak enkel doen op basis van de informatie die DBG ons levert, een historische bron die voor het overige blijkbaar niemand zou mogen geloven!
§5: In deze paragraaf komt u eindelijk tot mijn identificaties. U vindt mijn argumenten ronduit zwak, maar over de argumentatie die eraan ten gronde ligt voor de Samme is dit bijvoorbeeld de precieze lezing van Caesars DBG, met de juiste interpretatie van eorum in cum per eorum fines triduum iter fecisset spreekt u niet. Waaruit blijkt dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Wel legt u mij een toponiem als Chemin de César in de mond, dat ik nergens vermeld. Nogmaals een bewijs dat u mijn boek niet gelezen heeft! Ik vermeld wel als bijkomend argument bij het geografische cum per eorum fines de Ruelle César, een toponiem dat in de bronnen van de stad Mons reeds wordt geattesteerd sinds de 13de en 14de eeuw en dat eveneens voorkomt in Petit-Bois dHaine! En dat vindt u ronduit zwak? Wel, dit is nauwelijks te geloven. In andere landen en op andere plaatsen worden met veel minder bewijslast toponiemen en zelfs legenden ingeroepen ter staving van een historisch verhaal.
Mijn opleiding in de geschiedenis en de historische geografie en daar ben ik fier over is voortgekomen uit de Gentse school der mediëvistiek, die gestoeld is op de heuristiek en de interdisciplinariteit. Geen enkele van mijn leermeesters (en dat zijn niet de minste!) vonden dat er bijvoorbeeld met de Caesarsboom van Lo of andere legendes mag gezwanst worden. Hoe dikwijls hebben deze soort van aanwijzingen al niet geleid tot belangrijke archeologische ontdekkingen!
Tot hier het eerste deel van mijn antwoord op uw bericht.
Hans Rombaut
18-11-2008
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia
Trouwe bezoekers van onze blog hebben reeds vastgesteld dat sinds een enige tijd de inleiding van mijn licentieverhandeling uit 1985 op de zusterblog werd geplaatst. Hier volgt het hoe en waarom.
Wij hebben besloten deze inleiding voor het publiek toegankelijk te maken langs deze weg om tegenover de leugenaar Alfred Michiels, die mij valselijk beschuldigt van plagiaat, een aantal zaken aan te tonen, namelijk:
Dat mijn onderzoek naast de vroegmiddeleeuwse aspecten ook fundamenteel en in overleg met promotor Adriaan Verhulst (Universiteit Gent) te maken had met het doorleven van structuren uit de Oudheid naar de vroege middeleeuwen. Dit is één van de basisargumenten die Michiels aanhaalt om mij van het grove misdrijf van plagiaat te beschuldigen. Zie hiervoor de inleiding blz. 9 onder de rubriek II. De literatuur, 1. Algemene studies over het Fernbesitz, met hierbij ook de verklaring van de term Gallia in de titel van mijn thesis. Over de concrete onderbouw van de structuren uit de oudheid voor de vroege middeleeuwen zie diezelfde inleiding onder C. Omschrijving van het onderwerp I. Geografische omkadering vanaf blz. 13 en in het bijzonder blz. 15.
Dat ik bij mijn onderzoek voortdurend heb te maken gehad met de toponymie en dat ik naast de diverse studies en repertoria als basis voor mijn toponymische beschouwingen ook methodologisch eigen inzichten heb ontwikkeld daar waar de literatuur en de repertoria ontoereikend waren. Zie hiervoor eveneens blz. 9 bovenaan in de rubriek 3. Hulpmiddelen bij het onderzoek. In de inleiding stond naast het theoretische gedeelte in het repertorium van M. Gysseling oorspronkelijk ook nog het cursusgedeelte van A. Verhulst vermeld, omdat de theorie van de toponymie in die tijd ook een onderdeel vormde van de cursus Retrospectieve en menselijke aardrijkskunde en historische geografie. Dit laatste heb ik echter op vraag van mijn promotor verwijderd omdat hij stelde dat cursussen niet dienden te worden geciteerd.
Hans Rombaut
03-09-2008
Mededeling
Mededeling:
Aangezien de heer Geert Vande Plassche niet de bedoeling heeft om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten die tegen zijnaanmerkingen werden ingebracht, hebben we de beslissing genomen zijn opmerkingen van deze blog te verwijderen.
Het is een schande hoe mijn degelijke wetenschappelijke onderzoek door hem en zijn kompanen wordt geschaad. Schandalig is het hoe hij het durft eminente onderzoekers, die mijn studie ten gronde hebben gelezen en daar ook bij de publicatiecommissie van de Academie verslag van hebben uitgebracht, zonder ook maar één enkel argument te degraderen en te plaatsen onder het werk van amateur-archeoloog Guido Cuyt. Tot nu toe is er nog geen enkele identificatie uit mijn boek weerlegd.
Ik ben bereid om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten maar niet meer op de uitlatingen van deze bende, die geen enkele autoriteit hebben. Mijn argumenten en beweringen zijn aangevallen en ik heb op correcte wijze tegenargumenten op deze blog geplaatst. Geen enkel van mijn tegenargumenten werd beantwoord.
Hans Rombaut
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?