Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
26-05-2007
Veritas filia temporisÂÂ. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
Gisteren 25 mei 2007 stuurden we dit antwoord aan Geert Vandenplassche naar Archeonet.be zoals hij had gevraagd. Meer dan 24 uur later is het nog altijd niet gepubliceerd. Daarom publiceren we de tekst op onze blog centraal en bij afwezigheid op de redactie wensen we de redactieleden van archeonet.be een prettig Pinksterweekend toe.
Veritas filia temporis
Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
An- uit de hierboven aangehaalde toponiemen is een partikel afkomstig uit het Indo-Europees. Nogmaals kan hier worden gezegd dat ik geen taalkundige ben, maar in de opleiding van de historicus is het aspect taal nooit ver weg en ressorteert de studie onder Wijsbegeerte en Letteren. Het onderzoek van de historicus is nu eenmaal gebaseerd op taal en datgene waarin taal wordt uitgedrukt, nl. spraak en schrift. Men kan hem dan ook niet de mond snoeren.
An-duaeripae zowel als An-ripae hebben een Latijns prefix An- dat kan teruggevoerd worden tot Amb-. Het is zeer algemeen verspreid in de Europese talen, en betekent om of rondom: het Ndl. OM, Duits UM, Latijn AMB-, Grieks AMPHI enzovoorts gaan daarop terug. Het draagt in zich de betekenis van rondom of omtrent maar ten opzichte van een bepaald referentiepunt ook langs twee zijden van dat punt. Gezien de verwantschap van het Gallisch met de Romaanse talen en het Indo-Europees moet het ook in het Gallisch een equivalent hebben. Dit is duidelijk in bepaalde namen die we kennen als Ambiani of Ambiorix, daar moet dit betekenisdragend partikel ook inzitten.
Omdat een rivier vaak van oudsher een grens is, een scheiding, maar tevens ook een verbinding noodzaakte tussen de twee oevers komt AMB en AN (en aanverwanten) in Romaanse en Indo-Europese talen heel veel voor in toponiemen nabij rivieren. Gezien de archeologische achtergronden van Antwerpen (PRIMCORS) en Anreppen (Romeins legerkamp ontdekt in 1967-1968) meen ik dat de beide namen hun herkomst hebben uit het Latijn. De toponiemen bleven van bij hun ontstaan in gebruik, ook met de betekenis die ze hadden. Anripae in de 12de eeuw werd door Germaanse bewoners in betekenis heel zeker begrepen. Zon toponiem vervangen door een nieuw is dan ook verwarrend. Om dat te doen moeten er zeer goede redenen zijn, zoals het volledig verlaten zijn van het terrein gedurende meerdere generaties zodat het toponiem niet meer via mondelinge overlevering kon worden overgedragen naar de latere generaties, wanneer er teksten werden opgetekend waarin die toponiemen voorkomen.
Of Amb- nu An-, Ambo-, Ambae- of Ambi- wordt hangt af van de compositie. Waarom stelde Couvreur destijds zo rigoureus dat An- uit Ambo of Ambae alleen voor c of g kan voorkomen? Voorbeelden zijn inderdaadancile of ancisus. Maar in taal is het zo gevaarlijk een regel strikt toe te passen. Die voorwaarde is niet sluitend: ook anfractus komt uit Amb- + een vorm van frangere. Het betekent bocht, kromming, omweg, m.a.w. om iets heen. De vorm Anduaeripae die Alfred Michiels herriep, is dus helemaal niet onmogelijk. Hoezeer Amb- in de volkstaal nog werd begrepen zit verscholen in de leuze van de abdij van Hemiksem in de 17de eeuw, gelegen langs de oever van de Vliet en van de Scheldeboorden, nl. Omtrent den oever geneer ic mij, met daarbij een hoogstelt reiger.
Mijn vraag omtrent de naamverklaring van Antwerpen in mijn boek Julius Caesar in België ging om de wetenschappelijke discussie hierover terug op gang te brengen. Ik hoop dat dit nu eindelijk kan en dat Archeonet.be nu ophoudt met het toebrengen van schade door documenten te verspreiden op het worldwideweb met een niet-wetenschappelijk karakter en vooral grote titels als Boek Rombaut onzin of Plagiaat. Mag ik vragen aan de archeonet redactie om deze tekst, omwille van de neutraliteit van de wetenschappelijke discussie, op te nemen als een apart bericht en niet als een reactie. Het gaat tenslotte hier om een wetenschappelijk forum, toch? Dan kan het wetenschappelijk debat eindelijk beginnen op een ernstige manier.
Met dank aan Geert Vandeplassche.
Copyright Hans Rombaut
Niel, 25 mei 2007
19-05-2007
Plagiaat?
Plagiaat?
Mijn dank om mij te berichten over het feit dat de heer Alfred Michiels mij van plagiaat beschuldigt i.v.m. de naamverklaring van Antwerpen. Het is een zeer onterechte aantijging. Dat ik ooit aan dhr. Michiels vele zaken uit mijn onderzoek over de oorsprong van Antwerpen heb toevertrouwd, en hij mijn vertrouwen heeft misbruikt, is de voornaamste reden waarom ik over de nieuwe identificaties uit De Bello Gallico, die ik nu in mijn boek heb gepubliceerd, nooit met iemand gesproken heb. Als je met iemand gedurende maanden overleg pleegt over de vroege geschiedenis van onze gewesten, dan wordt er samengewerkt. Er zijn dan twee mensen bezig. Eén van die twee heeft in augustus 1989 naar de krant gebeld om de vondst op zijn naam te schrijven.
Tijdens de maanden vanaf april tot augustus 1989 was ik aan de voorbereiding bezig van mijn bijdrage over Tongeren voor de bundel stedengeschiedenissen van Teleac Steden des Tijds en van mijn lezing over het grondbezit van de H. Willibrord in het Antwerpse, Limburg en Noord-Brabant die ik in september 1989 zou geven in Nijmegen. Ik wilde aan de geschiedenis van Tongeren vooral de geografische elementen meegeven: het belang van de landbouwgebieden en van de stelsels van rivieren en wegen. Die zaken kwamen in de vroege geschiedschrijving van Tongeren en van onze gebieden in de Romeinse tijd weinig of niet voor. De merkwaardige configuratie van het Scheldebekken kende ik al langer. De plaats waar Rupel en Schelde samenvloeien, is van zon strategisch belang, dat ik het ontstaan van Antwerpen daarmee in verband bracht. Met de vondsten uit de Romeinse tijd in de Antwerpse bodem (primcors) en de vroegmiddeleeuwse vermeldingen van de stad op de Anderpusmunt (vroege VIIde eeuw, echt verklaard door Jean Lafaurie in 1987), in de Vita Eligii (late VIIde eeuw), de Rauchingusteksten (726) en de Annales Fuldenses (836) waren de naamverklaringen voor Antwerpen uit het Germaans niet houdbaar. Vele avonden heb ik met dhr. Michiels het toponiem Antwerpen ontleed: Ripae was duidelijk en Willibrord was zelfs afkomstig uit een plaats genaamd Ripae (nu Ripon) in Engeland! Antwe was veel moeilijker. Anduae was een verklaring die ik aan de heer Michiels heb verteld, tijdens de laatste keer dat ik bij hem was vooraleer hij naar Gazet van Antwerpen belde.
Waarom zou ik de naamverklaring van Antwerpen op mijn naam willen schrijven wanneer dhr. Michiels die zou gevonden hebben vóór mij? Dat is toch belachelijk. Als dat zo geweest zou zijn had ik hem er mee gefeliciteerd! De waarheid is geheel anders. Met wat ik hem heb meegedeeld en ik wil zijn verdienste daarin zelfs niet ontkennen heeft hij de Gazet van Antwerpen opgebeld om de naamverklaring van Antwerpen op zijn naam te schrijven. Journaliste Caroline Vanneste is hem op zijn vraag gaan interviewen en heeft daarover bericht in GVA eind augustus 1989. Is het niet vreemd dat Alfred Michiels, over dat interview zegt dat hij via de Gazet van Antwerpen voor mij een val heeft opgezet? Waarom moest hij voor mij in godsnaam een val opzetten? Ik heb dhr. Michiels ook steeds vermeld in mijn publicaties. In mijn boek over Caesar hebben anderen gevraagd om hem niet meer te vermelden, omwille van de oneerlijkheid die mij was aangedaan.
Als dhr. Michiels achteraf zegt dat zijn artikel in Gazet van Antwerpen een opgezette val was voor mij, heeft hij dan niet bewust de pers verkeerd ingelicht en misleid? Heeft hij de pers dan niet misbruikt? Is dat geen persmisdrijf?
Het beste bewijs van mijn eerlijkheid is de naamverklaring van Marquise in verband met Portus Itius op deze blog: het was prof. Sinisgalli die mij de aanwijzing gaf dat het bestanddeel Itius aanwezig is in het huidige volks Italiaans Mercato Itio of Vismarkt. Ik heb dit ook vermeld, want mijn principe is ere wie ere toekomt, terwijl Sinisgalli zelf vond dat zijn aandeel hierin te gering was om te vermelden.
Waar verzamelde zich op één plaats de coalitie der Belgae?
Onze identificatie voor de plaats van de slag bij de Aisne tussen St.-Lambert-les-Bièvres in het zuiden en Chestres in het noorden, is gebaseerd op geografische overeenstemming met BG en toponymische evidentie. Beide, geografische en toponymische overeenstemming, ontbreken voor de traditionele identificaties van Mauchamps (Berry-au-Bac) en Saint-Thomas. De sleutel om de verzamelplaats der Belgae te vinden ligt niet alleen in een situering op linker- of rechteroever van de Aisne. Dat Caesars verdedigingsstructuur zich op de rechteroever van de Aisne bevond is onbetwijfelbaar. Dat de Aisne aldaar moet gelegen zijn aan de grens van het gebied der Remi wordt in BG zelf vermeld. Dat de Belgae, na de belegering van het Remische Bibrax, de Remische akkers op de linkeroever plunderen is eveneens evident. De zaak ligt nu in het volgende: gebeurde dit in het westelijke deel van het gebied der Remi, in het noordelijke of in het oostelijke?
De sleutel daarvan ligt in de situering van de ene plaats waar de Belgische troepen zich verzamelden, en die is vooralsnog onbekend. Onbekend? Neen. De plaats waar Caesar zich bevindt bij de overgave van de Remi is in het zuidoosten van hun gebied, daar waar de Marne hun gebied binnenvloeit. Dit is een eerste bepalend gegeven, want hij is van die plaats blijkbaar zeer snel geïnstalleerd aan de overkant van de Aisne. Dat op zich sluit welhaast de omgeving van Berry-au-Bac uit, dat op meer dan twee dagmarsen afstand ligt.
Het tweede bepalende element is de verzamelplaats der Belgae. Als de Belgae militair wilden anticiperen op Caesar, van wie ze wisten dat hij naar het noorden zou terugkomen na de nederlaag van de Germanen tussen Besançon en de Vogezen het jaar voordien, dan moesten ze proberen te voorzien wat hij van plan was. Zoals hij vanuit de Provincia nostra naar het noorden oprukte in het eerste jaar van de oorlog, is eigenlijk het gebied tussen Maas en Rijn het meest bedreigd. Vanuit het standpunt van de Belgen bekeken is het dat gebied waar de volgende militaire agressie te verwachten valt. Dus is het eigenlijk de meest logische oplossing dat een coalitieleger in die omgeving wordt verzameld. De beste plaatsen daartoe zijn mogelijk Verdun, Sedan of Montmédy, aan de noordoostelijke zijde van het gebied der Remi. Daarom is het zo belangrijk om de inleiding op het antwoord van de Remische gezanten bij Caesar goed te begrijpen: hij vraagt welke en hoeveel stammen er onder de wapens zijn, en wat ze vermogen in de oorlog. Het antwoord is dat de meeste Belgen van Germaanse origine zijn. De opsomming eindigt met de stammen die in uno nomine Germani appellantur. Welnu, die vier stammen situeren zich geografisch perfect ten opzichte van de noordoostelijke grens van het gebied der Remi. Daar is militair-strategisch de meest logische confrontatieplaats gelegen.
De door Caesar eerst bedreigde Belgische stammen zijn de Remi en de Treveri. Van de Remi weten we dat ze zich bij Caesar aansluiten. Van de Treveri weten we dat ze schitteren door hun afwezigheid in de opsomming van de Remische gezanten. Later in hetzelfde jaar van de oorlog vernemen we dat ze aan de kant van Caesar staan.
Is er een reden om aan te nemen dat de coalitie bestaat uit Bellovaci en Suessiones? Zeker, ze behoren tot de coalitie, maar ze zijn niet de enige die de coalitie vormen. Maar bij hen ligt wel de zwakheid van de coalitie, wanneer, na de slag bij de Aisne, de Bellovaci afhaken. Pas dan beweegt Caesar zijn militaire agressie in westelijke richting. Wil ex itinere het oppidum van de Suessiones bestormen, een versterking die gelegen is aan de meest oostelijke kant van hun territorium. Caesar heeft bloed geroken en zet zijn veroveringstocht in de richting van de Atlantische kust.
Hans Rombaut
05-05-2007
Caesars castra bij de Aisne
Caesars castra bevinden zich over de Aisne gezien vanuit het land van de Remi
Dat het leger van de Belgae al binnen het land van de Remi vertoefde (d.i. langs de andere oever van de Aisne dan degene waar Caesar zijn verdediging heeft opgesteld, want die bevindt zich over de Aisne gezien vanuit het land van de Remi!), daar aan het plunderen is gegaan en op Caesar afging komt al voor in BG II, 7: Itaque paulisper apud oppidum morati agrosque Remorum depopulati, omnibus vicis aedificiisque pro adire potuerant incensis, ad castra Caesaris omnibus copiis contenderunt (bijgevolg verbleven ze slechts even bij de versterking (=Bibrax), ontvolkten daarop de akkers van de Remi, en nadat ze alle dorpen en huizen die ze konden bereiken in brand hadden gestoken, trokken ze met al hun troepen op naar het kamp van Caesar). Dan volgt er een beschrijving die van groot belang is: a milibus passuum minus duobus castra posuerunt, quae castra, ut fumo atque ignibus significabatur, amplius milibus passuum VIII latitudinem patebant (op minder dan twee mijl afstand sloegen ze (= de Belgae) hun kamp op, welk kamp, zo kon uit de rook en de vuren worden opgemaakt, zich in de breedte wel meer dan VIII mijl uitstrekte). Die afstand van 8 mijl is exact de afstand tussen Chestres en Termes, zodat de Romeinen de breedte van het leger van de vijand exact konden inschatten. Caesars verdedigingsstructuur bevindt zich op de hoogten van de Argonne: quod is collis ubi castra posita erant paululum ex planitie editus (want de heuvel waarop het kamp is opgeslagen, is een weinig verheven boven de vlakte), zie fig. 7 p. 30 en fig. 11 p. 33. De Belgae daarentegen zitten in de laagten van de Champagne, het land van de Remi, in een nadelige positie, die later in het verhaal nog duidelijk wordt.
Hans Rombaut
27-04-2007
Identificatie Noviodunum
Identificatie Noviodunum
Ik kan niet anders dan vandaag 27 april 2007 bekend te maken dat tengevolge van de ontdekking van de configuratie van Chestres-Primat-Saint-Lambert-les-Bièvres aan de Aisne Noviodunum op een andere plaats dient te worden gezocht dan in de omgeving van Soissons. Probleem hierbij is de afbakening van het gebied van de Suessiones, van wie de vruchtbare akkers veel uitgestrekter zijn dan deze van de Remi volgens BG. We hebben quasi geen gegevens daarover, maar hun gebied moet erg groot zijn geweest (hun koning Diviciacus had zelfs gebieden in Brittannia).
Op exact 30 km van Chestres in vogelvlucht, maar langs de Aisne op 40 km en van Primat op 44 km ligt Novion-Porcien, de samenvoeging van twee dorpen, Novion en Porcien, waarvan Novion toponymisch perfect kan evolueren uit Noviodunum. In het gebied werden reeds talloze Keltische vondsten gedaan. Deze oplossing heb ik samen met de heer G. Beeuwsaert bij ons bezoek aan Portus Itius reeds 6 weken geleden besproken.
Novion-Porcien ligt zon 8 tot 10 km ten noorden van de Aisne langs de rechteroever van deze rivier. Dit bevestigt eens te meer dat mijn identificaties juist zijn!
Copyright: Hans Rombaut
24-04-2007
Antwoord op Geert Vandeplassches âSlag bij Chestresâ, deel 1, 2 en 3
Antwoord op Geert Vandeplassches Slag bij Chestres, deel 1, 2 en 3
Mijn dank, mijnheer Vandeplassche, voor zoveel lof op het einde van uw eerste bericht. Velen delen uw positieve mening over mijn studie blijkbaar niet. Het lijkt erop dat mijn boek meer een punchbal is waarnaar naar hartelust kan uitgehaald worden, zonder dat de waarde ervan ook maar wordt gezien. Er wordt gevlooid naar kleine, meestal vermeende onvolkomenheden. Het is mij dan ook een raadsel waarom sommige stommiteiten als het kan niet dat Atuatuca de huidige stad Tongeren is of dat de Paemani niet mogen geassocieerd worden met de Famenne niet onderhevig zijn geweest aan vergelijkbare kritiek.
Ik stelde inmiddels vast dat u tweemaal heeft gecorrigeerd om de militaire posities aan de Aisne te kunnen invullen, op basis van de identificaties die ik voorstelde, nl. Chestres = Castra, Vouziers = bruggenhoofd, St.-Lambert-les-Bièvres = Bibrax. Mijn dank voor het vertrouwen. Het was dus inderdaad nodig de gegevens uit BG II, 5, 9 en 10 te combineren om de posities bij de Slag aan de Aisne te kunnen inschatten.
Nu was het mijn bedoeling in mijn boek enkele geografische ankerpunten van BG in onze gewesten vast te leggen. Elders heb ik reeds vermeld dat daar heel veel moed voor nodig was, want vele vermeende geografische ankerpunten waren al gedurende tientallen jaren, ja zelfs bijna 150 jaar vastgeroest. Bibrax, Castra en het Bruggenhoofd aan de Aisne zijn daar bij. Het was dan ook voor mij verrassend dat de oplossing, die ik in mijn boek suggereerde, mogelijk was.
Dat daarom niet alle details onmiddellijk kloppen is geen verrassing voor mij. De Bello Gallico moeten we dan wel geografisch als correct beschouwen, de tekst beschrijft evenwel een minimum aan gegevens. De bronnen waaruit werd geput om dit werk te schrijven moeten veel meer gegevens hebben bevat. Wellicht zijn dat de persoonlijke herinneringen geweest van een aantal betrokkenen, maar vooral het legerarchief moet hebben gediend bij de redactie van het boek. Daarom zijn er zoveel gegevens over landschappelijke beschrijvingen, afstanden, militaire acties enzovoort, maar héél veel ontbreekt.
De situatie door u beschreven in 'Chestres2' is m.i. bijna correct. Ik geef u de volgende aanpassingen mee. Moeras en Belgen uit uw schema moeten verplaatst worden naar Zuiden, want de Belgen kwamen van Bibrax (St.-Lambert-les-Bièvres). Vanuit die positie bevindt de Aisne zich ten noorden achter het kamp te Chestres (het kaartje in mijn boek geeft voor de Aisne de huidige, licht geschematiseerde loop, daar waar in werkelijkheid, en ongetwijfeld ook in de Romeinse tijd, de Aisne veel dichter de hoge natuurlijke wal ten noorden van het kamp van Chestres volgt). Vouziers en Titurius (= Bruggenhoofd) aan de linkeroever (met dank voor uw terechte bijkomende opmerking) van de Aisne moeten veel korter bij Chestres worden gesitueerd (overeenkomstig de realiteit), want net ten zuiden van Vouziers bevindt zich nu nog een moerassige vlakte ten oosten van de Aisne, die verder in oostelijke richting eindigt in het hoger oplopende landschap van de Argonne. Dus zien de Belgen, komend vanuit het zuiden, voor zich een moerassige vlakte met daarachter het legerkamp van Caesar, met ten westen daarvan het Bruggenhoofd over de Aisne die zijn loop voortzet achter Caesars castra. Vanuit het zuiden konden de Belgen het land van de Remi binnengaan, daar verwoestingen aanrichten, Caesars slagorde confronteren, zijn toevoer afsnijden en het Bruggenhoofd van Vouziers aanvallen. Het is echt interessant om ter plaatse de door mij geïdentificeerde plaatsen eens te gaan bekijken. Dit zou verhelderend zijn, maar heb dan respect voor het archeologische werk dat in die omgeving nog dient te worden verricht! De sites werden door mij doorgegeven aan de Franse archeologische diensten van INRAP. Of er veel waardevols kan gevonden worden betwijfel ik, want slagvelden werden in oude tijden meestal grondig geplunderd. Merkwaardig is dat in dit gebied ook het front van de Eerste Wereldoorlog tot stilstand kwam. Het is m.i. echter geen toeval.
Hans Rombaut
30-03-2007
Julius Caesar in België gelauwerd.
Julius Caesar in België gelauwerd.
Tijdens de Nacht van de Geschiedenis heeft de Davidsfondsafdeling van de gemeente Niel Hans Rombaut bekroond voor zijn boek Julius Caesar in België met de Prijs voor Cultuur van Niel. In zijn inleiding lichtte Davidsfonds-voorzitter Willy Scholiers toe dat deze prijs in 2007 voor het eerst wordt toegekend tijdens de jaarlijkse nacht van de geschiedenis. Hans Rombaut krijgt de onderscheiding naar aanleiding van zijn alom geciteerde boek over de campagnes van Julius Caesar in onze gewesten, maar ook omwille van de vele andere culturele activiteiten die hij gedurende nu reeds meerdere decennia op verschillende terreinen (zelfs als chansonnier) heeft ontwikkeld.
De uitreiking van de Cultuurprijs was het sluitstuk van een avond gevuld met bijdragen over de Nielse geschiedenis en cultuur, die doorging in Zaal Patronaat in het Nielse gehucht Hellegat. Het was de burgemeester van Niel, de heer Luc Van Linden, die aan Hans Rombaut een smeedijzeren kunstwerk overhandigde, dat speciaal voor deze gelegenheid vervaardigd was door de Nielse kunstsmid Guy Debruyne.
Hans Rombaut bracht in zijn dankwoord zijn vader in herinnering, die gedurende vele jaren bestuurslid was van het Davidsfonds Niel, en die lid was geweest vanaf 1939 tot aan zijn overlijden op 3 september van vorig jaar.
Hans Rombaut is historicus uit de school voor mediëvistiek van de Universiteit Gent (primus in 1985). Zijn eindverhandeling handelde over Verre bezittingen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen. Hij publiceerde vanaf 1983 tot 1993 i.s.m. Vic Van Dyck vele bijdragen over de lokale geschiedenis van Niel en omgeving in het tijdschrift Rupelbrug. In 1990 richtte hij met Vic Van Dyck en Paul De Niel het kwalitatief zeer hoogstaande tijdschrift op met de naam Het Wiel. Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Rupelstreek en Klein-Brabant, waarin tijdens de jaren 1992 tot 1997 een zeer grondige studie van hem verscheen over de baksteen, dakpan- en tegelindustrie in de Rupelstreek vanaf de Romeinse tijd tot in de 20ste eeuw in samenwerking met Paul De Niel, conservator van het Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen. Verder werkte hij projecten af die tientallen jaren in het slop zaten. Zo publiceerde hij twee van de drie delen van de Inventaris van de Bronnen voorde Agrarische Geschiedenis van het Middeleeuwse graafschap Vlaanderen in 1990 en 1992 (begonnen in 1970), publiceerde hij in 1998 de Bibliografie voor de Stedengeschiedenis van België (begonnen in 1960) en was hij coördinator van de reeks Stedenatlas van België waarin hij de boekdelen over Tielt (1993) en Mechelen (1997) realiseerde. Hij publiceerde bijdragen over de Romeinse en/of vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de steden Antwerpen, Mechelen en Tongeren.
In 1999 werd Hans Rombaut secretaris van het Centrum voor Europese Cultuur o.l.v. Mark Eyskens. Jaarlijks organiseerde hij in het hartje van Bussel in samenwerking met zijn echtgenote twee internationale colloquia over de culturele aspecten van bepaalde landen of fenomenen uit de Europese geschiedenis (Tsjechië, Polen, Toscane, Zuid-Amerika, Engeland, Zweden, Portugal, de Baltische Staten en Finland, Rusland, Kroatië en de drukkunst in de 16de eeuw ), twee publieke lezingen over hedendaagse cultuur en wetenschap (hedendaags China, Darwin, 50 jaar DNA, de snarentheorie, de Kyoto-normen, Emile Verhaeren, John Maddox over Nature, president Hugo Chavez van Venezuela, prof. Calogero over Pugwash ), en één concert (Jos Van Immerseel, Sylvia Traey, Claude Coppens, twee maal Jozef De Beenhouwer, twee maal Mark Michiels en Levente Kende). In 2001 werd hij redactiesecretaris van het Nationaal Biografisch Woordenboek, waarvoor hij de delen 16 en 17 realiseerde en momenteel deel 18 voorbereidt. Tijdens de jaren 2003, 2004, 2006 en 2007 organiseerde hij eveneens i.s.m. zijn echtgenote de jaarlijkse Lentecyclus van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, respectievelijk over migratie, vergrijzing, kunst en wetenschap (De schone en het beest) en engagement in de kunst (Kunst voor wie, voor wat?). Zelf is hij een vaak gevraagd voordrachtgever over cultuur en geschiedenis, en wordt hij regelmatig gevraagd voor adviezen op vele terreinen en ook nu en dan eens voor een avondje chanson.
Et alia plurima
Et alia plurima
Er is inderdaad nog meer in aantocht.
De nieuwe gegevens van Ghislain Beeuwsaert over Portus Itius in combinatie met die uit Julius Caesar in België brengen het onderzoek naar Caesars aanwezigheid in onze gewesten werkelijk in een stroomversnelling. Verschillende nieuwe identificaties zijn inmiddels bekend en worden momenteel onderzocht en getoetst. Bepaalde daarvan blijken opvallend goed overeen te stemmen met de beschreven geografische omstandigheden in De Bello Gallico en passen zo perfect in de reeks nieuwe identificaties uit Julius Caesar in België dat we beter kunnen spreken van een puzzel waarvan de stukjes nu eindelijk in elkaar passen. De toponymie blijkt nu bijzonder belangrijk, want na plaatsen als Chestres, Les Bièvres, Atuatuca, Portus Itius, Castrorum Locus, Sabim enzovoort kunnen steeds meer plaatsen worden herkend waarvan de namen twee millennia hebben overleefd. Eindelijk zal ook de volksoverlevering in onze streken, die opgetekend werd in vroegere eeuwen, zijn nut kunnen tonen. We kunnen nu al zeggen dat tradities zoals de Brabo-legende in Antwerpen (met een betekenisvolle naam als 'Anti'-'goon'), de Cesarboom van Lo, de Keizerstoponiemen die alom voorkomen, evenals de Rues César niet zomaar moeten weggelachen worden. Caesar is hier wel degelijk geweest. Hij gebruikte de lokale namen en ook de lokale taal, bijvoorbeeld voor de overkant waar hij aankwam in Britannia vanuit het land van de Morini, nl. 'over'kant geciteerd in het Latijn geciteerd als 'Dubris', uit 'over' en 'de oever', waaruit ook ons begrip 'oever' stamt, maar dus ook de plaatsnaam 'Dover'.
Hans Rombaut
28-03-2007
Portus Itius ontdekt!
Portus Itius ontdekt!
Het ziet er naar uit dat steeds meer gegevens over de tochten van Caesar in het noorden van Gallië worden ontdekt. Enkele maanden geleden werden we naar aanleiding van mijn boek gecontacteerd door de heer Ghislain Beeuwsaert, dokter in de geneeskunde en zeiler. Hij sprak over een plaats nabij Wissant die in aanmerking komt voor de haven van waaruit Caesar zijn troepen overbracht naar Engeland, met name Portus Itius.
Op 18 maart ll. zijn we met enkele personen deze plaats gaan bezichtigen. De beschrijving, het formaat van de inham (de capaciteit bedroeg tot 1000 schepen!) en de ligging kloppen perfect, evenals de situering van het legerkamp. De heer Beeuwsaert was met zijn zoektocht bezig sinds 1989, precies hetzelfde jaar waarin ik mijn studie schreef over Tongeren, die de aandacht van Maurice-A. Arnould trok, de reden waarom de auteur van de identificatie van de Sabis met de Selle mij op weg zette om de ligging van de rivier de Sabis te zoeken, daar hijzelf in zijn identificatie niet meer geloofde.
De studie van de heer Beeuwsaert stoelt voornamelijk op nautische gronden, op verkenning van het landschap, op de conformiteit van dit landschap met de beschrijving in De Bello Gallico, op geologische sondages ook, die op zijn vraag door een bevriend geoloog werden uitgevoerd, om aan te tonen dat de inham in de Romeinse tijd een permanent karakter had, en op het terugvinden van het legerkamp dat eveneens in Caesar beschreven staat. Beeuwsaert kon op die basis Portus Itius identificeren met de inham, die momenteel gesloten is door een duinenformatie, ter hoogte van het gehucht Slack, tevens de huidige naam van de inham die ten zuiden van Cap Gris Nez tot acht km diep landinwaarts reikt, ten zuiden ook van het dorp Bavinghen. Slack is overigens verwant met het Nederlandse woord slikke en slijk. Te Bavinghen hebben we de restanten van het Romeinse kamp in het landschap bezocht en teruggevonden. Het lijkt merkwaardig veel op het kamp dat wij terugvonden te Chestres.
Ik besprak deze vondst onlangs met professor Rocco Sinisgalli van de universiteit van Rome, die volgende taalkundige gegevens aanbracht: Itius kan verwant zijn met het Latijnse woord Iticus, dat (verwant aan het Griekse Ichtus) vis betekent. In het volkse Italiaans bestaat het woord nog steeds als Itio, ook Iccio. Als men in Italië spreekt van een vismarkt dan spreekt men van Mercato Itio. Mogelijk heeft de naam van Portus Itius daar iets mee te maken
Hierop heb ik deze informatie aan de heer Beeuwsaert bezorgd, waarop hijzelf bij onze ontmoeting op 18 maart 2007 reeds had gezien dat de inham van de Slack in het oosten eindigt op een watervlakte die veel gelijkt op de staart van een vis. Tijdens de winter lopen de weiden daar nog steeds volgens zon structuur duidelijk zichtbaar vol water bij langdurige regenval. Bij het situeren van dit alles op een topografische kaart kon ik echter een belangrijke toponymische versterking aan Beeuwsaerts identificatie meegeven, die wellicht zo sterk is dat we deze identificatie als definitief mogen beschouwen. De zuidelijke arm van de Slack eindigt in het uiterste oosten op een plaats genaamd Marquise. Deze vorm kan perfect voortvloeien uit het Latijnse Mercatus + Itius over Mercat + Itie en 'Marct + ise' tot Marqu-ise. Wij feliciteren de heer Beeuwsaert dan ook van ganser harte met deze ontdekking.
Hans Rombaut
27-03-2007
Tweede antwoord van Hans Rombaut aan Leopold Winckelmans (eerste deel)
Tweede antwoord van Hans Rombaut aan Leopold Winckelmans (eerste deel)
Omdat dhr. Winckelmans zijn laatste repliek heeft geschoven tussen mijn tekst in, houd ik mij er aan bij mijn verdediging ditzelfde systeem toe te passen. Het voordeel is dat de punten van discussie op die manier op de voet kunnen worden gevolgd. Voor de duidelijkheid heb ik Winckelmans commentaar in het rood behouden maar de tekst vanmijn eerste antwoord in het groen geplaatst. Vervolgens kan mijn nieuwe antwoord worden gelezen in het zwart.
Beste heer Winckelmans, ik dank u voor uw interessante en ook genuanceerde toelichting, die getuigt van een grondige kennis van De Bello Gallico (BG) gestoeld op een jarenlange ervaring met deze historische bron. Dat de toevoeging die ik suggereerde bij plerosque Belgas niet verantwoord zou zijn, moet ik echter absoluut ontkennen.
Algemeen wil ik nogmaals duidelijk stellen dat mijn studie van historisch-geografische aard is. Wat de emendatie betreft, daar is inderdaad een fout, maar uw verdere argumentatie haalt ze m.i. niet onderuit.
Het is al nattevingerwerk om in de teksten van Caesar de eventuele latere toevoegingen op te sporen en deze vervolgens te delgen. De Duitse tekstgeleerden waren hierin kampioenen, maar worden al lang niet meer gevolgd.
Het is m.i. zeker geen nattevingerwerk om in de teksten van Caesar eventuele latere toevoegingen op te sporen en te delgen. Dit kan perfect indien men deze toevoegingen terug kan vinden in de manuscripten die bewaard zijn. Veel moeilijker wordt dit als men de toevoegingen niet kan stoelen op de bewijskracht in de handschriften, maar als ze moeten opgespoord worden via inhoudelijke argumenten, zoals bijvoorbeeld anachronismen. Een fictief voorbeeld: indien in Caesar het verkorte traject zou worden vermeld van de Via Appia doorheen de moerassen langs de kust ten noorden van Napels, dan kan dat onmogelijk oorspronkelijk in Caesars tekst hebben gestaan, want dat gedeelte van deze weg werd aangelegd onder keizer Domitianus ca. 95 na Chr. Als zoiets zou kunnen worden aangeduid, is dat geen nattevingerwerk. Het is wel degelijk historische kritiek, die op een onaanvechtbare wijze kan worden gesteund met een dwingend argument. Voor alle duidelijkheid: dit voorbeeld is fictief.
Zelf een substantiële toevoeging maken in een, in laatste instantie literaire, tekst kan nooit verantwoord worden en daraan hebben zelf de Duitse filologen zich zeer zelden gewaagd. Uw toevoeging is hier bovendien noch vanuit de grammatica noodzakelijk, noch vanuit de stilistiek.
Hier raakt dhr. Winckelmans twee cruciale punten aan. Ten eerste: is De Bello Gallico 'in laatste instantie' wel een literaire tekst? En ten tweede: kan een emendatie (dit is een voorstel tot aanpassing, niet noodzakelijk een toevoeging) worden verboden omdat er geen grammaticale en stilistische noodzaak toe is?
Het eerste knelpunt is of De Bello Gallico alleen maar een literaire tekst is. Een literaire tekst is namelijk door de auteur bedacht, en wordt als historisch-literair of realistische literatuur beschouwd indien de gebeurtenissen refereren naar een chronologisch en geografisch kader dat reëel bestaat. Indien zowel de chronologische en geografische omkadering als de gebeurtenissen en de handelende personen geen relatie hebben met de realiteit, dan hebben we te maken met literaire fictie. Als het kader en de figuren reëel zijn, maar de handelingen verzonnen, dan gaat het om een historische roman. Als het kader en de figuren bedacht zijn, en de gebeurtenissen fictief, maar refererend naar bekende toestanden, dan gaat het om science fiction. In al deze gevallen is de tekst evenwel in eerste instantie literair en dus heilig. We mogen er niet aan tornen. Maar indien nu én het chronologische én het geografische kader, én de gebeurtenissen én de handelende figuren reëel zijn (of bedoeld zijn), dan hebben we te maken met ofwel geschiedschrijving of een historische bron. Voor een historische bron of geschrift kan de tekst wél ter verantwoording worden geroepen van de historische realiteit (voor zover die tekst op die basis aanvechtbaar is) en dus onderhevig zijn aan kritiek of vragen als: heeft de auteur hier niet iets over het hoofd gezien? Heeft de auteur niet de bedoeling gehad iets te verzwijgen? Schort er hier iets met de geografische of de chronologische realiteit? Indien zon tekst niet meer in autograaf bestaat (wat voor De Bello Gallico het geval is), en we dus enkel beschikken over kopieën, dan moet ook de kopiist bevraagd worden: kan hij misschien snode bedoelingen hebben gehad of kan hij onachtzaam zijn geweest?. Ook als alles in orde lijkt, moet de historicus dubbel op zijn hoede zijn als hij niet over een origineel beschikt. Hij heeft zelfs de plicht zich vragen te stellen naar de authenticiteit van het historische verslag, zowel woordelijk als inhoudelijk. Zelfs als het niet noodzakelijk lijkt, laat de historische methode deze kritiek toe.
Welnu, mijns inziens is De Bello Gallico een historische bron, waarvan de gebeurtenissen waarachtig zijn. De bron beweert dat wat ze verhaalt zich afspeelt in een exacte chronologie, in een echt geografisch kader, met reële figuren. De tekst werd echter zo vaak gelezen dat hij eveneens, zij het niet in laatste (ultieme?) maar in tweede instantie een literair karakter heeft gekregen. Voor de geschiedenis van onze gewesten echter blijft De Bello Gallico in eerste instantie een historische bron, die mag bevraagd worden, ook al is er geen grammaticale of stilistische noodwendigheid. Een inhoudelijke aanwijzing volstaat, en die is er in de door mij geëmendeerde passage wel degelijk. In de bedoelde passage van De Bello Gallico 'krijgt' Caesar informatie over de Belgen die tegen hem samenzweren, die onder de wapens zijn en die met het oog op hun onderlinge verbondenheid gijzelaars hebben uitgewisseld. De andere Belgen interesseren hem trouwens niet en die worden door de Remische gezanten (of wat van hun relaas in de tekst overblijft) gewoon niet vernoemd. Het beste bewijs zijn de Remi zelf, die bij de opsomming niet voorkomen. Zijn ze dan niet onder de wapens? De slag om Bibrax bewijst van wel, maar ze zijn niet onder de wapens tegen Caesar. Zo ook bijvoorbeeld de bevolking van Brittannia, die Caesar veel later als zeer verwant aan de Belgen beschrijft, ontbreekt in de opsomming na plerosque Belgas , en dit terwijl net hier in deze passage wordt vermeld dat de voormalige leider van de Suessiones, Diviciacus, bepaalde gedeelten van Brittannia heeft beheerst. Wat bovendien met de Belgische stammen die hier helemaal niet worden vermeld (Leuci, Mediomatrici )? Het sterkste argument hierbij is bijvoorbeeld dat de Treveri, die wel degelijk Belgae zijn, evenzeer niet worden vernoemd. Zij zullen nog tijdens dezelfde campagne in het tweede jaar van de oorlog als hulptroepen van Caesar worden beschreven (Boek II, 24: Quibus omnibus rebus permoti equites Treveri, qui auxilii causa a civitate missi ad Caesarem venerant) om pas veel later (in boek V) als zijntegenstander te verschijnen. Maar in dit stadium van de oorlog lijkt het erop dat de Treveri niet tegen Caesar 'onder de wapens zijn'. Het doet meteen uw volgende opmerking teniet:
Er is geen enkele aanduiding in de mss. dat hier een lacune zou zijn. Alleen op basis van de inhoud tot een lacune besluiten en die signaleren (wat Rambaud vrij geregeld doet) kan verantwoord zijn, maar deze lacune zomaar opvullen en daarmee de tekst substantieel wijzigen, is geen deugdelijk tekstkritisch werk.
Er is dus wel degelijk een lacune in deze passage van De Bello Gallico. Dat de Treveri (samen met enkele andere Belgische stammen) niet werden vermeld had al altijd vragen moeten oproepen, maar deze anomalie werd in geen enkele kritische uitgave gemeld. En ook al blijkt later dat de Treveri ook van Germaanse afkomst zijn, zij komen in de opsomming in Boek II/4 niet voor omdat ze niet tegen Caesar onder de wapens zijn. Het is dus helemaal niet vermetel om deze lacune op te lossen door een herhaling van (qui) in armis essent. Ze is noodzakelijk en kan veroorzaakt zijn door een doodgewone, zo vaak voorkomende fout van een scribent, misschien zelfs diegene die de kladversie in het net heeft omgezet.
Er is geen enkele kritische uitgave die zoiets zelfs maar zou aandurven. In de uitgave van diplomatica (overeenkomsten, akten, etc.), met een grotendeels formulaire taal, ligt dat natuurlijk anders, maar zelfs daar zal het steeds blijven bij een algemene aanduiding van wat er hoogstwaarschijnlijk heeft gestaan. Bovendien waagt men zich enkel aan dergelijke ingreep wanneer de onmiddellijke context onbegrijpelijk is.
Dat de Treveri niet voorkomen in Boek II/4 had door de kritische uitgevers dus eigenlijk moeten worden opgemerkt. Zij waren eveneens naburen van de Remi en waren dus veel dichter bij de plaats waar Caesar het gebied van de Belgen binnendrong dan de meeste andere civitates uit de opsomming (Ambiani, Atrebates, Morini, Menapii, Nervii, Condruses, Eburones, Atuatuci en Caerosi).
Wat u doet roept herinneringen op aan classici die de brief van Plinius over de Christenen een vervalsing noemen en de passage in Tacitus over Christus een latere toevoeging, liever dan toe te geven dat Christus en christenvervolgingen bestaan hebben. Of aan Rambaud die de getallen gaat veranderen vanuit al dan niet vermeende verkeerde interpretaties van het cursieve Romeinse schrift (maar daarop steeds uitvoerig ingaat en de beslissing aan de lezer laat). Dat u vanuit de geografie vertrekt en niet van de teksten, is een frisse benadering van het probleem, maar van daaruit de tekst gaan emenderen, dat kan niet, vooral omdat het vervolg van de tekst deze interpretatie niet ondersteunt.
Ik vind het dan ook niet eerlijk dat de door mij gesuggereerde emendatie, waarvoor serieuze redenen kunnen worden aangevoerd, wordt vergeleken met de voorbeelden die hier worden geciteerd van Plinius en Tacitus, of die van Rambaud. Het is precies omwille van de inhoud, de geografie en het vervolg van Caesars tekst dat mijn emendatie nodig is. Die emendatie is bovendien minimaal, ze gewaagt niet van enige vervalsing, ze maakt de inhoud alleen begrijpelijk, ze is bovendien zeer eenvoudig te verklaren voor een lacune die reeds van bij het begin kan aanwezig zijn geweest.
Hans Rombaut
16-03-2007
Antwoord op reactie L. Winckelmans
Antwoord op Leopold Winckelmans
Beste heer Winckelmans, ik dank u voor uw interessante en ook genuanceerde toelichting, die getuigt van een grondige kennis van De Bello Gallico (BG) gestoeld op een jarenlange ervaring met deze historische bron. Dat de toevoeging die ik suggereerde bij plerosque Belgas niet verantwoord zou zijn, moet ik echter absoluut ontkennen.
Algemeen wil ik nogmaals duidelijk stellen dat mijn studie van historisch-geografische aard is. Wat de emendatie betreft, daar is inderdaad een fout, maar uw verdere argumentatie haalt ze m.i. niet onderuit. Dat de Aisne van oost naar west stroomt door het land van de Remi is evident. Het omgekeerde was door mij zeker niet zo bedoeld. Door de snelheid waarmee mijn boek van de persen diende te komen zijn er vele gedeelten in druk gegaan zonder dat ik ze ook maar één keer kon nalezen. Teveel mensen kenden de inhoud van mijn werk, op de hoogte gesteld door de procedure die mijn studie diende te volgen binnen de Academie. Alleen al de identificatie van de Sabis met de Samme was zo begeerlijk dat vele anderen ze nog gauw vóór mij op hun naam hadden kunnen schrijven. Ik ben in het verleden door het grote vertrouwen dat ik in de mensen stelde reeds meermaals van dergelijke praktijken het slachtoffer geweest. Een ander belangrijk gegeven heeft mij verhinderd de publicatie van mijn tekst ten gronde te screenen voor die in druk ging. Ik was mij er weldegelijk van bewust welke gevaren dit kon inhouden, maar ik moest al mijn aandacht besteden aan zaken buiten de inhoud. Maar laat mij nu even ingaan op uw argumentatie.
Caesar had op het moment dat de twee gezanten der Remi bij hem kwamen al heel veel informatie ingewonnen over de militaire voorbereidingen van de Belgen tegenover de aankomst van zijn leger. Het tweede boek van De Bello Gallico, dat handelt over het tweede jaar van de oorlog, begint namelijk met de mededeling dat Caesar voortdurend informatie aan het inwinnen is over de militaire acties die de Belgen troffen. In de eerste zin van boek II meldt Labienus aan Caesar dat omnes Belgas contra populum Romanum coniurare (alle Belgen zweren samen tegen het Romeinse volk). Caesar reageert dan op die informatie vanuit een gevoelen: His nuntiis literisque commotus (getroffen door deze berichten en brieven). Nadien vraagt hij nog meer informatie aan de Senones en andere Gallische stammen die wonen aan de grens met de Belgen en van hen verneemt hij nog meer: Hi constanter omnes nuntiaverunt manus cogi, exercitum in unum locum conduci (Deze meldden hem allen consequent dat een legermacht werd bijeengebracht en dat dat leger op één plaats werd samengetrokken).
Als Caesar het gebied van de Remi, dat het dichtst bij het Romeinse rijk gelegen is, bereikt zenden zij twee gezanten naar hem die melden dat de Remi het niet eens zijn met de andere Belgen om tegen hem ten strijde te trekken en ze informeren hem dat reliquos omnes Belgas in armis esse, Germanosque qui cis Rhenum incolant sese cum his coniunxisse (alle overige Belgen zijn onder de wapens, en de Germanen die aan deze zijde van de Rijn wonen hebben zich met hen verenigd). Ik ben u dan ook zeer dankbaar dat u hier de tekstvarianten aanhaalt en terecht opteert voor klasse a met qui cis Rhenum incolant. Het gegeven dat er aan deze zijde van de Rijn Germanen wonen op het moment dat de oorlog tegen de Belgen begint is van zeer groot belang. Feit is dat Caesar op dat moment reeds weet dat verschillende groepen Belgen op één plaats een leger hebben samengebracht en dat de Germanen die aan deze zijde van de Rijn wonen zich met hen hadden verenigd. Ik ben het dan ook niet met u eens dat de Germaanse stammen uit de Ardennen er aan de Aisne niet bij waren. Het staat immers zwart op wit vermeld dat zij zich met overige Belgen, die niet als Germanen bestempeld werden, hadden verenigd. Het dwingt ons voor de samenstelling van het coalitieleger aan de Aisne er rekening mee te houden dat Germani van deze zijde van de Rijn daarbij aanwezig waren, ook al komt het accent in boek II van De Bello Gallico nadien te liggen op Suessiones en Bellovaci, die met zekerheid ook troepen voor dat coalitieleger hadden geleverd. Het feit dat Caesar zijn bondgenoot Diviciacus met de Haedui ongehinderd naar het land van de Bellovaci in het westen kan sturen om de hoofdmacht van de vijand uiteen te houden, heeft mij voor de lokalisatie van dat coalitieleger naar de oostelijke kant van het land van de Remi doen uitzien. Was het coalitieleger aanwezig aan de Aisne ten westen van de Remi, dan waren de Haedui op hun tocht naar datzelfde westen, namelijk naar het land van de Bellovaci, een vogel voor de kat geweest. De Suessiones waren daar echter niet meer en ook de Bellovaci hadden troepen op een plaats ver weg van hun land in casu aan de Aisne waar deze stroomt aan de uiterste grens van het land van de Remi. De Aisne stroomt echter niet alleen in het westen aan de grens van het gebied der Remi naar ook aan de andere kant van hun land, aan de oostelijke grens, meer bepaald in de Argonne, tussen Autry en Vouziers. Het was een niet geringe opgave Caesars castra aan de Aisne, die sinds 1862 met Berry-au-Bac worden geïdentificeerd, op een andere plaats te durven zoeken. De loop van de Aisne tussen de oostelijke en de westelijke grens van het gebied van de Remi komt voor de lokalisatie dan weer niet in aanmerking, want daar stroomt de rivier temidden hun land en niet aan de grens ervan zoals vermeld in BG.
Op het moment dat Caesar de Remische gezanten hoort, is het hem nog niet helemaal duidelijk hoe het zit met de herkomst van de Belgae die onder de wapens zijn. In de hiervoor aangehaalde passage is het van groot belang het onderscheid te maken tussen reliquos omnes Belgas in armis esse (de overige Belgen die onder de wapens zijn) en Germanosque qui cis Rhenum incolant sese cum his coniunxisse (de Germanen welke langs deze zijde van de Rijn wonen, die zich met hen hebben vervoegd).
Dat Caesar informatie tekort kwam maakt hijzelf duidelijk in de cruciale zinsnede Cum ab iis quaereret quae civitates quantaeque in armis essent et quid in bello possent, sic reperiebat: plerosque Belgas esse ortos a Germanis. De vertaling hiervan luidt: Toen hij (= Caesar) aan hen (= de twee gezanten) vroeg welke civitates en hoeveel er onder wapens zijn en wat ze vermogen in de oorlog, vernam hij aldus: de meeste Belgen stammen af van de Germanen. Ik kan het niet eens zijn met de vertaling die u voorstelt, nl. dat Caesar vroeg over welke stammen het gaat en hoeveel er onder de wapens zijn en ook hoe sterk ze zijn, want er staat niet om welke stammen het gaat.Civitates is zowel het onderwerp van in armis essent als quid in bello possent en zoals Caesar onderwerp is van quaereret is hij ook het onderwerp van re-periebat en vroeg hij informatie ab iis (= deze twee gezanten) en kreeg hij ab iis aldus of 'sic' terug. De tekst gebruikt niet voor niets re-periebat. Caesar vroeg aan de gezanten meerdere zaken, en hij kreeg van hen meerdere antwoorden terug, niet van iemand anders en niet over iets anders! Quaereret en reperiebat staan in relatie tot elkaar met hetzelfde onderwerp en hetzelfde meewerkend voorwerp. Zoals het tevoren handelde over reliquos omnes Belgas in armis vraagt Caesar quae quantaequae civitates in armis essent en 'weder-vindt' hij dat van de reliquos omnes Belgas in armis er plerosque Belgas [in armis] esse ortos a Germanis, waarna er een uitgebreide toelichting volgt hoezeer deze plerosque Belgas de wapens liefhebben. Het zijn met name diegenen die in vroegere tijden de Galliërs hebben verdreven, die als enige de Cimbren en Teutonen uit hun land konden weren, en die qua ex re fieri uti earum rerum memoria magnam sibi auctoritatem magnosque spiritus in re militari sumerent (die omwille daarvan en uit herinnering aan die zaken zich in de krijgskunst zon groot gezag en zulke bezieling toedichtten).
Dat Caesar het antwoord van de gezanten heeft geïnterpreteerd kan ik geloven, maar zoals het in de tekst is weergegeven, is het wel degelijk hun antwoord en geen synthese van Caesar.
Dat in dat antwoord de nadruk ligt op de Bellovaci en de Suessiones is verder niet abnormaal, ten eerste omdat de Remische gezanten over hun meest nabije naburen ook het meest weten. Maar ten tweede omdat zij voor het vervolg van de gebeurtenissen het belangrijkst zijn. Om de hoofdmacht van de vijand uiteen te houden (manus hostium distineri) zond Caesar zijn bondgenoot Diviciacus met de Haedui naar het land van de Bellovaci. Dit gebeurt ongehinderd, dus was het coalitieleger niet in die richting gelokaliseerd. Deze actie van de Haedui, die plaats vindt op uitdrukkelijke vraag van Caesar, doet wel de coalitie uiteenvallen op het moment dat het aan de Aisne voor de Belgen slecht begint te gaan, met name wanneer de Romeinen hun gunstige stelling niet verlaten op de hoogte aan de overkant van de rivier Axona (bekeken vanuit het land van de Remi), en wanneer de eerste zware verliezen worden geleden wanneer de Belgae de Aisne proberen over te steken.
Precies wat de omgeving van de Aisne betreft zoals bedoeld in BG meen ik dat uw argumentatie niets afdoet aan de situering waar ik het nu heb voorgesteld. Overigens zijn de vondsten te Chestres wel conform aan de periode van BG, is ook de beschrijving van het kamp conform aan die uit BG (en die is wel bijzonder, waar een halve omwalling door de hoge oever van de Aisne door de natuur reeds was voorzien waardoor de Romeinen maar een halve omwalling moeten aanleggen) en zijn het reliëf en de vermelde afstand tot Bibrax als Les Bièvres bij Autry wel conform aan BG.
Nog even dit: mijn studie gaat over de geografische context. In het westen of het noorden konden de Belgae aan de Aisne nooit eerst het Remische oppidum Bibrax aanvallen vóór de castra van Caesar te passeren, die gelegen waren aan de overkant van de Aisne (bekeken vanuit het land van de Remi) en dus op de grens (of zelfs net buiten de grens) van het land van de Remi. Bibrax moet in dat geval een vooruitgeschoven militair bolwerk zijn geweest buiten hun eigen territorium. Hieraan zou het oppidum gevonden door G. Lobjois te St.-Thomas wel voldoen, maar in dat geval konden de Belgen na het opgeven van de belegering van Bibrax onmogelijk nadien vanuit het land van de Remi Caesars bevoorrading afsnijden. Die configuratie klopt niet. Het klopt niet omdat de Aisne in het westen niet een deel van de grens van het gebied der Remi vormt, maar gewoon op één bepaalde plaats het land van de Remi verlaat én het klopt niet omdat de Belgen de bevoorradingslijn van Caesar vanuit die richting niet kunnen dwarsen. In de Argonne vloeit de Aisne langs de grens van het gebied van de Remi zoals u terecht aanhaalt: ad flumen Axonam quod est in extremis Remorum finibus. De coalitie kon er opteren om eerst de Remi in hun oppidum Bibrax aan te vallen als zwakke broer, om dan het land van de Remi binnen te dringen, Caesars bevoorradingsroute af te snijden, dorpen en akkers plat te branden en vervolgens het bruggenhoofd (Vouziers) net vóór Caesars castra (Chestres) aan te vallen.
Wat uw vragen over Bibrax betreffen, daarop kan ik zeggen dat Caesars beschrijving van de aanval volkomen past met de neerliggende omwalling van Les Bièvres bij Autry. Het houtwerk in brand steken is altijd efficiënt van onder af (bovenaan is onzinnig), maar door de omwalling (een Murus Gallicus, die eveneens deels uit houten balken bestaat) langs de buitenkant van onderaf te verzwakken (subruunt) valt de muur naar buiten om. Eens er een deel gevallen is moet zon murus Gallicus met enterhaken zeer eenvoudig verder neer te halen zijn, maar de eerste actie die hiertoe nodig is, is de muur onderaan te verzwakken. Met de circulaire structuur van het oppidum is het overigens zeer moeilijk de muur naar de andere kant te doen omvallen. In die richting is die namelijk mechanisch het sterkst.
Hans Rombaut
03-01-2007
âJulius Caesar in Belgiëâ in de gewone boekhandel:
Julius Caesar in België in de gewone boekhandel
Het boek is momenteel - zonder bestelformaliteiten - verkrijgbaar aan de officiële prijs van 30,00 in:
chastres ,..bibrax lag toch ten noorden van het romeinse kamp? niet? volgens BG ,het bibrax dat hier door jou aangegeven wordt ligt ten zuiden en wij zijn ns gaan zoeken met de metaaldetector daar maar niets of niets gevonden van gallische oorsprong..noch wallen noch sporen van enig mogelijk kamp op deze plaats. zulke zeer zwakke lage eventuele grachtjes beneden tegen de rivier vind je overal in Frankrijk.ze zijn volgens ons van natuurlijke oorsprong.zou vonq niet eerder in aanmerking komen voor bibrax?dat ligt ten noorden zoals beschreven in BG.en daar hebben we inderdaad al munten van de remi gevonden.trouwes allemaal gemeld bij prof S.Scheers.toch wil ik je bedanken met je zeer mooie beschreiving van de gallische oorlog.eindelijk ns imand die de moeite doet om ns uit n andere hoek te kijken.!met we bedoel ik ons zoekers en MELDERS van keltische munten..door sommige aanzien als rovers van kunstpatrimonium..MAAR we werken al jaren (20minstens) samen met universiteit leuven.en hebben al hopen info doorgespeeld aan de instanties.en blijven dit ook doen omdat alle info heel waardevol is ..ook al komen ze uit de bouwlaag die voor archeologen niet intressant zou zijn wegens de verstoring..van de opperlagen...nochtans bezitten die n schat aan info.! groetjes dirk
Antwoord op reactie van dhr. Billiau
De Beverburcht
Vooreerst dank voor de appreciatie van mijn boek. Dat u ter plaatse bent gegaan met een metaaldetector en niets heeft gevonden, bewijst m.i. niets. Ten bewijze daarvan dit: het Romeinse kamp te Chestres werd reeds door Franse archeologische diensten gevonden, vervolgens opgegraven, onderzocht en ruw gedateerd omstreeks 50 voor Chr. De site werd dus al wel gevonden maar niet verbonden met het kamp beschreven in De Bello Gallico (BG) anno 57 voor Chr.
Het op eigen houtje met een metaaldetector onderzoeken van een archeologische is echter een sterk af te raden daad, te meer daar de sites van Saint-Lambert-les-Bièvres en Chestres door mij officieel werden doorgegeven aan het Institut de Recherche Archéologique Préventive (INRAP) in Parijs. Daar komt nog bij dat ze in Frankrijk gelegen zijn, ressorterend enerzijds onder het departement Champagne-Ardennes waarvan de diensten te Reims gevestigd zijn, anderzijds onder het departement Meuse waarvan de diensten zich in Verdun bevinden. In Frankrijk dient men voor archeologische sites ook een andere wetgeving te respecteren dan bij ons. Het gebruik van de metaaldetector is er ook niet zonder gevaar, want meer bepaald in de omgeving van Chestres en Vouziers kwam het front van de Eerste Wereldoorlog tot stilstand en werd er gedurende 4 jaar slag geleverd tussen geallieerden en Duitsers. Een boerin van ter plaatse vertelde mij dat op de akkers aldaar nog veel gevaarlijk materiaal uit die periode wordt teruggevonden, zoals dat bij ons ook in de Westhoek het geval is. Gelukkig heeft u, volgens wat u beschrijft, de juiste locaties niet gevonden.
U schrijft nl. voor Caesars castra aan de Aisne Chastres waar het Chestres moet zijn, en meent dat de Commentarii de Bello Gallico Bibrax beschrijven ten noorden van dit kamp. Dit is niet juist. De richting wordt in BG niet aangegeven, alleen de afstand: 8 mijl van het kamp. Dat Bibrax vaak ten noorden van Caesars castra wordt gesitueerd hangt samen met de oude identificatie met het kamp dat werd gevonden te Berry-au-Bac. Dit is al zo sinds de opgravingen aldaar onder impuls van Napoleon III in 1862-1863 en werd nog versterkt sinds G. Lobjois in 1964 het oppidum Vieux Laon, gevonden te Saint-Thomas 12 km ten noorden van Berry-au-Bac, met grote stelligheid identificeerde met Bibrax. BG beschrijft echter dat het Remische oppidum Bibrax werd aangevallen door de Belgae, die de omwalling neerhaalden: BG II, 6: murum subruunt. De murus gallicus teruggevonden door Lobjois te Saint-Thomas was echter intact. De omwalling van het oppidum van Saint-Lambert-les-Bièvres ligt evenwel zichtbaar neer rondom de gehele site.
Wat de richting betreft waarin we de slag aan de Aisne anno 57 voor Chr. moeten zoeken, gaf ik in mijn boek al een aantal goede argumenten (o.m. het uiteenhouden van de vijand). Ik geef er hier nog een bij op basis van geografische elementen en de beschrijving in BG. De Aisne raakt op twee plaatsen de grens van het gebied van de Remi, enerzijds in het westen in de omgeving van Berry-au-Bac, waar de rivier het grondgebied der Remi gewoon verlaat, anderzijds in het oosten waar de Aisne over een zekere afstand de grens van het gebied van de Remi vormt, nl. tussen Autry en Vouziers. Dit laatste stemt veel beter overeen met de beschrijving in BG II, 5: Axonam, quod est in extremis Remorum finibus.
Wat nu de omwalling van Saint-Lambert-les-Bièvres betreft, die bestaat uit stenen en die kunnen met de metaaldetector niet worden gedetecteerd. Het is ook niet nodig, ze zijn zichtbaar doordat ze dagzomen tussen het gras. Daarom publiceerde ik er zelfs twee fotos van. Dat ze zich nog aan de oppervlakte bevinden heeft te maken met het feit dat de site definitief werd verlaten en dit is analoog aan het kamp te Chestres, waarvan de aarden omwalling eveneens goed zichtbaar in het landschap bewaard is gebleven.
Ik vraag mij af of het nu Chestres is of Saint-Lambert-les-Bièvres waar u de grachten bij de rivier (de Aisne?) aantrof. Bij Les Bièvres is dit onmogelijk, want de Aisne ligt op redelijke afstand daar vandaan. Mocht het om Chestres gaan dan is het niet denkbeeldig dat u de grachten heeft gevonden beschreven in BG II, 8: ab utroque latere eius collis transversam fossam obduxit circiter passuum CCCC, dit is het gebied waar Caesar zes legioenen opstelde in slagorde, tegenover het leger van de Belgae en waartussen zich een niet al te breed moeras bevond, zie BG II, 9: Palus erat non magna inter nostrum atque hostium exercitum. Deze smalle moerassige strook bevindt zich nog steeds een beetje ten zuiden van Chestres langsheen de Aisne.
Het is eigenlijk bijna niet te geloven hoe precies deze locaties aansluiten bij de beschrijvingen uit BG. Nadat Caesar hulptroepen zond naar Bibrax gaven de Belgae de belegering van het Remische oppidum op en gingen het land van de Remi in om de akkers te verwoesten, staken alle dorpen en woningen in brand, en rukten op naar Caesars kamp, zie BG II, 7: hostibus eadem de causa spes potiundi oppidi discessit. Itaque agrosque Remorum depopulati, omnibus vicis aedificiisque incensis, ad castra Caesaris contenderunt. De Belgae bevonden zich aan de lage linkeroever van de Aisne. De Romeinen hadden daarentegen aan de rechteroever een uitermate voordelig terrein uitgekozen, met het kamp op een hoogte vanwaar het landschap zachtjes naar beneden glooide, zo mooi gefotografeerd in mijn boek blz. 17, en beschreven in BG II, 8: loco pro castris ad aciem instruendam natura opportuno atque idoneo, quod is collis ubi castra posita erant paululum ex planitie editus tantum adversus in latitudinem patebat quantum loci acies instructa occupare poterat, atque ex utraque parte lateris deiectus habebat et in fronte leniter fastigatus paulatim ad planitiem redibat. Dit kamp was in de rug aan de kant van de Aisne gedekt door een steile, natuurlijke heuvelrug, door de Franse archeologische diensten vanuit de lucht gefotografeerd en in mijn boek weergegeven p. 30 en aldus beschreven in BG II, 5: Flumen Axonam exercitum traducere maturavit atque ibi castra posuit. Quae res et latus unum castrorum ripis fluminis muniebat en verder BG, II, 9: Hostes ad flumen Axonam contenderunt, quod esse post nostra castra demonstrandum est.
Bij het treffen verbood Caesar zijn troepen het voordelige terrein te verlaten door het moeras en de Aisne over te steken, waarop een deel van de troepen van de Belgae zich door een aldaar ontdekt ondiep wad richtte naar het bruggenhoofd onder leiding van legaat Q. Titurius, met de bedoeling de brug te vernielen of, indien ze dat niet konden, de Remische akkers te verwoesten en zo de graantoevoer vanuit het land van de Remi af te snijden, zie BG II, 9: Ibi vadis repertis partem suarum copiarum traducere conati sunt eo consilio ut, si possent, castellum, cui praeerat Q. Titurius legatus, expugnarent pontemque interscinderent; si minus potuissent, agros Remorum popularentur , commeatuque nostros prohiberent. Op geen enkele plaats die ooit werd voorgesteld kloppen al deze geografische details zo precies als tussen Vouziers en Saint-Lambert-les-Bièvres. Daar kan een metaaldetector niets aan verhelpen.
Tot slot nog dit: de bever, het diertje dat zon prachtige burchten bouwt, heette in het oud Frans eveneens bièvre (het werd in het Frans verdrongen door het Latijn castor, dat uit het Grieks afkomstig is). Zijn naam zou vanwege de kleur uit het Oud-Indisch babhru zijn afgeleid, wat bruin betekent. De evolutie van de Keltische term Bibrax tot Bièvres in het Frans en tot Bever(e(n)) in het Nederlands, is algemeen aanvaard. De betekenis van het woord als burcht is eveneens algemeen aanvaard en de aanwezigheid van dit toponiem (het zij heden nog in gebruik of overgeleverd in oude documenten en lokaliseerbaar op oude kaarten) is zonder meer noodzakelijk om tot een identificatie te kunnen overgaan. Het toponiem in samenwerking met alle andere topografische elementen die overeenstemmen met BG, en die ik in mijn boek en ook hierboven heb aangevoerd, hebben m.a.w. meer bewijskracht dan het feit dat er (nog) geen Remische munt werd teruggevonden.
Hans Rombaut
De Beverburcht (vervolg)
Als er iets positief is aan de energie die diende te worden gespendeerd aan de verdediging van mijn publicatie tegen de zware aanvallen, is het de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek. De studie van De Bello Gallico zat immers al decennia lang in het slop en eigenlijk werd deze bron zeker vanuit geografisch standpunt nooit tenvolle bestudeerd. Ook kwamen er veel positieve reacties toe. Ik zal deze in de nabije toekomst persoonlijk beantwoorden, maar ik had tot nu toe te weinig tijd daarvoor.
Het stuk dat ik schreef met de titel De Beverburcht als antwoord op de reactie van de heer Billiau heeft me wat bijkomende inspiratie bezorgd. Daarom werd besloten deze tekst toe te voegen aan de centrale blogteksten, want nu zou ik graag op dit onderwerp even verder ingaan.
De plaats- en riviernamen Bibrax, Bièvres, Beuvray, Bever(e(n)), Bebra, Biebrza en hun samenstellingen dragen allemaal de betekenis van het Oud-Indische Babhru in zich, het oorspronkelijke naamwoord voor het diertje de bever, dat die naam zou gekregen hebben vanwege de oorspronkelijke betekenis van dit woord nl. bruin. Tussen de kleur bruin in het algemeen en het bruine dier de bever heeft dus in vroege tijden een betekenisoverdracht plaatsgevonden (in welke richting is misschien zelfs voor discussie vatbaar). De verspreiding van het woord bestrijkt nagenoeg geheel West-Europa en in alle talen werd de Oud-Indische stam van het woord bewaard, ook in die talen waarin vanuit het Grieks en het Latijn de naam vervangen werd door castor (cf. het Italiaanse bevero, het Spaanse befre, het Franse bièvre, het Zuid-Franse vibré, het Waalse bîve, het Engelse beaver, Het Duitse Biber, het Deense en Noorse boever, het Zweedse bäver, het Litouws bebrùs, het Poolse biebrza, het Tsjechische bobr, het Russische bobra enzovoort). Uitzonderingen hierop zijn de talen in Europa die niet behoren tot de Indo-Europese groep, zoals de Oeraalse talen Fins en Hongaars, waarin het Oudindisch stamwoord 'babhru' aan woord voor bever noch aan het woord voor bruin ten grondslag ligt. Hoe het ook zij, het woord bever is hiermee een van de meest algemeen verspreide woorden in de Indo-Europese talen, meer bepaald van eerste rangorde, enkel te vergelijken met de telwoorden en andere woorden voor zeer algemene begrippen zoals bv. graan (koren, Korn, corn, grain (E en F), grano...), en zelfs algemener dan bijvoorbeeld de woorden voor zee en meer, die van verschillende herkomst zijn. Volgens Valkhoff zou het woord biber in het Latijn geïntroduceerd zijn vanuit het Germaans tengevolge van de handel die de Latijnen met deze volkeren dreven waardoor ze de pelzen die ze van hen kochten met het Germaanse woord aanduidden. Dit lijkt me dus niet het geval. Ook het Latijnse fiber komt ongetwijfeld uit het Oud-Indisch voort. Van belang is echter dat in al die taallanden waar het woord voor bever nog de herkenbare Oud-Indische stam in zich draagt, ook die stam voorkomt in oude plaatsnamen (cf. Beverino aan de Ligurische kust en zoveel andere, bijvoorbeeld het Beverhoutsveld in de omgeving van Brugge).
De bever en vooral zijn bouwwerken moeten inspirerend hebben gewerkt voor onze verre voorouders, aangezien zij ook hun militaire bolwerken naar dat dier hebben genoemd. Het ingenieuze karakter van de beverburchten indachtig is dit ook terecht. De Romeinen ten tijde van Caesar kenden dus de betekenis van het Keltische of Gallische woord bibrax maar al te goed en in de Commentarii wordt er dan ook verder geen uitleg aan gegeven. In betekenis moet het verwant geweest zijn met hun castra.
Dit brengt ons ertoe even uit te wijden over het Latijnse woord castra, dat in het Klassiek Latijn altijd in het meervoud wordt gebruikt, voor het eerst echter in de eerste eeuw na Chr. bij Plinius de Oude in het enkelvoud voorkomend en later (tijdens de vroege middeleeuwen) alleen nog in het enkelvoud gebruikt en het meervoud duidt dan verschillende kampen aan.
In het Romeinse leger was er echter een hoge functie, nl. de derde in rang in het kamp na de legatus legionum en de tribunus laticlavius, die ons enigszins op weg helpt om de term castra te begrijpen, nl. de praefectus castorum, meestal waargenomen door een legionair met een lange staat van dienst. Zijn taak was toe te zien op het onderhoud en de infrastructuur van het kamp. Deze functie hield dus werkelijk verband met de bouwactiviteit van de bever die spreekwoordelijk veel aandacht aan zijn woning en verdedigingsstructuur besteedt. Bij afwezigheid van de twee hoogste officieren nam hij ook het bevel waar.
De betekenis van de term praefectus castorum werd door sommigen als vanzelfsprekend verbonden met die van de bever, meer bepaald in de betekenis van castoreum of het sperma van de mannetjesbever (in het Grieks castor), waarvoor het diertje in de Oudheid werd gejaagd en beroofd van zijn testikels, omdat men dacht dat dit sperma een geneeskrachtig product was. Dit afsnijden werd dan in betekenis als verwant geacht aan castrare of afsnijden, verwijzend naar de afgezaagde boomstammen die dienden om de omheining van een legerkamp te maken. Zo zagen sommigen enige verwantschap tussen castrare, castra en castor. Ik wil hen zeker niet tegenspreken, maar ik denk toch dat er andere verbanden kunnen worden vooropgesteld.
Op het Forum Romanum staat sinds tenminste 484 voor Christus de Aedes Castoris of de Templum Castorum aan de bron van de Juturna. Toen de jonge Romeinse republiek door de laatste Etruskische koning Tarquinius Superbus, die de stad tot 509 voor Chr. had beheerst, in 496 werd aangevallen, vond de slag bij het meer van Regillus plaats. Deze veldslag was zeer hevig en vooral cruciaal voor het voortbestaan van de jonge Romeinse Res Publica, de nieuwe staatsvorm waarbij de staatsmacht niet in één persoon werd geïncorporeerd, maar gedeeld door twee consules. Volgens de legende werden de Romeinen tijdens de slag bijgestaan door twee ruiters, die nadien, toen ze hun paarden drenkten in het water van de Juturnabron op het Forum Romanum, als de Dioscuren werden herkend, dit zijn de twee zonen van Leda en Zeus, Castor en Pollux, gemeenlijk ook Castores genoemd. De overwinnaar van Tarquinius Superbus, dictator Aulus Postumius Albinus, liet op die plaats een tempel bouwen ter ere van de Castores, namelijk de Templum Castorum, afgewerkt in 484 voor Chr. Tijdens de Republiek fungeerde deze tempel ook als de plaats waar de Senaat zetelde. De Templum Castorum vormde een eenheid met Juturnabron en de tempel van Vesta. Als plaats waar de Senaat zetelde vormde dit tempelcomplex samen met het eeuwige, heilige vuur van de Vestaalse maagden een grote symbolische waarde voor de buitenlandse politiek van Rome en dus ook voor de oorlog. Het Griekse naamwoord castor betekent ook gewoon bever, en werd in het Latijn overgenomen als synoniem voor fiber/biber, het oorspronkelijke woord voor bever uit het Oud-Indisch. Specifiek in de overdrachtelijke, militaire betekenis werd het woord dat terugging op het Oud-Indische babhru vervangen door castra, onzijdig meervoud afgeleid van castorum, in betekenis gelijk aan Bibrax of Beverburcht.
Hans Rombaut
11-10-2006
Commentaren op âJulius Caesar in Belgiëâ
Commentaren op Julius Caesar in België
Koen Fillet (VRT-Radiopresentator):
Dit is het boek waarop we allemaal hebben gewacht. Eén van onze gespecialiseerde medewerkers hier heeft het doorgenomen en verzekert dat het deze keer niet zomaar gokwerk is (gesprek voorafgaandelijk aan het interview in Wilde Geruchten op vrijdag 16 juni 2006).
Dr. Herman Liebaers (VUB, Ere-directeur Kon. Bibliotheek Albert I, Ere-grootmaarschalk van Hof):
Het is een feit dat gij een merkwaardig boek hebt geschreven (gesprek vrijdag 30 juni 2006).
Dr. Michiel Verweij (Kon. Bibliotheek Albert I):
In het algemeen lijkt me de door u gekozen methode degelijk en haast zo voor de hand liggend, dat men zich bijna afvraagt waarom ze niet eerder gevolgd is. Met name het eerste stuk over de veldtocht van 57 v.C. was zeer overtuigend en met uw hypothese zal m.i. dan ook ernstig rekening moeten gehouden worden Nogmaals mijn complimenten voor uw boek, waarvan de lectuur mij een zeer aangename dag heeft bezorgd (e-mail 24 juli 2006).
Em. Prof. dr. Paul De Bièvre (Ere-voorzitter Nationaal Comité voor Scheikunde):
Dat is een fantastisch boek dat gij geschreven hebt! Op de vlucht van Londen naar Sao Paolo die 11 uur duurde heb ik het helemaal uitgelezen. Ik wil nog vijf exemplaren: één voor elk van mijn 5 kinderen (gesprek vrijdag 6 oktober 2006).
Em. prof. dr. J. Péters (KULeuven):
Mijn welgemeende felicitaties, ik heb het boek gelezen van A tot Z. Gebruikt gij soms een nieuwe methode in de geschiedenis? Hoe komt dat dit nooit eerder werd gevonden? Het is formidabel en heb ervan genoten (gesprek woensdag 11 oktober 2006).
29-09-2006
Hoe kan u BESTELLEN
'Julius Caesar in België', met de identificaties van nagenoeg alle plaatsen uit Caesars Commentarii de Bello Gallico bevat 124 pagina's, 40 illustraties, waarvan een tiental kaartjes, enkele zwart-wit-foto's van opgravingen en een twintigtal kleurenfoto's van de teruggevonden locaties. De geschiedkundige Vereniging 'Het Wiel, Vereniging voor de Geschiedenis van de Rupelstreek en Klein-Brabant' en de wetenschappelijke uitgeverij 'Universa Press' uit Wetteren hebben de prijs van het boek bepaald op 30, waarbij eenvoudig de kosten van het drukken, de reproductierechten, de prospecties, de foto-expedities en verplaatsingen werden verrekend. Bij toezending wordt de prijs vermeerderd met de portkosten.
HOE BESTELLEN:
dit kan via: 1)bovenaan rechterkolom 2)ellen.serrien@yahoo.com 3)post: Universa, t.a.v Ellen Serrien, Hoenderstraat 24, B-9230 Wetteren 4)Fax Universa: +32 (0)9 366 01 99
=> vermeld steeds NAAM , ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail.
=> Na intekenen volgt een factuur. Na ontvangst van betaling wordt het boek toegestuurd.
De uitgave is van louter wetenschappelijke aard en heeft geen commercieel doel.
22-09-2006
Straffe toeren 5
Straffe toeren 5
De Beverburcht (vervolg)
Als er iets positief is aan de energie die diende te worden gespendeerd aan de verdediging van mijn publicatie tegen de zware aanvallen, is het de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek. De studie van De Bello Gallico zat immers al decennia lang in het slop en eigenlijk werd deze bron zeker vanuit geografisch standpunt nooit tenvolle bestudeerd. Ook kwamen er veel positieve reacties toe. Ik zal deze in de nabije toekomst persoonlijk beantwoorden, maar ik had tot nu toe te weinig tijd daarvoor.
Het stuk dat ik schreef met de titel De Beverburcht als antwoord op de reactie van de heer Billiau heeft me wat bijkomende inspiratie bezorgd. Daarom werd besloten deze tekst toe te voegen aan de centrale blogteksten, want nu zou ik graag op dit onderwerp even verder ingaan.
De plaats- en riviernamen Bibrax, Bièvres, Beuvray, Bever(e(n)), Bebra, Biebrza en hun samenstellingen dragen allemaal de betekenis van het Oud-Indische Babhru in zich, het oorspronkelijke naamwoord voor het diertje de bever, dat die naam zou gekregen hebben vanwege de oorspronkelijke betekenis van dit woord nl. bruin. Tussen de kleur bruin in het algemeen en het bruine dier de bever heeft dus in vroege tijden een betekenisoverdracht plaatsgevonden (in welke richting is misschien zelfs voor discussie vatbaar). De verspreiding van het woord bestrijkt nagenoeg geheel West-Europa en in alle talen werd de Oud-Indische stam van het woord bewaard, ook in die talen waarin vanuit het Grieks en het Latijn de naam vervangen werd door castor (cf. het Italiaanse bevero, het Spaanse befre, het Franse bièvre, het Zuid-Franse vibré, het Waalse bîve, het Engelse beaver, Het Duitse Biber, het Deense en Noorse boever, het Zweedse bäver, het Litouws bebrùs, het Poolse biebrza, het Tsjechische bobr, het Russische bobra enzovoort). Uitzonderingen hierop zijn de talen in Europa die niet behoren tot de Indo-Europese groep, zoals de Oeraalse talen Fins en Hongaars, waarin het Oudindisch stamwoord 'babhru' aan woord voor bever noch aan het woord voor bruin ten grondslag ligt. Hoe het ook zij, het woord bever is hiermee een van de meest algemeen verspreide woorden in de Indo-Europese talen, meer bepaald van eerste rangorde, enkel te vergelijken met de telwoorden en andere woorden voor zeer algemene begrippen zoals bv. graan (koren, Korn, corn, grain (E en F), grano...), en zelfs algemener dan bijvoorbeeld de woorden voor zee en meer, die van verschillende herkomst zijn. Volgens Valkhoff zou het woord biber in het Latijn geïntroduceerd zijn vanuit het Germaans tengevolge van de handel die de Latijnen met deze volkeren dreven waardoor ze de pelzen die ze van hen kochten met het Germaanse woord aanduidden. Dit lijkt me dus niet het geval. Ook het Latijnse fiber komt ongetwijfeld uit het Oud-Indisch voort. Van belang is echter dat in al die taallanden waar het woord voor bever nog de herkenbare Oud-Indische stam in zich draagt, ook die stam voorkomt in oude plaatsnamen (cf. Beverino aan de Ligurische kust en zoveel andere, bijvoorbeeld het Beverhoutsveld in de omgeving van Brugge).
De bever en vooral zijn bouwwerken moeten inspirerend hebben gewerkt voor onze verre voorouders, aangezien zij ook hun militaire bolwerken naar dat dier hebben genoemd. Het ingenieuze karakter van de beverburchten indachtig is dit ook terecht. De Romeinen ten tijde van Caesar kenden dus de betekenis van het Keltische of Gallische woord bibrax maar al te goed en in de Commentarii wordt er dan ook verder geen uitleg aan gegeven. In betekenis moet het verwant geweest zijn met hun castra.
Dit brengt ons ertoe even uit te wijden over het Latijnse woord castra, dat in het Klassiek Latijn altijd in het meervoud wordt gebruikt, voor het eerst echter in de eerste eeuw na Chr. bij Plinius de Oude in het enkelvoud voorkomend en later (tijdens de vroege middeleeuwen) alleen nog in het enkelvoud gebruikt en het meervoud duidt dan verschillende kampen aan.
In het Romeinse leger was er echter een hoge functie, nl. de derde in rang in het kamp na de legatus legionum en de tribunus laticlavius, die ons enigszins op weg helpt om de term castra te begrijpen, nl. de praefectus castorum, meestal waargenomen door een legionair met een lange staat van dienst. Zijn taak was toe te zien op het onderhoud en de infrastructuur van het kamp. Deze functie hield dus werkelijk verband met de bouwactiviteit van de bever die spreekwoordelijk veel aandacht aan zijn woning en verdedigingsstructuur besteedt. Bij afwezigheid van de twee hoogste officieren nam hij ook het bevel waar.
De betekenis van de term praefectus castorum werd door sommigen als vanzelfsprekend verbonden met die van de bever, meer bepaald in de betekenis van castoreum of het sperma van de mannetjesbever (in het Grieks castor), waarvoor het diertje in de Oudheid werd gejaagd en beroofd van zijn testikels, omdat men dacht dat dit sperma een geneeskrachtig product was. Dit afsnijden werd dan in betekenis als verwant geacht aan castrare of afsnijden, verwijzend naar de afgezaagde boomstammen die dienden om de omheining van een legerkamp te maken. Zo zagen sommigen enige verwantschap tussen castrare, castra en castor. Ik wil hen zeker niet tegenspreken, maar ik denk toch dat er andere verbanden kunnen worden vooropgesteld.
Op het Forum Romanum staat sinds tenminste 484 voor Christus de Aedes Castoris ofde Templum Castorum aan de bron van de Juturna. Toen de jonge Romeinse republiek door de laatste Etruskische koning Tarquinius Superbus, die de stad tot 509 voor Chr. had beheerst, in 496 werd aangevallen, vond de slag bij het meer van Regillus plaats. Deze veldslag was zeer hevig en vooral cruciaal voor het voortbestaan van de jonge Romeinse Res Publica, de nieuwe staatsvorm waarbij de staatsmacht niet in één persoon werd geïncorporeerd, maar gedeeld door twee consules. Volgens de legende werden de Romeinen tijdens de slag bijgestaan door twee ruiters, die nadien, toen ze hun paarden drenkten in het water van de Juturnabron op het Forum Romanum, als de Dioscuren werden herkend, dit zijn de twee zonen van Leda en Zeus, Castor en Pollux, gemeenlijk ook Castores genoemd. De overwinnaar van Tarquinius Superbus, dictator Aulus Postumius Albinus, liet op die plaats een tempel bouwen ter ere van de Castores, namelijk de Templum Castorum, afgewerkt in 484 voor Chr. Tijdens de Republiek fungeerde deze tempel ook als de plaats waar de Senaat zetelde. De Templum Castorum vormde een eenheid met Juturnabron en de tempel van Vesta. Als plaats waar de Senaat zetelde vormde dit tempelcomplex samen met het eeuwige, heilige vuur van de Vestaalse maagden een grote symbolische waarde voor de buitenlandse politiek van Rome en dus ook voor de oorlog. Het Griekse naamwoord castor betekent ook gewoon bever, en werd in het Latijn overgenomen als synoniem voor fiber/biber, het oorspronkelijke woord voor bever uit het Oud-Indisch. Specifiek in de overdrachtelijke, militaire betekenis werd het woord dat terugging op het Oud-Indische babhru vervangen door castra, onzijdig meervoud afgeleid van castorum, in betekenis gelijk aan Bibrax of Beverburcht.
Hans Rombaut
21-09-2006
Straffe toeren 4
Straffe toeren 4
A Belgian Statement
Het ziet er naar uit dat de ontkenning van Caesars aanwezigheid in de noordelijke gebieden van Gallia en Brittannia nu ook een internationale uitstraling begint te krijgen. Ik werd namelijk onlangs gecontacteerd door een Brits emeritus hoogleraar in de wiskunde, die mij vertelde dat hij op een internationaal wiskundig symposium betrokken was bij een dispuut waarbij Belgische wiskundigen verklaarden dat Julius Caesar nooit in Brittannia zou geweest zijn. De Britse vakgenoten konden blijkbaar hun oren niet geloven. Zelfs de beschrijvingen van de vaart rond de Engelse en Ierse eilanden, van de overtocht naar Brittannia en van de militaire campagnes op het eiland in De Bello Gallico bleken het Belgische Statement niet te kunnen onderuit halen. De Bello Gallico is immers een totaal onbetrouwbare bron en materiële sporen uit de tijd van Caesar ontbreken, ook voor Engeland. Dat bepaalde geografische beschrijvingen en locaties uit Caesars Commentarii overeenkomen met huidige toestanden, bleek evenmin te volstaan om de Belgische negationisten van hun stuk te brengen. Toen ook de Encyclopaedia Brittannica als onbetrouwbaar of zelfs verkeerd werd bestempeld, werden de Britten recht in het hart getroffen. Een Belgisch wiskundige die op de hoogte was van het verschijnen van mijn boek heeft daarop aan de hand van de folder mijn e-mailadres doorgegeven. Ik heb intussen de Britse hoogleraar kunnen antwoorden, en met de nodige argumenten heb ik laten weten dat ik het Belgian Statement niet deel.
Hans Rombaut
15-09-2006
Straffe toeren 3
Straffe toeren 3
Accipere quam facere praestat iniuriam.
Naar aanleiding van een bijdrage met de titel Het Genie van de Romeinen. Een straf verhaal doet het altijd in Knack van 13 tot 19 september 2006 (jaargang 36, nr. 37) p. 58 e.v. ben ik als auteur van het boek Julius Caesar in België genoodzaakt enkele nuancerende opmerkingen te maken, omdat mijn onlangs verschenen studie er zomaar wordt bestempeld als een straf verhaal.
In de inleiding insinueert de auteur van deze bijdrage dat ik dit boek onmiddellijk zou hebben uitgebracht als antwoord op de uitspraak van een gewaardeerd archeoloog die zegt dat Caesar helemaal niet in ons land zou geweest zijn. Dit is echter niet het geval. Ik ben met dit onderzoek al meer dan 15 jaar bezig en wilde bovendien absoluut niet aan het spelletje welles-nietes meedoen. Daarom zou ik aan de recensenten en journalisten die een oordeel over mijn boek in de openbaarheid willen brengen, willen vragen van mijn boek eindelijk ook eens te lezen. Dan zou mijn studie nooit op die wijze in een gerespecteerd weekblad als Knack zijn afgedaan. Mijn boek is helemaal geen antwoord op de uitdagende stelling dat Caesar nooit in ons land is geweest, ik neem er die uitspraak ook niet op de korrel, ze komt er bovendien zelfs niet in voor.
Het is compleet onterecht dat mijn multidisciplinaire, wetenschappelijke studie, die, zoals gezegd, de neerslag is van meer dan 15 jaar onderzoek, op één rij wordt geplaatst met de sensatiezucht van anderen die uitspraken deden die veel meer de aandacht van de media haalden dan ik. Dat mijn onderzoek ophef zou maken wist ik op voorhand. Dat men het zo herhaaldelijk zou proberen schade toe te brengen, had ik niet verwacht. Dat op de samenvatting van slechts een deel van de inhoud het zinnetje volgt straffe uitspraken doen het dus altijd is dus allerminst onpartijdig.
Wat daarna volgt strookt bovendien niet met de waarheid. We halen aan: geschiedkundigen en archeologen vliegen elkaar in de haren, beschuldigen elkaar van onwetendheid etc. . Wat hier beschreven staat is een compleet vertekende versie van de discussie die n.a.v. de verschijning van mijn boek werd uitgelokt. Het was namelijk eenzijdig vanuit archeologische hoek dat mijn historisch-geografische, toponymische en historische studie op zeer kleinerende en onterechte wijze werd beschimpt op het discussieplatform van www.archeonet.be , en dit met een zeer instemmende inleiding van de redacteur van dit archeologische forum zonder dat deze mijn werk ook maar heeft ingekeken. Ik durf aan alle lezers van Knack en ook anderen vragen om ergens een plaats aan te geven waar historici, waaronder ondergetekende, de archeologen op een vergelijkbaar beschimpende en wetenschappelijk onterechte wijze in de haren zijn gevlogen of hen hebben beschuldigd van onwetendheid, bronvervalsing of wat ook.
Toch kreeg ik van enkele archeologen, historici en bloggers op het discussieplatform van www.archeonet.be enige steun. Dat het artikel in Knack vervolgt met het strafste van al is dat bloggers dikwijls partij kiezen zonder goed te weten waarop de uitspraken gebaseerd zijn kan enkel maar op diegenen gericht zijn die mij steunden in de discussie of diegenen die mij steunden op onze eigen blog (zie verder). Het artikel vervolgt welhaast triomfantelijk: En Caesar? Ach, er is in ons land niets teruggevonden uit de tijd dat hij zijn De Bello Gallico schreef. Maar zeggen archeologen, dat wil niet zeggen dat hij er niet was. Mag ik opmerken dat het artikel "Het genie van de Romeinen" in Knack begon met de uitspraak van een gewaardeerd archeoloog die zei dat Caesar helemaal niet in ons land zou geweest zijn?
Hier wordt de werkelijkheid dus totaal verdraaid. Niet alleen het verloop van de discussie die volgde op de verschijning van mijn boek wordt totaal verkeerd belicht, maar zelfs bepaalde resultaten van het wetenschappelijk onderzoek worden genegeerd. Er zijn in ons land immers wel sporen aangetroffen uit de tijd dat Caesar zijn De Bello Gallico schreef, meer bepaald de opgegraven houten palissade van het Romeinse kamp van Kaster/Kanne vlakbij Maastricht (zie op onze blog www.bloggen.be/julius_caesar_in_belgie onder antwoord op Cuyt deel 10), die op basis van zeer betrouwbaar dendrochronologisch onderzoek kon worden gedateerd door een onderzoeker van de Universiteit van Trier in het najaar van 57 vóór Chr., het tweede jaar van de Gallische campagne van Caesar, het jaar van de opmars tegen Nerviërs en Atuatuci, het jaar ook van de slag bij de Sabis. Deze studie werd gepubliceerd in 1975 en bewijst dat de Romeinen tijdens het jaar 57 vóór Chr. na de inname van de burcht van de Atuatuci en de verkoop van de stamleden als slaaf, tot aan de Maas in het gebied van de Eburonen zijn geraakt en aldaar, conform aan De Bello Gallico aan de Eburonen de krijgsgevangenen hebben teruggegeven die ze bij de Atuatuci hadden bevrijd.
Het artikel van Knack gaat dan verder met het opnoemen van de verdiensten van de archeologie ([zij] levert tastbare bewijzen van ons verleden). Waarom wordt echter onze kennis van het verleden op basis van historische werken (waar m.i. beter had gestaan: historische bronnen) geminimaliseerd met de parenthesis als we het kennen mogen noemen? Vanwaar komt deze denigrerende houding tegenover historische teksten? Waarom blijken deze volgens de auteur van dit stuk niet meer gewicht te hebben dan speciaal voor de televisie gemaakte programmas?
Vervolgens las ik in deze Knack-bijdrage met stijgende verbazing dat midden België de graankelder was van het Romeinse Rijk, begeleid met een titel die in strafheid voor geen enkele moet onderdoen: Reisgidsen en benzinepompen. Deze stelling, met alles wat er bij hoort, publiceerde ik namelijk zelf als allereerste in een studie over Tongeren verschenen bij Teleac in Nederland in 1990 (elektronisch op deze blog terug te vinden). Nooit wordt mijn historisch-geografische studie ergens geciteerd, maar de inhoud ervan werd bij ons zo algemeen overgenomen in het archeologisch en historisch onderzoek over die periode, dat ze blijkbaar gemeengoed is geworden. Dit negeren van een fundamentele studie is niet zo mooi. Naast onrechtvaardig is het ook nog nefast voor het verdere wetenschappelijk onderzoek. Het is namelijk zo dat om de herkomst van die stelling te verbergen de onontbeerlijke historisch-geografische bewijsvoering uit mijn studie ontbreekt in het archeologisch-historisch onderzoek. Daarom wordt de stelling dat midden België de graankelder zou zijn geweest in het Romeinse rijk gebaseerd op onkruidzaden op een Romeins schip teruggevonden in de Rijn, die enkel in midden België voorkomen.
Wie gelooft dat nu? Waarom zouden bepaalde onkruidzaden op dat teruggevonden schip alleen maar in midden België voorkomen? Welke biologen hebben dat kunnen bepalen? Hoe kan daarop de stelling van midden België als graankelder worden gebaseerd? Dat bepaalde gedeelten van midden België, samen met andere gewesten, graan hebben geproduceerd ter bevoorrading van het Romeinse leger aan de Rijngrens (en dit via de wegen over Tongeren) kan op basis van die archeologische vondst ten hoogste beaamd worden. De onderbouw van die stelling is namelijk van historisch-geografische aard, gebaseerd op welbepaalde inzichten in de wegenstructuur, de structuren van de rivierenstelsels en vooral de configuratie van de leemgebieden van Haspengouw, zuidelijk Brabant, Henegouwen, zuidelijk Vlaanderen, de gebieden rond Cambrai, Amiens, Soissons en Reims, die van oudsher het lievelingsgraan van de Romeinen produceerden, namelijk tarwe, een Keltisch woord, waaraan onder meer Terwaan (Tarvana) zijn naam dankt samen met het grote gebied dat ervan ten oosten ligt tot aan Armentières dat tot in de late middeleeuwen Terwelandt heette.
Zolang het Belgische (Vlaamse) onderzoek naar het Romeinse verleden van onze gebieden het fundamentele belang van mijn artikel Tongeren, stad op een kruispunt van wegen uit 1990 met aansluitend het recente boek Julius Caesar in België niet erkent, zal het blijven kampen met een wetenschappelijke leemte. De stelling dat onze gewesten als graanleverancier in het Romeinse rijk fungeerden stoelt immers op aardrijkskundige inzichten, waarbij vondsten zoals de bas-reliëfs met afbeeldingen van maaimachines gevonden in de Gaume, de graanschuur van Tongeren en de Romeinse boot uit de Rijn deze bevestigen. Waarmee ik de verdiensten van de archeologie geenszins wil minimaliseren. Ook grote delen van mijn onderzoek zijn op archeologische onderzoeksresultaten gebaseerd.
Hans Rombaut
31-08-2006
Straffe toeren 2
Straffe toeren 2
Carthago delenda est
In sommige reacties die mij werden toegestuurd wijst men erop dat mijn visie op het motief dat Caesar had om precies Gallia Belgica aan te vallen monocausaal van aard zou zijn. Zo werd zelfs het graan als motief simplistisch genoemd. In Antwoord op Cuyt deel 16 ging ik hierop reeds gedeeltelijk in.
Deze visie is echter veel minder simplistisch dan men op het eerste zicht zou denken. Ze is ook helemaal niet monocausaal. De verovering van Gallia Belgica omwille van het graan hangt immers samen met de economische onderbouw van de maatschappij in de Oudheid, die, zoals ik reeds in de proloog van mijn boek opmerkte (en dit vanuit mijn opleiding bij prof. A. Verhulst), voornamelijk in de landbouw moet worden gesitueerd. Deze onderbouw is er een van zeer complexe aard. Die is al wel goed bestudeerd voor het Ancien Régime in West-Europa en dit voor de diverse tijdvakken, maar veel minder bekend voor de Oudheid en dit ook meer bepaald voor onze gewesten. In mijn artikel voor Teleac uit 1990 was het de eerste maal dat er voor onze gebieden gewezen werd op de verschillende kwaliteit van de bodems en welk cruciaal belang daarvan uitging voor de landinrichting door de Romeinen bij het begin van onze geschiedenis (en hiermee bedoel ik geschiedenis strictu sensu, d.w.z. vanaf men geschreven bronnen heeft). In de proloog van mijn boek schets ik ook even de complexiteit van de samenhang tussen samenleving en (landbouw)economie, net daar waar ik naar A. Verhulst verwijs, met in het bijzonder de afhankelijkheid van de bodemgesteldheid of van de bodemkwaliteit en de mogelijkheden tot bewerking (alaam) voor het hele Ancien Régime. Bodem en alaam staan namelijk in voor de kwaliteit en de kwantiteit van de opbrengst, de oogst, die naast deze beide factoren nog afhankelijk was van enerzijds oncontroleerbare factoren als het klimaat als anderzijds moedwillige schade die kon worden aangericht, bijvoorbeeld door doortrekkende legertroepen of wilde bendes. Al deze elementen worden in de Commentarii van Caesar voor onze gewesten vermeld, bijvoorbeeld moedwillige schade in boek II met de opdracht die de Haedui van Caesar meekrijgen in 57 voor Christus om het land van de Bellovaci te gaan plunderen (wat dezen evenwel niet deden) tijdens de slag bij Bibrax en aan de Aisne, het (slechte) klimaat bij de mislukking van de oogst in 54 voor Christus in boek V waardoor de winterkampen dienden te worden gespreid en de kwaliteit van de bodems in het land van de Suessiones eveneens vermeld in boek II. In noot 12 p. 18 van mijn boek heb ik slechts enkele voorbeelden gegeven om te illustreren hoeveel aandacht de Commentarii zelf hieraan besteden. Deze voetnoot had onnoemelijk veel langer kunnen zijn.
Toen ik van dinsdag 22 tot donderdag 24 augustus ll. in Besançon verbleef, had ik twee lange gesprekken met een Tunesisch historicus aan wie ik over mijn publicatie sprak. Hij vertelde mij dat dezelfde visie over het graan algemeen aanvaard is in zijn land als motief voor de verovering van Carthago: de honger van Rome naar het goede graan uit de latere Romeinse provincie Africa.
Toen hij op blz. 93 van mijn boek de foto van de leembodems zag nabij Vissoul in Haspengouw vertelde hij dat in het westen van Tunesië gelijkaardige bodems worden aangetroffen. Die vormden dus het motief voor de Punische oorlogen, waarbij hij als extra argument meegaf dat de Romeinen na de uiteindelijke vernietiging van deze beschaving de hele bodem van de grote stad Carthago, nadat ze de stadmet de grond gelijk hadden gemaakt, onder massas zout hebben bedolven opdat daar nooit nog een politieke macht tot ontwikkeling zou komen. De Romeinen hebben daarentegen de leembodems ten westen van Carthago gespaard en na de derde Punische oorlog werd vanuit dit nieuwe deel van het Imperium Romanum het graantransport georganiseerd over zee naar het horreum van Ostia, dat ook in mijn boek als vergelijking met het horreum van Tongeren wordt aangehaald.
Deze historicus uit Noord-Afrika vond mijn visie omtrent de verovering van Gallia Belgica door Caesar terecht en ging ook akkoord met de oprichting van het bevoorradingscentrum te Tongeren voor de Rijnlimes in het verlengde van de gebeurtenissen zoals ik deze heb geschetst in mijn boek na Caesars veroveringstochten. Het was een weldoende wetenschappelijke steun vanuit onverwachte hoek.
Hans Rombaut
wat als u problemen met bestellen via e-mail ondervindt
Beste lezer, Indien u problemen zou ondervinden met bestellen via e-mail, kan u altijd mailen naar of bellen naar 0486/507.661 Hartelijke groet en alvast bedankt! Ellen
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?