Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
24-09-2007
Aan A. Sermon
Mijnheer Sermon,
Mag ik u eens iets ernstig vragen? Waarom keert u zich met zoveel agressie tegen mijn stellingen? Waarom verspreidt u een dergelijke pdf-file tegen mijn persoon? Uw uitspraak De Samme is de Sabis niet wordt er helemaal niet door bewezen en uw betoog gaat helemaal niet in op mijn argumenten. In weerwil van wat u zegt heb ik al uw eerdere berichten beantwoord en ik heb zelfs uw ultimatum om de eer aan mezelf te houden beantwoord met een uitnodiging waarop u niet bent ingegaan. Uw houding heeft alles van een afrekening op dezelfde wijze als de verspreiding van de pdf-files van de heren Guido Cuyt en Alfred Michiels, met een vernietigende maar onoordeelkundige kritiek op mijn werk en vooral zonder de mogelijkheid te geven om er op een even publieke wijze te kunnen op antwoorden.
Is dit uw antwoord op mijn vraag tot een wetenschappelijk debat? Ik hoop van niet maar uw toon doet mij het ergste vrezen. De stijl van de hierboven geciteerde heren en die van uzelf heeft niets te maken met de wetenschappelijke methode noch met de historische kritiek. Onder het motto: beschuldig, beschimp, roep uw verontwaardiging uit en vermijdt vooral in te gaan op de argumenten probeert u samen met een aantal anderen mijn werk schade toe te brengen. Het lukt u aardig, zoals het Alfred Michiels lukt om mijn vondsten te stelen, nota bene door mij van zijn eigen misdrijf te beschuldigen. Je moet maar durven! Maar heeft hij gelijk? Neen! Heeft u ook gelijk? Absoluut niet.
Heb ik ergens beweerd dat het water aan de Pont de lOrigine geen kanaal is? Neen. Integendeel, ik schrijf het zelf namelijk zwart op wit! Maar het kanaal werd wel aangelegd in het dal van de Samme. Dit gegeven wordt door u genegeerd op schaamteloze wijze. Moet het bordje Samme langs de autostrade Mons-Brussel misschien worden verwijderd? Want ook daar werd de rivier gekanaliseerd. Misschien zit er wel voor u een motief in om met dat doel een persconferentie te organiseren, al hoop ik dan dat u in deze damnatio memoriae niet slaagt.
Ik toon een foto van deze locatie op p. 44 van mijn boek, meer bepaald om de landschappelijke kenmerken te tonen: de breedte van de bedding, die op natuurlijke wijze werd ingesneden, te zien in de beboste helling op de achtergrond. Het is mij namelijk te doen om het landschap uit De Bello Gallico te herkennen: hellingen waarop soldaten naar beneden kunnen lopen tot aan een ondiep en breed rivierbed, vervolgens het brede, ondiepe water te kunnen doorwaden om dan de andere oever te bereiken om de aanval uit te voeren. Dit soort van natuurlijke oevers moet in het landschap herkenbaar zijn en ze mogen geen te hoog reliëf vertonen, zoniet zijn de soldaten wiens aanval aldus werd beschreven doodop vooraleer ze het water in de bedding bereiken, laat staan dat ze het water hebben kunnen oversteken.
Bovendien zeg ik ook dat de foto op p. 44 wellicht niet de exacte locatie is. Maar het is wel de Sammebedding, wat u ontkent, en het landschap stemt overeen met wat we kunnen lezen en interpreteren in De Bello Gallico. Ik vraag u om mij op geografisch vlak goed te verstaan: de helling achter de waterloop en de breedte van het rivierbed zijn niet aangelegd toen het kanaal er werd uitgediept maar moeten er zo van nature hebben uitgezien, dit wil zeggen ook in de tijd van Caesar. De bedding van de Samme werd tot kanaal uitgediept in de Hollandse periode tot op 2 m diepte, waar de Samme er voorheen slechts hooguit een diepte van 1 m had, t is te zeggen exact de diepte die beschreven werd voor de Sabis in BG.
Eenzelfde beoordeling volgt voor de foto op p. 45 die genomen is op een plaats die veel korter bij de plaats die volgens De Bello Gallico op 10 mijl van Caesars castra gelegen was, nadat hij reeds drie dagmarsen ver in het land van de Nervii was opgemarcheerd. Op basis van serieuze argumenten heb ik aangetoond dat Caesars castra vóór de slag tegen de Nerviërs mogelijk te Mons gesitueerd zijn. Vanaf de castra is het tot aan de Sabis nog 15 km verder inwaarts in het stamgebied van de Nerviërs. Met de passer hebben we deze plaats vanuit Mons afgepast en we kwamen nagenoeg exact op de plaats uit waar de foto genomen is. Pas achteraf ontdekten we de naam Ruelle César! Ik vestig dan bovendien nog de aandacht op de helling achteraan die evenzeer perfect past. De beek die momenteel in het midden van deze vallei vloeit kan mij geen barst schelen. De paaltjes en het talud markeren er een helling omhoog die dezelfde hoogte bereikt als die we achteraan op de foto zien. Was het talud van ongeveer 3 voet hoog een spoorwegberm? Wat doet dat af aan het feit dat de foto werd genomen op een plaats die geografisch werd afgepaald vanaf een mogelijk herkenningspunt dat overeenstemt met BG, nl. Mons? Opnieuw geldt hier het tegendeel: dat een spoorweg werd aangelegd in deze vallei bevestigt precies dat dit landschap er al was voorheen, meer bepaald op een wijze die uitnodigend was om het spoor er aan te leggen. De rij met paaltjes markeert ook daar een helling die rechtstreeks overloopt in een breed ondiep terrein. Die vallei is een gevolg van eeuwen erosie vóór de attestatie van de aanwezigheid van de mens 57 jaar voor het begin van de tijdrekening.
Maar dan: uw volksetymologie voor de verklaring van de aanwezigheid van zowel de Rue als de Ruelle César! Volksetymologieën moeten erg voorzichtig worden benaderd en dat doet u niet, mijnheer Sermon. Is datgene wat de mensen u verklaarden over het ontstaan van deze straatnamen waar? Het is immers héél ongebruikelijk dat de bijnaam van een reëel persoon wordt gebruikt als straatnaam en dan nog wel voor twee straatnamen: Rue en Ruelle César. In mijn dorp was De Pichak de volksfiguur die aan de basis lag aan het ontstaan van de plaatselijke socialistische partij. Niettegenstaande slechts weinigen zijn echte naam kenden werd hij herdacht met de straatnaam Florent Fliesstraat, naar zijn echte naam. Mochten de mensen in Aartselaar u een uitleg geven over de naam Leugstraat of die uit Antwerpen over de Leugenberg, dan zou u wellicht een heel andere verklaring krijgen dan diegene die het onderdeel Leug of Leugen verbindt met een Loegenoven, een bepaald type van veldoven dat tot voor 150 tot 200 jaar op het platteland werd gestookt om bakstenen te bakken.
Mocht die mijnheer met de bijnaam César echt hebben bestaan op de plaats waar nu de Rue en de Ruelle César gelegen zijn, dan heeft die mijnheer misschien wel zijn bijnaam gekregen vanwege de plaats waar hij woonde. In elk geval kan hij moeilijk in staat worden geacht om ook de andere César toponiemen te hebben veroorzaakt in die regio: de Tour César en de Ruelle César in Mons (beide vermeld sinds de 13de eeuw) en de Rue César in Haine-Saint-Paul.
Antwoord op Fabels en Fabels van de heer Michiels.
Achtergronden bij het opstellen van de bijdrage Merowingisch Antwerpen historisch en archeologisch bekeken in de bundel Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en Fabels (1987).
De voorbereiding van de hierboven geciteerde bundel met archeologische en historische bijdragen van verschillende specialisten over de vroegste geschiedenis van Antwerpen begon meer dan een jaar voor de verschijning in 1985 en 1986. Het was aanvankelijk professor Adriaan Verhulst die door Eugène Warmenbol was gevraagd om het historische gedeelte te schrijven. Omdat ik een belangrijk en vernieuwend stuk over Antwerpens vroegste geschiedenis had geschreven in mijn thesis (Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia p. 204-237) vroeg Verhulst mij om de gevraagde bijdrage op te stellen. Deze studie is dus ontstaan in regelmatig overleg tussen ons beiden. Verhulst zocht naar een Romeinse Vorlage van het castrum dat voor Antwerpen wordt vermeld in de Merowingische bronnen, maar hij had op het moment dat hij zijn bijdrage publiceerde (1978) geen bronnen om op te steunen. Die relatie tussen Antwerpen en de Romeinse tijd en de trajecten van de Romeinse heirbanen naar Antwerpen (Verafgelegen domeinen p. 254) komen in mijn thesis al voor. De opzoekingen werden door mij gedaan in de jaren 1982-1985. Ik heb in de titel precies Noord Gallia gebruikt als geografische omschrijving en niet Noord Francia, met de bedoeling de relaties tussen de vroegmiddeleeuwse structuren en die uit de Romeinse tijd te benadrukken. Mijn hele bijdrage in Feiten en Fabels gaat dan ook uit van het zoeken naar de continuïteit tussen de Oudheid en de Merowingische periode in het bijzonder voor Antwerpen en omgeving.
In de voorbereiding van mijn bijdrage heb ik de publicaties over de opgravingen uit de jaren 70 en begin jaren 80 te Antwerpen er goed op nagekeken. Ik had ook het werk van Tony Oost reeds voordien gevolgd, o.m. op de site stadsparking, zoals ook vele andere studenten geschiedenis van de UFSIA in die tijd hebben gedaan. Daarbij waren onmiskenbare sporen van Romeinse occupatie gevonden op de plaats waar nu het oude stadscentrum van Antwerpen gelegen is (ook al bleef de stadsarcheoloog over de interpretatie van zijn vondsten erg op de vlakte).
Bij het schrijven van mijn bijdrage ging ik dus uit van een vastgestelde bewoning aldaar in de Romeinse tijd in relatie tot de Merowingische geschreven bronnen, die door archeologische vondsten niet werden bevestigd. Ik heb Verhulst toen al ingelicht over een mogelijke verklaring van de naam Antwerpen uit het Latijn. Elders heb ik al geschreven dat mijn leermeester daar toen niet wilde van weten. Dat is overigens niet verbazend. Maurits Gysseling, grondlegger van de Germaanse etymologie van de naam Antwerpen, was een goed vriend van hem en ze hebben samen nog veel gepubliceerd. Daarom vroeg Verhulst mij om mij te houden aan de gangbare verklaring uit het Germaans, die volgens hem onwrikbaar vaststond. Hij voegde eraan toe: als je een etymologie uit het Latijn wil publiceren, dan moet je een classicus onder de arm nemen. De citaten uit mijn artikel die Alfred Michiels op 17 september 2007 op deze blog plaatste moeten dan ook in deze context geplaatst worden.
Nu was het voor mij veel moeilijker om een Romeinse nederzetting te voorzien van een Germaanse naamverklaring.Dat verklaart ook het begin van het citaat Het probleem wordt nog ingewikkelder als men de toponymie in deze discussie betrekt. Hoe kon ik het probleem oplossen van een Romeinse occupatie, met zelfs primcors vermeld op een dakpanscherf , met de traditie van de Germaanse naamgeving voor Antwerpen. De oplossing vond ik in de vestiging van foederati, nieuwe inwoners binnen het Romeinse rijk die als hulptroepen werden ingeschakeld voor de verdediging van het rijk, die Germaanstalig waren en die deze plaats de naam Antwerpen hebben gegeven. Als historicus volgde ik de grenzen die mijn leermeester opgaf: ik begaf mij niet op het pad van de toponymie, maar de historisch-geografische ontleding van de bronnen was zo frappant dat ik de onderbouw voor een naamverklaring niet kon verzwijgen: Antwerpen draagt de naam van de bewoners die genoemd zijn naar de beide oevers van de Schelde, conform de aanwezigheid van Sint-Eligius bij de Andouerpenses aan de linkeroever en Sint-Amandus en Sint-Willibrordus op de rechteroever (met het aldaar vermelde castrum). Naar analogie van Kortrijk, Gent, Aardenburg, Doornik, Terwaan enzovoorts poneerde ik dat Antwerpen een stadspagus kan geweest zijn. De pagus is een geografische structuur waarvan vele voorbeelden aantonen dat deze ook teruggaat tot de Romeinse tijd (cf. Condrusi-Condroz, Menapii-Mempiscus, Paemani-Famenne, Cortoriacenses-Kortrijk, Tornacenses-Tournai ). Voor deze inzichten die verband hielden met de Romeinse tijd stuurde Verhulst mij zelfs naar prof. Hugo Thoen (eveneens UGent), o.m. om hem te vragen of er op Antwerpens linkeroever ooit vondsten uit de Romeinse tijd waren gedaan. Ik ben ook naar prof. Thoen gegaan en ik weet nog goed dat prof. Thoen mij toen zegde dat er inderdaad in die buurt ooit baksteenwaar uit de Romeinse tijd werd gevonden.
Toen ik Alfred Michiels voor het eerst ontmoette (voorjaar 1989) was ik bezig met mijn bijdrage over Tongeren, die in 1990 in Nederland zou gepubliceerd worden door Teleac. Ook deze bijdrage handelde grotendeels over de Romeinse tijd. Mijn collega van destijds aan de Universiteit Gent, Marc Boone, werkte in dezelfde periode voor dezelfde bundel aan de bijdrage over Gent. Het was voor mij een totale verrassing dat Michiels dacht aan een mogelijke verklaring voor Antwerpen uit het Latijn. Eindelijk vond ik de door Verhulst gevraagde classicus. Michiels verklaring Ante Galliae Ripam was echter onmogelijk, voor zover ik het in het cursusgedeelte van Verhulst over toponymie had nagegaan en evenmin kon ze steunen op het theoretische gedeelte uit het repertorium van Gysseling. In het repertorium van Gysseling lag echter wel de wetenschappelijke basis waarop een Gallo-Romeinse verklaring van Antwerpen kon gestoeld worden en die ik ook aan Verhulst een aantal jaren daarvoor had bekend gemaakt. Gedurende vele weken heb ik mij op dit probleem toegelegd en uiteindelijk de oplossing Anduaeripae gevonden. Onmiddellijk nadat ik dit aan Alfred Michiels bekend maakte, nodigde hij buiten mij om de Gazet van Antwerpen uit en stak deze vondst op eigen naam. Nadat ik hem hierover had geconfronteerd, vertelde ik hem op basis van onderzoek dat ik nadien nog had verricht en waarover ik hem overigens had ingelicht dat ik dat nog ging doen, dat Anduaeripae niet juist was maar Ambaeduaeripae moest zijn, waarna hij de zogenaamde val uitvond die hij zogezegd voor mij in die krant had opgezeten lokte een mediaoorlog uit.
Ik ben blij dat zijn boek nu eindelijk uit is. Dan kan iedereen nu zien hoeveel gewicht Alfred Michiels op het vlak van de toponymie heeft! De voorbeelden die te lezen zijn op de site van Gazet van Antwerpen geven te denken!
Nu is de naamverklaring voor Antwerpen uit Anduaeripae helemaal niet fout. Ze is bovendien niet exclusief uit het Latijn te halen. Het is mogelijk een geromaniseerde vorm, zoals de meeste toponiemen die tijdens de vroege en hoge middeleeuwen in teksten zijn overgeleverd. Vele zijn geromaniseerd ook al zijn ze Germaans van oorsprong. Zo wordt Thionville in Lotharingen, in de 9de eeuw zowel als Theodenis Villa (Latijn) dan als Diedenhove (Germaans) vermeld (zelfs in dezelfde bron, de Annales Fuldenses). Met dezelfde betekenis op historisch-geografische basis kan aan de vorm Anduaeripae ook een Germaanse vorm ten grond liggen, bestaande uit An (uit Amb-, rondom), Twee en Repen. Dit laatste woord is namelijk niet exclusief Latijn, maar komt voor in streken die reeds voor de komst van de Romeinen onbetwist Germaans gebied waren, ook zelfs in gebieden die nooit door de Romeinen zijn betreden, o.m. het plaatsje De Rijp in Noord-Holland, Anreppen in Duitsland, Repen bij Tongeren en Ribe in Denemarken.
Wat wit, zwart en rood betreft dat mij door Michiels wordt verweten: 1. de varianten die in mijn mond werden gelegd in de kranten zijn niet van mij, ze werden door mij niet ondertekend, ik kreeg van die teksten ook geen drukproef en ben voor die uitspraken niet verantwoordelijk, bepaalde zaken heb ik ook nooit gezegd, 2. mijnheer Michiels schijnt te vergeten dat hijzelf nooit iets heeft gepubliceerd over deze materie vóór zijn boek dat op 13 september 2007 werd voorgesteld en het interview dat eind augustus 1989 in Gazet van Antwerpen verschenen is. Wat hij verstaat onder publiceren, nl. het publiek maken ook in kranten kan nooit beschouwd worden als een publicatie van hem, laat staan dat wat hij daarin zegt enige wetenschappelijke waarde zou hebben.
Het plagiaat dat hij vermeldt aan mijn adres is een bijzonder wraakroepend iets: altijd heb ik bronnen, literatuur en discussies vermeld in mijn publicaties. Wie het artikel in Feiten en Fabels erop naleest zal zien dat ik zelfs een interventie heb geciteerd op een conferentie die plaatsvond op 5 december 1985, met de vermelding van diegene die ze deed. Het plegen van plagiaat is in de historische methode van publiceren zo goed als onmogelijk vanwege het enorme belang van het kritische apparaat. De open discussie uit de geschiedenis, het bekende historische seminarie opgericht door Henri Pirenne, blijkt echter een zeer gevaarlijke methode voor mensen met slechte bedoelingen zoals Michiels. Ik heb dit op een zeer pijnlijke wijze moeten ondervinden en ik kan alleen maar mijn collegas historici waarschuwen voor het grote vertrouwen dat wij in onze opleiding meegegeven krijgen.
Hierbij leg ik er nogmaals de nadruk op dat diegene die mij probeert schade toe te brengen door mij op het worldwideweb van plagiaat te beschuldigen juist de persoon is die met mijn ideeën naar de krant is gestapt. Door de ervaringen met Michiels en anderen heb ik meer dan 12 jaar lang, op aanraden van Verhulst en met de onontbeerlijke steun van mijn vrouw die het verhaal van Michiels wetenschappelijke diefstal onafhankelijk van mij met Verhulst en zijn vrouw heeft besproken, gezwegen over alle nieuwe vondsten die ik heb gedaan. Alleen daarom was de verschijning van Julius Caesar in België in 2006 voor iedereen een totale verrassing.
Hans Rombaut
17-09-2007
Feiten en fabels p.63-p.77
Beste
lezer,
Onderaan links van deze site vindt u het volledige
artikel in 'Feiten en fabels' van 1987 ingescand terug.
Het
artikel werd in het historisch onderzoek naar de oorsprong van
Antwerpen zo goed als vergeten, maar het blijft nog steeds een erg
originele studie over dit onderwerp. Ze heeft een even grote waarde
als de bijdrage van Hans Rombaut over de vroegste geschiedenis van
Mechelen in de Stedenatlas van Mechelen verschenen in 1997, op basis
waarvan nu het moderne historische onderzoek over die stad wordt
gebaseerd.
Het artikel in 'Feiten en fabels' bewijst dat Hans
Rombaut in 1987 reeds grenzen aan het verleggen was. Niet alleen
bracht hij als eerste het probleem aan het licht dat er wel Romeinse
vondsten in Antwerpen waren en geen vroeg middeleeuwse, maar ook trok
hij de Germaanse naamverklaringen van Gysseling en Van Loon in
twijfel. Toen Rombaut, in voorbereiding op het artikel uit 'Feiten en
fabels' aan Verhulst suggereerde dat de naam Antwerpen, op basis van
de gevonden dakpanscherf met inscriptie 'primcors', mogelijk uit het
Latijn zou kunnen komen, repliceerde Verhulst met "Hier is de
tijd nog niet rijp voor". Daarom puurde Hans Rombaut uit de
laatste mogelijkheid nog een Germaanse naamverklaring, gegeven op
basis van ingeweken foederati of hulptroepen, op die plaats gevestigd
tussen de jaren 150 en 270 na Chr., conform de datering van de
archeologische Romeinse vondsten en conform Gysseling en Van Loon. De
solide historisch-geografische basis van Rombauts naamverklaring voor
Antwerpen in 1987 is dezelfde als die van Anduaeripae uit 1989.
Dezelfde historisch-geografische methode is terug te vinden in het
artikel over Tongeren in 'Steden des Tijds' en in het boek 'Julius
Caesar in België'. Een diepgaandere uitleg aangevuld met enkele
nieuwe inzichten volgt.
Verderzetting discussie Antwerpen
Beste Geert,
Dank voor het melden van het verwijderen van de reacties op het artikel van het boek van Michiels op de RSS-site van GvA. Inderdaad is dat wel zeer snel.
Het erge is wel dat als je onder Hans Rombaut surft als ook onder de naam Alfred Michiels in Google op de vijfde resp. eerste plaats nog altijd het blamerende artikel staat te lezen door A. Michiels en dit in pdf.vorm zonder de reacties die verschenen zijn op archeonet op 18 mei 07. Dit verdwijnt niet.
Dit doet pijn te meer daar Hans na A. Verhulst met deze materie al zolang voor Michiels bezig was. Deze beschuldiging is zo wraakroepend, omdat het Alfred Michiels is die met de vondst van Hans gaan lopen is (cf. bericht op deze blog Plagiaat?)
Ik stel dus ook voor om deze reacties ook hier te plaatsen voor het geval ze ook zouden verdwijnen van de site van archeonet zoals het geval was met het artikel van de heer Cuyt op archeonet. Gelukkig heb ik ook de reacties daarop kunnen bewaren.
Hans heeft onlangs een lezing gegeven voor het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis met als titel: De sleutelpositie van Antwerpen in het Scheldebekken tot 836. Dit grijpt terug naar het artikel van Hans van 1987 verschenen in Feiten en Fabels. Een samenvatting van deze lezing alsook het volledige artikel zal weldra raadpleegbaar zijn op deze blog.
We kunnen de wetenschappelijke discussie over de naamverklaring van Antwerpen hier ook verder voeren.
Ellen
16-09-2007
'eorum' en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/
Aan Geert Vandeplassche. Beste Geert,
Natuurlijk ben ik van plan om ten gepaste tijd op de bijdrage van Cuyt te antwoorden. Maar uw opmerking van 14 september 2007 dat ik de stelling Sabis = Selle niet weerleg, doet me hierop vooruitlopen. Daarom geef ik hier volgende commentaar.
1. BG II, 15-16: eorum = Nervii en niet Ambiani. De volgende aanhalingen komen uit De Bello Gallico 15 en 16: ab eo loco in fines Ambianorum pervenit; qui se suaque omnia sine mora dediderunt. Eorum fines Nervii attingebant. Quorum de natura moribusque Caesar cum quaereret, sic reperiebat: nullum esse aditum ad eos mercatoribus; nihil pati vini reliquarumque rerum ad luxuriam pertinentium inferri, quod his rebus relanguescere animos eorum et remitti virtutem existimarent; esse homines feros magnaeque virtutis; increpitare atque incusare reliquos Belgas, qui se populo Romano dedidissent patriamque virtutem proiecissent; confirmare sese neque legatos missuros neque ullam condicionem pacis accepturos.
Cum per eorum fines triduum iter fecisset, inveniebat ex captivis Sabim flumen a castris suis non amplius milibus passuum X abesse; trans id flumen omnes Nervios consedisse adventumque ibi Romanorum expectare una cum Atrebatibus et Viromanduis Daar staat dus: vanuit die plaats arriveerde hij [Caesar] in het gebied der Ambiani, die zich overgaven. Aan hun gebied grensden de Nerviërs. Dan volgt een uitgebreide beschrijving van de aard van het Nervische volk en volgt er: Toen hij gedurende drie dagen door hun gebied was opgetrokken vernam hij van krijgsgevangenen dat de rivier de Sabis niet verder dan 10 mijl van zijn kamp verwijderd lag; achter die rivier wachtten de Nerviërs de komst van de Romeinen af.
Het is belangrijk dat de Nerviërs na de vermelding van het bereiken van het gebied der Ambiani onderwerp worden, enerzijds van een werkwoord in een hoofdzin (Nervii attingebant), anderzijds inhoudelijk (quorum Caesar de natura quaereret). Als dan Cum per eorum fines triduum iter fecisset volgt kan eorum (van is, ea, id) enkel slaan op de Nervii. Dit voornaamwoord verwijst immers steeds naar het meest nabije of laatst genoemde, in dit geval dus duidelijk naar de Nerviërs en niet de Ambiani. Indien men op die plaats naar de Ambiani had willen verwijzen, die het verst verwijderd staan in de passage, dan had daar illorum moeten staan. Ik heb dit destijds met Arnould besproken, die mij daarin gelijk gaf (en zelfs zei: ik begrijp niet dat men mij daar nooit op aangevallen heeft). Ik besprak deze passage intussen met andere (ook buitenlandse) specialisten die hierover net hetzelfde denken. Na drie dagmarsen in het gebied van de Nerviërs te hebben opgemarcheerd is de Sabim nog 15 km verwijderd. Deze geografische gegevens maken het onmogelijk dat de Sabim kan vereenzelvigd worden met de Selle, vanwege veel te kort bij de grens van de Nerviërs met de Ambiani. Vanaf die grens is het nl. slechts dertig km tot aan de Selle. In die afstand is de 15 km inbegrepen na de drie dagmarsen. Dat brengt Caesars gemiddelde dagmars op 5 km, daar waar in oorlogstijd Caesar precies van de snelheid van het Romeinse leger profiteerde en vaak de lengte van de dagmars nog opvoerde (cf. de langere dagmars na de slag bij de Aisne tot Noviodunum).
2. Ik ging uit van een etymologische evolutie van Sabim tot Samme op basis van een mogelijke evolutie van de b tot de m, niet van de uitgang im tot de dubbele m. Overigens is die dubbele m enkel noodzakelijk voor het kort houden van de a, zoals de dubbele l de e kort houdt in Selle. Wel zag ik een gelijkenis tussen de uit de in BG overgeleverde vorm Sabim reconstrueerbare vorm Sabium en de vorm Samium, die in de 12de eeuw voor de Samme werd overgeleverd en die vermeld staat bij Gysseling. Sabium kan genitief meervoud zijn van de vorm Sabim. Die genitief meervoud kon immers in algemene zin worden gebruikt als men de omgeving van de waterloop aanduidde (meervoud vanwege de twee zijden van de rivier en genitief van plaats). Verder heb ik helemaal niets tegen de evolutie van de oude naam van de Selle Save (of veeleer Saue) tot Selle. Cuyt gaat echter voorbij aan het feit dat de vorm Sabis niet in BG wordt vermeld, maar enkel een gereconstrueerde vorm is uit een term die enkel in de accusatief Sabim voorkomt in BG, en dit slechts twee keer. Cuyt vermeldt echter dat de accusatief in het laat Latijn de nominatief verving. Dit argument is evenwel zeker niet van toepassing op het uiterst klassieke Latijn uit BG! De slot-m van Sabim wordt etymologisch echter veel crucialer indien in de oorspronkelijke taal de accusatief en de nominatief dezelfde vorm waren, nl. Sabim. De overgang van de vorm Sabim tot Saue wordt dan veel problematischer. Die is ineens niet meer vanzelfsprekend!
Cuyts uitspraak fonologisch is het gewoon onmogelijk dat de stam Sab- van Sabis zou leiden tot de stam Sam- van Samme is echter onwetenschappelijk. De auteur gaat hierbij uit van etymologische begeleidingsregels, de zogenaamde klankverschuivingen die men waarneemt in de evolutie van bepaalde woorden doorheen de tijd. Eén van die regels heeft opgemerkt dat een Indogermaanse of Latijnse b vaak via wrijving van deze b evolueert tot w (vergelijk met de Spaanse b), waardoor habere in het Frans avoir werd, in het Engels have. Toen ik in september 1989 een lezing gaf ten huize van Walter Couvreur in Antwerpen, stelde deze inmiddels overleden professor mij de vraag: wat doe je met die regel? Daarop heb ik hem gevraagd of die regel bindend is. Volgens mij is dat immers niet het geval. De b gaat immers niet altijd over tot v. De b is immers een bilabiale klank die in het dialect (ook in kindertaal) genasaleerd wordt tot m. Het fenomeen om de b nasaal te laten resoneren mondt automatisch uit in een m, vergelijk met het algemeen Nederlandse hebben en het Brabantse dialect (h)emmen. De relatie tussen de b en de m komt zeer sterk naar voor in woorden die een explosiviteit als onomatopee uitdrukken en er een iteratief van maken (dit wil zeggen de b herhalen): bom, bam, boem, waarbij bijvoorbeeld die b in het Engels schriftelijk wordt herhaald (bomb) maar niet wordt uitgesproken. Hoezeer de b en de m verwant zijn ondervinden liplezers (een techniek die vele dove mensen dienen aan te leren): voor hen is het uiterst moeilijk, zoniet onmogelijk om een onderscheid te zien tussen een b en een m, omdat ze beide op dezelfde manier, namelijk bilabiaal gevormd worden. Het bilabiaal karakter van beide medeklinkers maken ze zo verwant dat soms een b opduikt bij een m waar er voorheen geen was, bijvoorbeeld in de evolutie van Geminiacum naar een nieuw toponiem Gem-laos waarbij m en l nadien werden verbonden door de invoeging van een b tot Gembloux.
3. De droge route via Laon naar de Samme is onmogelijk Komend vanuit het land van de Remi, beschrijft BG de tocht via de Suessiones, de Bellovaci en de Ambiani. Daarbij is het onmogelijk om rivierovergangen te vermijden. Ook de zgn. oude Gallische weg van Laon-Le Cateau komt hiervoor niet in aanmerking: die weg loopt wellicht wel door het oude gebied van de Suessiones, maar zeker niet door het land van de Bellovaci en niet door dat van de Ambiani. Het is ook geen droge route zoals u die voorstelt. Via Le Cateau moeten ten minste na de Aisne de Oise en de Samber worden overgestoken. De Viromandui worden dan bovendien al direct bedreigd terwijl de Ambiani zelfs niet worden aangedaan. Bovendien blijven de Atrebates nog buiten schot. Deze route klopt dus langs geen kanten met de beschrijving in BG. Bovendien is de Selle van daaruit niet gelegen als een rivier achter dewelke (trans) de Nerviërs zich konden verschuilen, want de Romeinen zouden dan gewoon de loop van de Selle flankeren, niet traverseren en bijvoorbeeld de omgeving van Beauvais en Amiens niet aandoen. De tocht van Caesar via de omgeving van Amiens is overigens voor de voorstanders van de identificatie van de Sabim met de Selle (en dus ook voor Arnould in 1941) een noodzakelijke voorwaarde om op basis van de vermelde drie dagmarsen (rekenend vanuit het land van de Ambiani en niet vanaf de grens van het gebied van de Nervii) uit te kunnen komen aan de Selle. Op geografische basis is de identificatie van de Sabim met de Selle enkel mogelijk indien de afstand van drie dagmarsen + 10 mijlen in het land van de Nervii worden berekend vanaf de omgeving van Amiens. Zoals hoger echter gesteld is de berekening van de afstand van cum per eorum fines triduum iter fecisset vanuit het land van de Ambiani niet juist omdat eorum betrekking heeft op de Nervii.
Hans Rombaut
14-09-2007
antwoord op Sermon zijn beschuldigingen
Geachte heer Sermon,
Vanwaar deze agressiviteit om een dergelijk bericht op deze blog te plaatsen? Wat heb ik u in godsnaam misdaan? Het kan goed zijn dat u een dossier heeft over de Samme, maar u geeft geen enkel argument waaruit blijkt dat mijn stelling over de identificatie van de Samme met Sabis fout zou zijn. Op deze blog is het wel de gewoonte te argumenteren en niet te verwijten. Welke argumenten heeft u tegen mijn stelling? In uw tekst staat er geen enkel. Welke argumenten heeft u op het vlak van de toponymie? Welke argumenten heeft u op geografisch vlak?
Mijn argumenten staan wel in mijn boek! Mogelijke tegenargumenten die nadien werden geformuleerd werden telkens (misschien nog niet allemaal) weerlegd op deze blog. Uw reactie is niet alleen agressief, maar ook zonder inhoudelijke argumentatie. Ik nodig u uit om met mij in discussie te gaan op elke plaats waar ik in de komende maanden aanwezig zal zijn, hetzij als spreker hetzij als genodigde. Mij is het juist te doen om de argumenten, om de wetenschappelijke discussie dus, niet om insinuerende beschuldigingen of dreigementen, zoals u die nu formuleert. Ik moet helemaal de eer niet aan mezelf houden: ik heb met argumenten een totaal nieuwe stelling geponeerd. Als ze met juiste redeneringen kan ontkracht worden dan heb ik daar geen probleem mee. Dat is nu eenmaal wetenschap. Dat u met mijn stellingen niet akkoord bent, dat is uw volste recht. Maar in dat geval zou ik niet op zo'n denigrerende wijze reageren, maar met een respectvolle en eerlijke argumentatie. In de wetenschap, meneer Sermon, zijn er geen verliezers, het gaat om argumenten. En die zijn er in uw tekst niet.
Hans Rombaut
27-08-2007
antwoord op nog enkele opmerkingen en vragen (G. Vandeplassche)
Beste mijnheer Vandeplassche,
Hier mijn antwoorden op uw opmerkingen:
1. Van bij het begin dat de het Romeinse kamp, dat te Berry-au-Bac is gevonden in 1862-1863, werd geïdentificeerd als Caesars castra aan de Aisne uit BG II, hebben diverse specialisten erop gewezen dat dit kamp niet overeenstemt met de in BG II beschreven locatie aan de Aisne. Eén van de redenen daartoe is dat Caesar vermeldt dat hij de natuurlijke oeverwal van de Aisne gebruikte als versterking. Dit is in Berry-au-Bac niet het geval want daar werd de volledige omwalling door de Romeinse soldaten aangelegd. In Chestres werd inderdaad meer dan de helft van de natuurlijke oever van de Aisne gebruikt voor het kamp, slechts minder dan de helft moest door mensenhanden worden bij aangelegd.
Berry-au-Bac ligt ook niet waar het volgens de gebeurtenissen, die in De Bello Gallico beschreven staan, zou moeten liggen. De Remische gezanten kwamen immers vanuit hun land Caesar tegemoet om de vrede aan te bieden: ad fines Belgarum pervenit. Remi, qui proximi Galliae ex Belgis sunt, ad eum legatos Iccium et Andebrogium miserunt. Dit houdt in dat de Remische overgave, de inzameling van informatie, de snelle tocht over de grensrivier Axona enz. plaats vonden in dat deel van het gebied van de Remi dat het dichtst gelegen was van de plaats waar Caesar vandaan kwam, met name het zuidoosten. Het meest aangewezen hiervoor is de overgang van het stroomgebied van de Rhône, de Saone en de Doubs (waar Besançon ligt) naar de Marne.
Werkelijk entscheidend bij dit alles is het motief waarom Caesar na dit voorgaande de Haedui richting Bellovaci zond, nl. met de bedoeling "manus hostium distineri", dit is om de hoofdmacht van de vijand uiteen te houden. Welnu, als Caesar zelf naar Berry-au-Bac trok, dwars door het gebied van de Remi in noordwestelijke richting, gaat hij met zijn troepen exact dezelfde richting uit als diegene naar waar hij de Haedui zond. Op die manier zou hij nooit de hoofdmacht van de vijandelijke strijdkrachten uiteen kunnen houden, maar integendeel, hun strijdkrachten samendrijven. Hij brengt ze zo tenminste op één lijn.
Toch slaagde hij er volkomen in de strijdkrachten uiteen te halen, zoals verder blijkt uit zijn verslag, want de Bellovaci en de Suessiones verlaten het nadelige slagveld aan de Aisne om in hun eigen land de verdediging te organiseren. De locatie van Berry-au-Bac is zowel voor de Bellovaci als de Suessiones vanuit hun eigen land bekeken wel de meest gunstige plaats om de verdediging tegen Caesar te organiseren en voor de Suessiones in het bijzonder is deze plaats eigenlijk gewoon aan de grens van hun eigen gebied gelegen. De situering van de slag aan de Aisne uit BG II te Berry-au-Bac en Vieux Laon is dan ook tegenstrijdig met het motief waarom de beide stammen de coalitie verbreken, nl. omdat ze verkiezen van de verdediging tegen Caesar in hun eigen land te organiseren. Dit is een zeer sterk, ja zelfs definitief argument tegen de identificatie van Caesars castra aan de Axona uit BG II met Berry-au-Bac, waarmee ik niet wil zeggen dat het kamp van Berry-au-Bac niet zou dateren uit de tijd van Caesars campagnes.
2. Daarmee kom ik onmiddellijk bij uw opmerking 2: het kamp uit BG VII, 90 kan onmogelijk dat van Chestres zijn. Dat kamp wordt vermeld aan het eind van de Gallische oorlog en werd precies opgesteld tegen de Bellovaci aan de grens van het gebied der Remi. Hiervoor komt precies wel Berry-au-Bac voor in aanmerking.
Vervolg bemerking 1. Op uw alternatieve route naar de Sabis, zou ik wel eens nader willen ingaan, maar niet op deze blog. Ik heb mijn route gebaseerd op een mogelijke dubbele hypothese: het volgen van rivieren enerzijds en de aanwezigheid van bepaalde militaire belangrijke toponiemen als Condatum (Condé) en Noyelles (Nigella) anderzijds. De tweede hypothese schraagt de eerste, en de eerste hypothese is erg voor de hand liggend. Wat de plaatsnaam Condé betreft liggen nagenoeg alle bekende plaatsen met die naam op Caesars route langs de Aisne tot de Haine. Waarom vinden we die niet aan de andere rivieren en samenvloeiingen? Zoals gezegd ben ik best bereid uw alternatieve route te onderzoeken, maar ik ben er rotsvast van overtuigd dat er teveel argumenten tegen Berry-au-Bac zijn om deze plaats als uitgangspunt te nemen vanaf de slag bij de Aisne in 57 voor Chr.
3. Wat de informatie over de datering en de uitgestrektheid van het kamp van Chestres betreft daarover vindt u inderdaad niet zoveel informatie in mijn boek. Ik verwijs naar het werk van J. Vannérus in voetnoot 26 en ik heb het erover in het bijschrift bij figuur 7 p. 30. Bij de huidige toegangen tot het kamp staan bordjes van de Franse archeologische diensten met de uitleg dat het gebied aanvankelijk een Gallisch oppidum was, dat vervolgens gebruikt werd door de Romeinen, waarvoor een rudimentaire datering wordt vooropgesteld omstreeks 50 voor Chr. Verder is het een enorm groot terrein. Op de foto die we van de Franse archeologische diensten hebben overgenomen ziet u dat het hele dorp Chestres flankerend gelegen is aan de zuidoostelijke gegraven omwalling, de omwalling dus slechts voor nauwelijks een vierde rakend. De natuurlijke oeverwal (Caesars rugdekking) ligt pal naar het westen, naar de Aisne.
4. Ik weet niet of Hugo Thoen blijft beweren dat Caesar niet in België is geweest. Toen ik vorig jaar in Bavel hierover heb gesproken, heeft Kathy Sas - weliswaar niet tegen mij maar tegen sommige mensen die daar aanwezig waren - gesuggereerd dat het dendrochronologisch onderzoek van de Universiteit van Trier uit 1975 zou moeten worden overgedaan. Men suggereert dus dat het toenmalige onderzoek niet deugdelijk was.
Ik kan u zeggen dat mijn leermeester Verhulst mij destijds voor advies naar prof. Hugo Thoen heeft gestuurd. Ik heb met hem dan ook meer dan eens overleg gepleegd. Vóór mijn boek verscheen heb ik prof. Hugo Thoen als eerste persoonlijk over de publicatie ingelicht.
5. Wat uw vijfde opmerking betreft, daarop kan ik u niet antwoorden. Wel kan ik u zeggen dat de verklaring "an duae ripae" van mij komt. Michiels had "ante Galliae ripam". Hij is met mijn naamverklaring naar de pers getrokken om ze op zijn naam te brengen, hoewel hij voorheen nooit iets gepubliceerd heeft. De avond dat ik hem deze oplossing heb meegedeeld heb ik hem nog gezegd dat ik tijdens de dagen die volgden mij zou vrij maken om bijkomend taalkundig onderzoek te doen. Nadien heb ik hem nog één keer geconfronteerd, precies met wat ik tussen mijn laatste ontmoeting met hem en het verschijnen van zijn van mij gestolen verklaring in Gazet van Antwerpen nog had gevonden, nl. een andere oplossing (die de eerste niet in de weg staat, cf. mijn explicatie over het voorzetsel amb-) ambae duae ripae. Dat was de avond van de dag waarop het artikel is verschenen. Ik zei hem daarbij: je bent te vroeg naar de pers gegaan, het is niet juist. Het is door deze tweede verklaring dat hij het verhaal bedacht dat hij mij in de val wilde lokken. Intussen is het schandalig dat zijn valse beschuldiging van plagiaat aan mijn adres door Archeonet.be niet van hun site wordt gehaald.
Toen Michiels de naamverklaring van Antwerpen pikte had hij ook een boek in de maak. Dat was in 1989!
Hans Rombaut
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?