Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.
1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
Rondvraag / Poll
3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
Rondvraag / Poll
5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
Julius Caesar in België
Hans Rombaut De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica
historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
25-11-2008
Platteau: deel 1
Antwoord op het bericht dat Kris Platteau in het gastenboek plaatste op 27.10.2008, 18u27 (eerste deel).
Mijnheer Platteau,
Na het lezen van uw commentaar was mijn verbijstering nog groter dan uw verstomming. U geeft vrijelijk heel laatdunkende commentaar op mijn boek terwijl uw bericht er meermaals blijk van geeft dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Sta me toe paragraaf per paragraaf even op uw beweringen in te gaan.
§1: Waar haalt u de idee vandaan dat er n.a.v. mijn boek in de wereld van historici en archeologen een verdeling is ontstaan in 2 die-hard kampen? Met de beste wil van de wereld zie ik geen twee die hard-kampen, hooguit slechts één maar dan niet in de wereld van archeologen en historici, wel enkel in een welbepaalde groep van pseudo-wetenschappers die de archeologische wetenschap bezoedelen, ik zal ze noemen de groep van de archeolatrie of de archeosuprematie. Het zijn personen die heulen met de archeologie en die de mening verkondigen dat enkel de archeologie exacte waarheden uit het verleden kan bewijzen. Dit laatste is een ergerlijke dwaling en een compleet onwetenschappelijke attitude. Het is dan ook erg unfair van u dat u de wereld van de historici als een die-hard kamp afschildert, want tot nu toe bleven de historici bij het verschijnen van mijn boek erg stil. Hen hoeft u dan ook zeker niet van koppigheid te beschuldigen. Het is even zo erg dat u de wereld van de archeologie afschildert als een die-hard-kamp, want ernstige archeologen hebben zich in deze discussie niet gemengd.
Wat is er gebeurd? Ik heb een studie gepubliceerd waarin ik voor een groot aantal plaatsen die vermeld staan in De Bello Gallico nieuwe identificaties voorstel. Die nieuwe identificaties zijn in het boek op een zeer degelijke wijze, wetenschappelijk onderbouwd. Sommige identificaties werden nog voorzien van bijkomende argumenten op deze blog. Bepaalde mensen die op een dweperige manier bij de archeologische wereld aanleunen (de archeolatrie) blijven koppig gesloten voor mijn redeneringen. Sterker nog: ze voelen zich geroepen om mijn argumenten in het belachelijke te trekken met schijnargumenten en halve waarheden. Tot nu toe heeft echter niemand van mijn belagers ook maar één identificatie kunnen weerleggen.
§2: Volgens u kan alleen de archeologie de waarheid aan het licht brengen. Daarmee plaatst u zichzelf wel heel doorzichtig in het die-hard kamp van de archeolatrie dat zo hard tegen mijn boek tekeer gaat. Daarmee zegt u ook dat alleen de archeologie de historische waarheid kan achterhalen. Wat een pretentie, zeg! We zouden van de geschiedenis niet veel over houden als we enkel de archeologie aan het woord zouden laten, laat staan dat we de waarheid zouden vernemen! Iedere serieuze archeoloog zal dat beamen. Maar er is meer. De beunhazen van de archeolatrie zijn pseudo-wetenschappers: het wetenschappelijke karakter kan hen worst wezen, en ze zijn niet te beroerd om de zgn. ontdekkingen die hen goed uitkomen op basis van vervalsingen de wereld in te sturen en zo het echte wetenschappelijke onderzoek in het honderd te sturen. Ik hoef de neutrale geïnteresseerde lezer niet opmerkzaam te maken op de vijf Nijmeegse Christus-monogrammen die enkele jaren geleden zogezegd door archeologen werden gevonden, maar die allemaal vervalsingen zijn! Ze moesten bewijzen dat er in Nijmegen reeds een aanwezigheid van het christendom was tijdens de Romeinse tijd en daaraan gekoppeld dat Nijmegen een zetel van een vroeg bisdom zou kunnen geweest zijn, nl. het bisdom dat tijdens de vroege middeleeuwen als Noviomagus vermeld werd. Van geschiedenisvervalsing gesproken (het bisdom Noviomagus is dat van Noyon). Om maar te zwijgen van de Sarapis-scherf, die zogezegd in de late zomer van 1968 door de AVRA in Kontich zou zijn gevonden! Die moest bewijzen dat de Griekse taal in onze gewesten aanwezig was tijdens de eerste eeuw van onze jaarrekening. Een pure archeologische vervalsing!
De archeolatrie plaatst de archeologie boven alle andere wetenschappen. Niet alleen de geschiedenis maar ook de toponymie, de chronologie, de (historische) linguïstiek, de (historische) geografie enz. hebben voor deze dwepers blijkbaar geen waarheidsgehalte. Zo heeft een historische bron voor u, mijnheer Platteau, blijkbaar slechts hooguit een mogelijkheidsgraad en geen waarheidswaarde voor de kennis van het verleden. Zou De Bello Gallico geschreven zijn op basis van complete fantasie? En mochten daarin gebeurtenissen gefantaseerd zijn, waarom zou dan het geografische kader dat dan zijn? Of nog explicieter: waarom zou enkel het geografische kader ten noorden van de Seine gefantaseerd zijn en ten zuiden van de Seine niet? Tot alle lezers zeg ik hier dat het niet door de archeologie maar door de historische kritiek en de hulpwetenschappen van de geschiedenis is, dat de bovengenoemde falsa werden ontmaskerd. Tot die hulpwetenschappen behoort ook de archeologie. Zij bekleedt in het proces van de geschiedschrijving een zeer belangrijke plaats, MAAR de geschiedenis begint pas vanaf we beschikken over geschreven bronnen. Voor onze gewesten is en blijft De Bello Gallico de tekst waarmee onze gewesten uit de prehistorie treden en onze geschiedenis begint.
Mijnheer Platteau, via uw bericht betoont u zich dan ook als een compleet a-historisch persoon. U vindt het slechts waarschijnlijk dat Caesar in onze gewesten oorlog heeft gevoerd, niet op basis van De Bello Gallico, maar op basis van enkele secundaire bronnen, die dit historische gegeven ten hoogste slechts bevestigen. De commentaren over de verovering van Gallië zijn, zoals gezegd, in eerste instantie een historische bron! Geografische gegevens uit een historische bron kunnen worden opgespoord en geïdentificeerd volgens een bepaalde methode, die wetenschappelijk onderbouwd is. Even koppig als een buffel die met de horens vooruit tegen de bergwand loopt tot zijn horens breken, verzet u zich tegen mijn identificaties, zonder dat u kennis heeft van deze methode en van de redeneringen die ik heb gebruikt.
§3: Alsof De Bello Gallico een waardeloze historische tekst is gelooft u de historiciteit van de verovering van onze gewesten door de Romeinen slechts op basis van 3 secundaire argumenten:
Omwille van de muntschat van Heers (niet Hees): blijkens uw eigen woorden heeft deze archeologische vondst evenwel slechts een waarschijnlijkheidsgraad om de activiteiten van Caesar aan te tonen. Deze muntschat zou een verbond aantonen tussen Eburonen, Nerviërs en Treveren (dit is dus voorwaardelijk) en dit veronderstelde verbond is dan gericht volgens u tegen wie anders dan Caesar. Maar de primordiale bron die dit verbond expliciet vermeldt blijft De Bello Gallico net zoals diezelfde bron de verovering van onze gewesten vermeldt. De muntschat van Heers bevestigt slechts wat in BG staat, net zoals trouwens de recentelijk gevonden muntschat van Amby bij Maastricht.
Omwille van het feit dat onze gewesten wel ontegensprekelijk deel uitmaakten van het Romeinse Rijk tijdens de regering van Augustus. Dit is echter niet zon direct uitgemaakte zaak! Augustus is met Agrippa meermaals naar onze gewesten gekomen met de bedoeling Caesars verovering te consolideren. De daadwerkelijke inlijving van onze gewesten lijkt te zijn voltrokken door Agrippa ten tijde van keizer Augustus. Caesar voerde een bewegingsoorlog, vergelijkbaar met de raid die Napoleon tot voor Moskou bracht. Napoleon heeft Rusland echter nooit onderworpen. Hetzelfde zou kunnen worden gesteld voor Caesar ten aanzien van onze gewesten.
Omwille van het Keltische karakter van de vesting te Kaster/Kanne. Blijkbaar beschouwt u de vesting van Kaster-Kanne als Keltisch. Het toponiem wijst echter compleet in de richting van een Romeinse naamgeving, niet van een Keltische. De niet-Romeinse naam voor een vesting binnen het toenmalige Europa zou normaalgezien Bibrax moeten zijn, wat zou leiden tot een huidig toponiem als Bever(e(n)), Beverst of Bièvre. Hierover verscheen reeds belangrijke informatie op deze blog. Het Romeinse kamp van Kanne/Kaster, dendrochronologisch gedateerd op 57 voor Chr. is hoogstwaarschijnlijk het verste punt van Caesars campagne tijdens het tweede jaar van de oorlog (BG, boek 2), de plaats waar volgens boek 5 van BG Caesar de krijgsgevangenen van de Eburonen bij de Atuatuci teruggaf. De palissade van het kamp van Kanne/Kaster was gemaakt van jonge stammetjes, het was een snelbouwkamp volgens de Romeinse opbouw, geenszins een murus gallicus tegen een vijand die van tevoren verwacht was!
§4: In deze paragraaf komt u tot het besluit dat er archeologische vondsten zijn die BG lijken te valideren. Wat een misprijzen blijkt hier uit uw woorden tegenover die historische bron zonder dewelke we niet eens met zekerheid zouden weten dat de Romeinen onder Julius Caesar onze gewesten zouden hebben veroverd! Een manifester bewijs dat u behoort tot het archeolatrische die-hard kamp kunt u niet leveren.
Vervolgens doet u zeer minachtend over de mensen die Caesar een blaaskaak vinden. Deze uitspraak staat echter compleet los van datgene waar het eigenlijk om gaat. Er is bij mijn weten niemand in het wetenschappelijk onderzoek die zegt dat Caesar een blaaskaak is. Wel is er prof. H. Thoen die beweert dat Caesar (en eigenlijk ook het Romeinse veroveringsleger) hier niet geweest is, en R. Nouwen die zegt dat Caesar voor het tribunaal van Den Haag zou moeten worden gebracht wegens misdaden tegen de menselijkheid. H. Thoen doet zijn uitspraak op basis van een gebrek aan archeologische evidentie, die er volgens u echter wel is; R. Nouwen kan zijn uitspraak enkel doen op basis van de informatie die DBG ons levert, een historische bron die voor het overige blijkbaar niemand zou mogen geloven!
§5: In deze paragraaf komt u eindelijk tot mijn identificaties. U vindt mijn argumenten ronduit zwak, maar over de argumentatie die eraan ten gronde ligt voor de Samme is dit bijvoorbeeld de precieze lezing van Caesars DBG, met de juiste interpretatie van eorum in cum per eorum fines triduum iter fecisset spreekt u niet. Waaruit blijkt dat u mijn boek niet eens gelezen heeft. Wel legt u mij een toponiem als Chemin de César in de mond, dat ik nergens vermeld. Nogmaals een bewijs dat u mijn boek niet gelezen heeft! Ik vermeld wel als bijkomend argument bij het geografische cum per eorum fines de Ruelle César, een toponiem dat in de bronnen van de stad Mons reeds wordt geattesteerd sinds de 13de en 14de eeuw en dat eveneens voorkomt in Petit-Bois dHaine! En dat vindt u ronduit zwak? Wel, dit is nauwelijks te geloven. In andere landen en op andere plaatsen worden met veel minder bewijslast toponiemen en zelfs legenden ingeroepen ter staving van een historisch verhaal.
Mijn opleiding in de geschiedenis en de historische geografie en daar ben ik fier over is voortgekomen uit de Gentse school der mediëvistiek, die gestoeld is op de heuristiek en de interdisciplinariteit. Geen enkele van mijn leermeesters (en dat zijn niet de minste!) vonden dat er bijvoorbeeld met de Caesarsboom van Lo of andere legendes mag gezwanst worden. Hoe dikwijls hebben deze soort van aanwijzingen al niet geleid tot belangrijke archeologische ontdekkingen!
Tot hier het eerste deel van mijn antwoord op uw bericht.
Hans Rombaut
18-11-2008
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis
Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia
Trouwe bezoekers van onze blog hebben reeds vastgesteld dat sinds een enige tijd de inleiding van mijn licentieverhandeling uit 1985 op de zusterblog werd geplaatst. Hier volgt het hoe en waarom.
Wij hebben besloten deze inleiding voor het publiek toegankelijk te maken langs deze weg om tegenover de leugenaar Alfred Michiels, die mij valselijk beschuldigt van plagiaat, een aantal zaken aan te tonen, namelijk:
Dat mijn onderzoek naast de vroegmiddeleeuwse aspecten ook fundamenteel en in overleg met promotor Adriaan Verhulst (Universiteit Gent) te maken had met het doorleven van structuren uit de Oudheid naar de vroege middeleeuwen. Dit is één van de basisargumenten die Michiels aanhaalt om mij van het grove misdrijf van plagiaat te beschuldigen. Zie hiervoor de inleiding blz. 9 onder de rubriek II. De literatuur, 1. Algemene studies over het Fernbesitz, met hierbij ook de verklaring van de term Gallia in de titel van mijn thesis. Over de concrete onderbouw van de structuren uit de oudheid voor de vroege middeleeuwen zie diezelfde inleiding onder C. Omschrijving van het onderwerp I. Geografische omkadering vanaf blz. 13 en in het bijzonder blz. 15.
Dat ik bij mijn onderzoek voortdurend heb te maken gehad met de toponymie en dat ik naast de diverse studies en repertoria als basis voor mijn toponymische beschouwingen ook methodologisch eigen inzichten heb ontwikkeld daar waar de literatuur en de repertoria ontoereikend waren. Zie hiervoor eveneens blz. 9 bovenaan in de rubriek 3. Hulpmiddelen bij het onderzoek. In de inleiding stond naast het theoretische gedeelte in het repertorium van M. Gysseling oorspronkelijk ook nog het cursusgedeelte van A. Verhulst vermeld, omdat de theorie van de toponymie in die tijd ook een onderdeel vormde van de cursus Retrospectieve en menselijke aardrijkskunde en historische geografie. Dit laatste heb ik echter op vraag van mijn promotor verwijderd omdat hij stelde dat cursussen niet dienden te worden geciteerd.
Hans Rombaut
03-09-2008
Mededeling
Mededeling:
Aangezien de heer Geert Vande Plassche niet de bedoeling heeft om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten die tegen zijnaanmerkingen werden ingebracht, hebben we de beslissing genomen zijn opmerkingen van deze blog te verwijderen.
Het is een schande hoe mijn degelijke wetenschappelijke onderzoek door hem en zijn kompanen wordt geschaad. Schandalig is het hoe hij het durft eminente onderzoekers, die mijn studie ten gronde hebben gelezen en daar ook bij de publicatiecommissie van de Academie verslag van hebben uitgebracht, zonder ook maar één enkel argument te degraderen en te plaatsen onder het werk van amateur-archeoloog Guido Cuyt. Tot nu toe is er nog geen enkele identificatie uit mijn boek weerlegd.
Ik ben bereid om in te gaan op de wetenschappelijke argumenten maar niet meer op de uitlatingen van deze bende, die geen enkele autoriteit hebben. Mijn argumenten en beweringen zijn aangevallen en ik heb op correcte wijze tegenargumenten op deze blog geplaatst. Geen enkel van mijn tegenargumenten werd beantwoord.
Hans Rombaut
verwijdering reacties
Mijnheer Vandeplassche,
Ik hoef denk ik geen uitleg over het feit dat ik uw 2 laatste zwaar beledigende en brutale antwoorden heb verwijderd.
Hans Rombaut zit al meer dan 25 jaar in het wetenschappelijk onderzoek en is hiervoor geselecteerd. Hij werkt nog steeds als wetenschappelijk coördinator en adviseur. Wat uzelf betreft: welke autoriteit kan u inroepen om uw zogenaamde 'specialistenwerk' te motiveren en om zulke beledigende uitspraken te doen? Dit is zeer laag als u het mij vraagt. De speurneus gaan uithangen en anderen bekritiseren en affronteren zonder enig wetenschappelijk argument is geen wetenschap maar laster. Ik denk dat u met uw reactie menig licentiaat hebt beledigd. Van elke licentiaat wordt verwacht wetenschappelijk onderzoek te kunnen uitvoeren. Om in die tijd toegelaten te worden voor een FWO-beurs golden er zware criteria.
Welke brutaliteit drijft u om nogmaals deze reactie te durven plaatsen.
U hebt van ons forum zwaar misbruik gemaakt en wensen dat u er weg blijft.
29-08-2008
Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28, tegen mijn etymologie van Antwerpen uit Ambaeduaeripae en Anduaeripae
Uitspraak 2: De schrijver van de Vita Eligii bedoelt een [v] als hij een v schrijft. Herroepen op 19 augustus 2008 als rechtzetting. De rechtzetting herroepen op 25 augustus 2008 om de uitspraak van 16 augustus te herbevestigen.
Mijnheer Van de Plassche,
Vooreerst een opmerking op uw laatste bericht moedermelk van 29 augustus 2008: er is geen school Rombaut/Michiels. Misschien dat Alfred Michiels, die probeert een door mij voorgestelde etymologie van de naam Antwerpen uit het Latijn op zijn naam te schrijven, voorstelt om de naam Chlodouei als Chlodo[oe]ei uit te spreken, maar ik heb nog nergens zoiets voorgesteld. Overigens glijdt uw taalgebruik opnieuw af naar het denigrerende. Mag ik u vragen bij uw opmerkingen op onze blog enig respect te behouden.
Maar nu iets anders: welke ambitie drijft u op het moeilijke terrein van de vroegmiddeleeuwse heuristiek, paleografie en linguïstiek?
Met welke autoriteit kunt u beweren dat de schrijver van de Vita Eligii een [v] bedoelt als hij een v schrijft? U bent misschien lichtjes voorzichtiger in uw rechtzetting van 25 augustus 2008 door te stellen dat op basis van de regels die de tekstbezorger voor deze tekstimpliciet hanteert de v tussen de twee klinkers in Andoverpenses consequent dient te worden uitgesproken als de v in Chlodovei, Provintiae, Noviomagus en dat de ov in Andoverpenses, vermeld in de Vita Eligii, zeker geen oe kan zijn. Dit maakt dus duidelijk dat u ervan uitgaat dat de Vita Eligii in al deze woorden een letter v bevat. Weet u dan niet dat de v als letter in de Merowingische tijd nog niet eens bestond?
Omdat de fonologische tekens moeilijk van het ene programma in het andere om te zetten zijn en vooral ook om op de blog te plaatsen, volgen hier enkele afspraken voor de tekens die verder worden gebruikt:
v, u, b: zijn de lettertekens v, u en b zoals wij ze nu gebruiken
/u/ = de oe-klank zoals die in het Nederlandse woord boek klinkt
/w/ = de w-klank zoals die in het Nederlandse woord water klinkt
/v/ = de v-klank zoals die in het Nederlandse woord vader klinkt
/b/ = de b-klank zoals die in het Nederlandse woord bal klinkt
Y = de epigrafische upsilon in het Grieks met datzelfde uitzicht
V = de epigrafische u in het Latijn uit de oudheid met datzelfde uitzicht
U = de epigrafische u in het Latijn uit de oudheid met datzelfde uitzicht
O = de epigrafische o in de oudheid met datzelfde uitzicht
In uw rechtzetting en nadien in het herroepen ervan blijkt het dat u wel ergens heeft gehoord dat de uitgever van de Vita Eligii in de MGH bepaalde editieregels heeft gehanteerd (die blijkbaar niet zijn aangegeven in de inleiding). Elke teksteditie bezit echter, zoals elk stuk geschreven tekst op papier, ook elk origineel en elk afschrift, de kenmerken van zijn tijd. Bij de uitgever van de Vita Eligii betekent dit dat elke v die in het Latijn van de 19de eeuw als /v/ werd uitgesproken als v in de editie werd weergegeven. Mocht de Vita Eligii op een later moment in de MGH zijn uitgegeven dan had de tekstbezorger, zoals u de wetenschappelijke uitgever noemt, met zekerheid de vorm Andouerpenses gepubliceerd, en ook Chlodouei, Nouiomagus en Prouintiae omdat hij dan andere editieprincipes diende te hanteren, met name die het oorspronkelijke Merowingische schrift respecteren.
In het Merowingische schrift, evenals in het Romeinse en in het Griekse, bestaat er geen letter v maar enkel een letter u. Voor deze u hanteerden de Grieken wel een Y en de Romeinen een V in de epigrafie. Die Y en V waren een stuk gemakkelijker in steen te beitelen dan een ronde U, en er waren al andere letters genoeg waar er ronde vormen dienden te worden gebeiteld (bijvoorbeeld de O). Deze epigrafische tekens waren trouwens het model voor het eerste kapitaalschrift. Daarom is het schriftbeeld van de naam Augustus in de Oudheid zowel epigrafisch als in kapitaal AVGVSTVS, waar er zeker geen /v/ dient te worden uitgesproken maar absoluut een /u/. Dit was in de tijd dat de auteur de Vita Eligii schreef niet anders. De klinker /u/ en de halfklinker /w/ hadden in de Latijnse teksten in die tijd hetzelfde schriftteken, namelijk de u. Dat blijft nadien nog heel lang zo, namelijk tenminste tot in de 15de eeuw wanneer er voor het eerst een aparte v in gebruik komt, maar zelfs nog een hele tijd nadien zullen vele scriptores in het Latijn hetzelfde teken hanteren voor /u/ en /w/, zelfs tot in de 18de eeuw. Pas dan zal in het Latijnse schrift eindelijk ook een onderscheid gemaakt worden tussen het teken v en het teken u op basis van een evolutie die we hieronder zullen beschrijven en die sinds de 16de eeuw vooral door de boekdrukkunst werd gepromoot. De drukkers werkten immers met lettersnijders, die het ook economischer vonden om waar het enigszins kon ronde vormen te vermijden. De v die vanaf de boekdrukkunst wordt gestimuleerd en die in de Renaissance in het Latijn wordt ingevoerd is als een apart schriftteken voor een aparte medeklinker ontstaan door een evolutie tussen de klanken /u/ en /v/ enerzijds en /b/ en /v/ anderzijds die we verder nader zullen uitleggen.
Waarom werden nu de /u/ en de /w/ in het Latijn door hetzelfde schriftteken weergegeven? De oorsprong hiervan ligt in het ontstaan van het Latijnse schrift (dat een erfenis is van het Griekse) en de daaraan gekoppelde zichtbare of uitwendige articulatie. De uitwendige articulatie is wat een liplezer kan zien, wat verschilt van de anatomische articulatie die in de fonetische theorie wordt gehanteerd. Tenminste een aantal schrifttekens gaan voort op de zichtbare fysionomie bij het spreken. Daarom wordt de /o/ weergegeven met een volledige cirkel omdat de lippen bij de articulatie zo rond mogelijk worden geplaatst. Die klank is dus afleesbaar aan de zichtbare articulatie (dit systeem liet toe dat ook doofstommen konden schrijven, bijvoorbeeld in dienst van hoge machthebbers en legerleiders, wat bepaalde voordelen kon hebben, in het bijzonder betreffende geheimhouding). Nu worden de Latijnse klinker /u/ en de huidige Latijnse medeklinker v, die oorspronkelijk stond voor een /w/, voor het oog op dezelfde wijze gearticuleerd. Beide klanken worden gevormd door een luchtstroom uit te ademen door de kleinst mogelijke opening tussen beide lippen. In de zichtbare articulatie komt de klinker /u/ volledig overeen met de halfklinker /w/, welke halfklinker dus in het prehumanistische Latijn met de letter u weergegeven wordt. Zowel /u/ als /w/ worden gevormd zonder dat de lippen elkaar raken. Op het moment dat dit toch gebeurt ontstaat er een /b/. In het oude Latijnse schrift is dus de u én de klinker /u/ én de halfklinker /w/, omdat beide klanken met dezelfde stand van de lippen worden gevormd.
Vanwaar is nu het aparte letterteken v gekomen? Uiteraard was er de epigrafische variant van de u die als V bekend was in de antieke tijd. Die V stond dus voor de identiek gearticuleerde /u/ en /w/. Nu zijn er in de loop der tijden twee nieuwigheden opgedoken. Een eerste is een verschijnsel bij het spreken, een tweede is een verschijnsel dat zich voordoet in het schrift. Tussen de vroege en de late middeleeuwen doet in de meeste Europese talen de stemhebbende klank /v/ haar intrede, waarvoor in het Latijnse schrift geen apart schriftteken bestond. Al naar gelang zijn oorsprong zal deze klank worden weergegeven met een u of met een b. De verwarring tussen beide zal later resulteren in het ontstaan van een aparte letter v gebaseerd op de epigrafische letter V, die nu nog enkel zal gebruikt worden voor de klank /v/. Het tweede verschijnsel is dat tussen de late middeleeuwen en het einde van de renaissance er in het Latijnse schrift een evolutie plaats vond waarbij het nieuwe schriftteken voor de klank /v/ de oude u voor de Latijnse halfklinker /w/ heeft vervangen en ook als /v/ zal worden uitgesproken. We verklaren ons nader.
In de meeste volkstalen van Europa ontstond in loop van de middeleeuwen de dentolabiale /v/ door wrijving van de /b/, bijvoorbeeld in het Engels, het Frans en het Italiaans. Die dentolabiale /v/ in de volkstalen stemt meestal overeen met de Latijnse /b/ (denk aan het Latijn habere dat in het Frans avoir en in het Engels have wordt of Tiber dat in het Italiaans Tevere wordt). Omdat er in West-Europa uitsluitend met het Latijnse alfabet werd geschreven, werd in de volkstalen tijdens de late middeleeuwen voor die /v/ het Latijnse letterteken b gebruikt. Dit werd zo courant dat die b zelfs de u ging versterken wanneer deze dubbel moest worden gebruikt, zoals in het Middelnederlandse woord uut (= uit). In het schriftbeeld ontstaat daardoor in de late middeleeuwen een grote gelijkenis tussen b en u en wordt zelfs gaandeweg hetzelfde teken gebruikt, dat inmiddels voor een /u/, een /b/ en een /v/ moet dienen. In het lopend schrift blijft de minuskel b voor de /v/ en de /b/ samen tot in de 18de eeuw gemeenschappelijk en moeten we uit de context afleiden of er nu v of b staat. Dat lukt meestal nogal gemakkelijk voor gewone woorden, maar bij eigennamen kan het soms problemen geven, zeker in teksten waar personen worden genoemd die niet bekend zijn. In drukwerk en kapitaalschrift zal men voor de klank /v/ de b vervangen door een gemakkelijk te onderscheiden letterteken, de nu bekende v.
Vanaf de renaissance wordt echter ook de u voor de halfklinker /w/ onder invloed van de boekdrukkunst in Latijnse teksten steeds vaker vervangen door een letter v, eerst in druk, daarna in het schrift. Nu kan men de Latijnse halfklinker /w/ met een nauwelijks gewijzigde articulatie ook labiodentaal uitspreken in de plaats van zuiver door de kleinst mogelijke opening tussen de lippen. Dit wil zeggen dat men de halfklinker /w/ gaat uitspreken door de onderlip zachtjes in contact te brengen met de bovenste snijtanden. In dat geval vermijd men dat een /b/ ontstaat en bekomt men dezelfde medeklinker /v/ uit de /w/ als diegene die we hierboven zagen ontstaan uit de /b/. Omwille van deze gelijkenis zal het letterteken v eerst in drukwerk en kapitaal, later ook in gedrukte minuskel en handschrift de halfklinker /w/ vervangen en zal geleidelijk aan in het dode Latijn de u als halfklinker, die oorspronkelijk klonk als /w/, worden uitgesproken als een /v/. Het is dit schriftbeeld dat de uitgever van de Vita Eligii in de MGH heeft gebruikt in zijn uitgave: elke u die in de Merowingische tekst van de Vita Eligii in zijn tijd als een /v/ werd uitgesproken heeft hij als v gepubliceerd, aldus Andoverpenses in de plaats van Andouerpenses.
Tijdens de late 19de en in de 20ste eeuw heeft men deze klankevolutie van /w/ naar /v/ in het humanistische Latijn ontdekt, en ontstond er een stroming onder linguïsten waarbij men de v uit het humanistische Latijn opnieuw als een /w/ ging uitspreken. Inmiddels waren er echter zoveel repertoria en teksten in druk in omloop waar in het Latijn een v voorkwam, dat deze letter niet meer uit het huidige Latijnse schriftbeeld kon verdwijnen, maar nog tijdens mijn middelbare schooltijd heeft men ons aangeleerd dat de dan overal aanwezige Latijnse v als /w/ diende te worden uitgesproken. Zo ook Chlodo/w/ei en Pro/w/incia in de uitgegeven Vita Eligii in de MGH, en dit terecht ook, want de "v" inde naam Chlodovei zoals u die citeert uit de uitgave van de Vita Eligii was eigenlijk een u. De naam Chlodouei evolueerde trouwens later in het Duits tot Ludwig en in het Frans tot Louis waarin telkens een /w/ wordt uitgesproken. Het is etymologisch dan ook volledig normaal dat de ou in de vorm Andouerpenses uit de Vita Eligii in de Germaanse talen tot een /w/ evolueerde. Omdat die /w/ in de meeste Romaanse talen tot een /v/ evolueert wordt die vorm in het Frans Anvers terwijl de /v/ uit Anvers in het Spaans met een b wordt geschreven en dus via Anbers Amberres wordt.
Hans Rombaut
19-08-2008
Argumentatie tegen de uitspraken van Geert Van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28
Argumentatie tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28, tegen mijn etymologie van Antwerpen
uit Ambaeduaeripae en Anduaeripae.
Uitspraak
1: de beklemtoonde klinker of tweeklank tussen /r/ en /p/ verdwijnt in geen
enkele ripa-combinatie.
Is dat een
argument tegen de voorgestelde etymologie? In het geheel niet!
Immers: is
het wel waar dat de beklemtoonde klinker tussen /r/ en /p/ in geen enkele
ripa-combinatie verdwijnt? Ik meen van niet. Ik kon al aantonen dat
onbeklemtoonde klanken tussen /r/ en /p/ in andere samenstellingen of fonemen
wel verdwijnen. Nu, ook al zijn er voor ripa momenteel geen voorbeelden van
het verdwijnen van een beklemtoonde klank tussen /r/ en /p/, daarom kan
Antwerpen daarvan toch wel een voorbeeld zijn, zo de klinker tussen /r/ en /p/
in de samenstellingen Ambaeduaeripae en Anduaeripae wel beklemtoond is.
En daar
draait het nu juist om in Van de Plassches uitspraak: is de klank tussen /r/ en
/p/ in Ambaeduaeripae en Anduaeripae wel beklemtoond? Welnu, ik meen van
niet. Als ik dat kan aantonen vervalt ook Van de Plassches argument. En ik kan
dat aantonen. Het is namelijk zo dat de evolutie van Ambaeduae tot Anduae
(en van Amboduo tot Andui) bevestigd wordt in teksten. Welnu, deze evolutie
levert ons informatie over de beklemtoning van het woord, namelijk ámbaeduáe.
Het niet beklemtonen van de bae van ambae komt in alle varianten van
ambaeduae terug, bijvoorbeeld in het Italiaans ámedue. Daardoor evolueert
precies ambaeduae tot anduae (en ook amboduo tot andui). Het zijn
dergelijke taalkundige wetmatigheden die de samenstellers van de Thesaurus
Linguae Latinae er mede hebben toe aangezet om de vorm Ambaeduae uit de tekst
Ambaeduae quidem subtiles videntur stellae als een samenstelling te beschouwen
en niet als twee afzonderlijke woorden. De klemtoon op de laatste lettergreep
van Ambaeduae is er de oorzaak van dat de klemtoon in het volgende woord
quidem op de tweede lettergreep komt te liggen en niet op qui, die
onbeklemtoond is. Als men dus met Ambaeduae, dat tengevolge van de fonetische
verwantschap tussen /m/ en /b/ evolueert tot Anduae (zie onze stukjes over de
verwantschap tussen /m/ en /b/ op deze blog), nog verdere samenstellingen
maakt, betekent dit dat de lettergreep na duae onbeklemtoond is, zo ook in
Anduaeripae. Dit woordritme is in de dialectische uitspraak van de naam
Antwerpen perfect bewaard gebleven: ánduáe-ripae: á:n-twá:-repe.
Hans
Rombaut
28-07-2008
Fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument extra pro Sabis = Samme
Fonetische
verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument
extra pro Sabis = Samme
Op 16 september 2007
plaatste ik op deze blog een antwoord op de opmerking van Geert
Vandeplassche van 14 september 2007, waarin hij beweert dat ik Cuyts
stelling de Sabis = de Selle niet weerleg. U vindt mijn betoog
in de inhoud als u naar beneden scrollt onder het titeltje eorum
en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/.
Dat de Sabis de
Selle niet kan zijn heb ik reeds aangetoond in mijn boek en ook nog
extra op deze blog: de rivier ligt 3 dagmarsen en 15 km (d.i. 105 km)
ver in het land van de Nerviërs (is grosso modo het latere
bisdom Kamerijk). M.-A. Arnould, die de stelling Sabis = Selle
publiceerde in 1941, heeft er mee geworsteld tot in 1994 en toen
gezegd dat het niet klopt. Inderdaad ligt de Selle slechts een 40-tal
km in het land van de Nerviërs. Zijn oplossing om de drie
dagmarsen te laten verlopen in het land van de Ambiani is eveneens
ontoereikend om de identificatie vol te houden, want de resterende 15
km zijn dan veel te kort om tot aan de Selle te komen. Toch houdt
Guido Cuyt de stelling aan.
Cuyt beweert
namelijk dat de vorm Sabis etymologisch niet kan evolueren tot
Samme. Daarom deed ik die uitweiding
over de fonetische verwantschap tussen /b/en /m/, evenwel grotendeels
op theoretische fonetische basis met enkele concrete voorbeelden
zoals de verwantschap tussen habere en hebben met de
variant in het dialect (h)emmen en de invoeging van de b
in de omvorming van Gemminiacum tot Gemlaos wat resulteerde in
Gembloux.
Hierbij kunnen
we nu enkele belangrijke zaken aanvullen. De invoeging van een b
in Gembloux is immers het omgekeerde van wat er gebeurt in de
evolutie van Sabis tot Samme. In Gembloux komt er immers een b
bij waar er voorheen geen was. Zijn er nu concrete voorbeelden waarin
de b evolueert tot een m? Jazeker. De naam Ambiani met
b evolueerde tot het huidige Amiens zonder b. Ik had toen
dit voorbeeld moeten citeren, en er zijn er zo meer. Maar er is iets
veel belangrijker. Er is namelijk een archeologisch bewijs uit de
tijd van Julius Caesar zelf dat net de Gallische b in het
Latijn door een m wordt vervangen, namelijk in de naam van de
leider der Haedui Dumnorix. Er werden namelijk zilveren denarii
teruggevonden van deze leider, die in De
Bello Gallico verschillende keren
Dumnorix met m wordt genoemd. Welnu, een zilveren denarius van
Dumnorix draagt als opschrift DVBNOREIX. Een voorbeeld hiervan
staat afgebeeld in C. GOUDINEAU, César
et la Gaule, (Collection Points, Série
Histoire, 271), Parijs, 1990, heruitgave, Parijs, 2000, p. 146. Dit
gegeven bevestigt zeer sterk mijn voorgestelde etymologie c.q.
identificatie van Sabis tot Samme. Dit wil dus zeggen dat de bewoners
van de noordelijke helft van Gallië de b genasaleerd
uitspraken, waardoor de naam Dubnorix in De Bello Gallico als
Dumnorix werd opgetekend. Wellicht doordat dezelfde letter tussen
twee klinkers duidelijker als een b kan worden verstaan staat
er in De Bello Gallico tweemaal Sabim, maar het had net zo goed Samim
kunnen zijn.
Hans Rombaut
08-07-2008
Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 waarop wordt ingegaan vanuit de vraag zit de Vlaamse bodem werkelijk vol Romeinse dakpanfragmenten?.
In mijn vorige twee antwoorden op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 heb ik aangetoond dat de Antwerpse stadsarcheoloog van destijds bij zijn opgravingen in Antwerpen de aangetroffen baksteenwaar nogal veronachtzaamde. In de geciteerde AVRA-Bulletin gaat de voormalige stadsarcheoloog bovenaan p. 54 op zijn elan nog onachtzamer door. Hij schrijft daar letterlijk: indien op alle vindplaatsen van Romeinse dakpanfragmenten daadwerkelijk ook woningen met dergelijke dakbedekking hadden gestaan was Vlaanderen tijdens de Romeinse periode ongeveer volgebouwd!
Wat Tony Oost hier schrijft is gewoon onwaar! Hij beweert hier dat Vlaanderen tijdens de Romeinse periode zou volgebouwd zijn met constructies waarop dakpannen werden gebruikt, als we ons baseren op de Romeinse dakpanfragmenten die we in onze bodem vinden. Met andere woorden: Tony Oost beweert dat we nagenoeg overal in het huidige Vlaanderen Romeinse dakpanfragmenten aantreffen. Deze uitspraak strookt niet met de waarheid, want lang niet overal in de Vlaamse bodem worden Romeinse dakpanfragmenten gevonden! In Vlaanderen is het vinden van dakpanfragmenten uit de Romeinse tijd veeleer zeldzaam. Tot op heden is in onze gewesten de vondst van een Romeins dakpanfragment nog altijd een zaak die een groot archeologisch belang heeft (zeker dakpanfragmenten waarop letters staan), zij het iets minder voor de vanouds bekende Romeinse vindplaatsen, zoals Tongeren bijvoorbeeld, waar het aanbrengen van nog meer tegulafragmenten dan er tot nu toe al zijn gevonden, niet noodzakelijk nieuwe inzichten oplevert. Toch mogen ze zelfs dan bij het archeologisch onderzoek niet terzijde worden geschoven.
Maar Oosts uitspraak dat Vlaanderen op basis van de terug te vinden Romeinse dakpanfragmenten tijdens de Romeinse tijd was volgebouwd is niet alleen onwaar. Zijn uitspraak is een gevolg van de stemmingmakerij die tegen mijn boek ontstond binnen een kleine groep van mensen, aangevoerd door Guido Cuyt en Alfred Michiels. Laatstgenoemde is de persoon die in augustus 1989 mijn oplossing voor de naamverklaring van Antwerpen op zijn naam probeerde te brengen. In zijn boek uit 2007 bedankt hij eerst Robert Nouwen, dan Guido Cuyt voor de commentaar op zijn tekst, wat bewijst dat deze twee elkaar kennen, en tenslotte Tony Oost. De voormalige stadsarcheoloog van Antwerpen Tony Oost kiest hierbij het kamp van Cuyt en Michiels en hij biedt hen zijn wetenschappelijke autoriteit aan als steun door zijn bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006.
Het belang voor het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke eerlijkheid zijn hier echter zeer ver te zoeken. De voormalige stadsarcheoloog Oost laat zich zover meeslepen, dat hij beweert dat er overal in Vlaanderen, waar we ook graven, Romeinse dakpanfragmenten in de bodem aantreffen, een bewering die duidelijk niet waar is. Waarom doet hij dat? Dit komt omdat de heer Oost zich veel verder heeft geëngageerd met de heer Michiels dan louter wetenschappelijk. Wie hieraan zou twijfelen kan het lezen in Michiels boek p. 2: Oost heeft Michiels zelfs geholpen bij de promotie van zijn boek, dit is een groter engagement dan enkel maar nalezen.
Nu is Tony Oost zich blijkbaar wel bewust van de verregaande draagwijdte van zijn hoger aangehaalde uitspraak over Romeinse dakpanfragmenten. Hij probeert daarom het belang van het voorkomen van dergelijk archeologisch materiaal in waarde te minimaliseren. Wij citeren Oost: Dakpannen zijn meer dan een loutere dakbedekking. Ze zijn ook gebruikt in opgaand muurwerk, als bekisting, voor constructie van goten, als filterlaag in waterputten. Tony Oost wil ons laten geloven dat Romeinse dakpannen, tegulae en imbrices, zo algemeen werden toegepast dat de fragmenten ervan nagenoeg overal te vinden zijn, dat de vondst ervan absoluut niet wijst op Romeinse daken, evenmin als op de aanwezigheid van Romeinse bewoning noch op de aanwezigheid van Romeinen. Aan vondsten van fragmenten van Romeinse dakpannen moet bijgevolg niet te veel aandacht worden besteed: het fragment hoeft zelfs helemaal niet te betekenen dat het maar iets te maken heeft met een dak uit de Romeinse tijd. Met andere woorden: Romeinse dakpanfragmenten zijn van weinig betekenis.
Welnu, dit is niet waar. Dakpanfragmenten en ander bouwkeramisch materiaal zijn heel belangrijk voor het archeologisch onderzoek. Zulk materiaal moet met de nodige deskundigheid worden beschreven en bestudeerd. Dakpannen bijvoorbeeld, dienen effectief om daken te maken. Dit is ook etymologisch verankerd: zoals het Nederlandse substantief dak zich verhoudt tot het werkwoord dekken, verhoudt het Latijnse substantief tectum zich tot het werkwoord tegere, waarvan het woord tegula is afgeleid. Tegere betekent dekken, tectum is dak. De stam van al deze woorden is dezelfde, zelfs tussen het Latijn en het Nederlands. Tegere en tectum noch dekken en dak betekenen noodzakelijkerwijze dat een woning werd bedekt met een keramisch product. Het kan ook stro zijn, of hout, of leisteen. Dekken en tegere en dak en tectum hebben dan ook een gemeenschappelijke Indo-europese stam, die ontstond in de tijd toen de daken nog niet werden gemaakt in gebakken aarde. De woorden dakpan en tegula dragen echter wel de voorwaarde uit gebakken klei vervaardigd in zich! Zowel het Nederlandse woord dakpan als het Latijnse tegula betekenen dekplaat, vervaardigd uit gebakken aarde, om een ruimte te bedekken. De termen dakpan, tegula en ook imbrex dragen het keramisch aspect in zich en zijn met geen ander bedakingsmateriaal te verwarren, zelfs niet met leien.
Als Romeinse tegulae voor andere doeleinden worden aangewend dan voor de constructie van een dak, dan is dat dus een afgeleid gebruik, m.a.w. een anomalie voor dat soort bouwmateriaal. Nu werd in de Leuvense school hierover op een speciale wijze gedoceerd. Ik heb die traditie ook meegekregen in de lessen van Hubert Devijver aan de UFSIA. Wat houdt deze traditie in? Professor Devijver vertelde inderdaad dat de vlakke dakpannen inderdaad ook voor andere doeleinden werden gebruikt, en wel met de volgende woorden: Zo worden tegulae meer dan eens aangetroffen in opgaand bouwwerk, ontdaan van hun opstaande randjes, en ook in hypocausta. Voor wie vertrouwd is met het productieproces van dakpannen en tegels is dit ontdaan van hun opstaande randjes een ongeloofwaardig verhaal. De opstaande randjes van de vlakke tegula werden speciaal zo gevormd uit de nog ongebakken vlakke kleiplaat, om eenmaal gebakken, als dakpan de overvloedige neerslag niet te laten insijpelen.
Voor diegene die met dergelijk materiaal geconfronteerd wordt is het nodig van het productieproces van dergelijk materiaal zeer goed te kennen! Zo kan in principe eenzelfde ongebakken vlakke kleiplaat dienen voor zowel een tegula als een imbrex, waarbij de laatste vorm wordt bereikt door de in eerste fase gedroogde kleiplaat te krommen met een houten vorm. De opstaande randjes van de vlakke tegula worden op een gelijkaardige manier met een vorm aangebracht op het moment dat de tegula nog niet gebakken is (het is Paul de Niel van het Eco-Museum en Archief van de Boomse Baksteen/EMABB die de productiewijze van de tegula met opstaande randjes voor het eerst kon achterhalen). Deze productiemethode brengt met zich mee dat het ontdoen van de opstaande randjes van tegulae geen voor de hand liggende zaak is: de tegula wordt beschadigd, en het behoud van de rechthoekige of trapeziumvorm is niet vanzelfsprekend. Bij het afkappen van dergelijke randjes zal men menige dakpan zwaar beschadigen. Dergelijke ingreep lijkt me enkel nuttig voor diegenen die niet meer in staat zijn van nieuw bouwkeramisch materiaal aan te maken en die de tegulae voor andere doeleinden trachten te recupereren.
Nu is het voor geoefende baksteenproducenten veel eenvoudiger om de basisvorm, de ongebakken vlakke kleiplaat, te mouleren voor andere doeleinden, zonder deze te vormen tot de dakpan met de opstaande randjes. Die vlakke ongebakken kleiplaat was in de Romeinse tijd inderdaad een basisvorm voor oneindig veel variaties. Vlakke kleiplaten dienden o.m. om vierkante vloerstenen (uiteraard zonder opstaande randjes) te vervaardigen, en ook ronde of vierhoekige hypocauststenen werden gesneden rond een vorm uit zon vlakke gevormde en in een eerste fase gedroogde kleiplaat. De Romeinen waren meesters in het variëren hiermee. Voor hen was klei wat tegenwoordig voor ons plastiek is. Ze vervaardigden er zowat alles mee: van serviezen tot bewaarrecipiënten en bouwmaterialen in vele vormen (zelfs verwarmingsbuizen). Dat tegulae werden ontdaan van hun opstaande randjes is totaal onwaarschijnlijk in de gebruiken van een beschaving die zo verregaand de techniek meester was om bouwkeramisch materiaal te produceren als de Romeinen. Ze zouden er immers gewoon geen randjes hebben aangemaakt vóór het bakken. In samenwerking met EMABB heb ik gedurende de laatste 20 jaar talloze zogenaamde tegulae gebruikt in opgaand bouwwerk of hypocauststenen gaan bekijken en inderdaad gaat het daarbij niet om tegulae ontdaan van de opstaande randjes, maar om een totaal ander product, met andere formaten, en voor andere doeleinden vervaardigd.
Waarom zegt Tony Oost dan dat de Romeinen hun dakpannen ook in andere constructies gebruikten? Ofwel kent hij niets van de productie van bouwkeramisch materiaal, en dan is hij niet bevoegd en had hij de hulp moeten inroepen van diegenen die op dat terrein beter beslagen zijn dan hij. Ik heb hem trouwens op 4 september 1989 gemeld dat bij het EMABB in Boom aan fundamentele studie over bouwkeramisch materiaal werd gedaan. Bij mijn weten heeft hij nooit contact gezocht.
Met zijn uitspraak die wij hier onder de loep hebben genomen, heeft Tony Oost dus vooral zijn mening wil ondersteunen dat we aan Romeinse dakpanfragmenten (die we volgens hem nagenoeg overal terugvinden) geen conclusies mogen verbinden. Ze bewijzen volgens hem zelfs niet dat de Romeinen hier aanwezig zijn geweest! Om dit laatste is het Oost namelijk te doen: volgens hem zijn de Romeinen in Antwerpen niet geweest. De tegulae die we terugvinden zijn als spoor voor hun aanwezigheid volgens hem waardeloos. Welnu, hierin heeft Oost ongelijk. De Romeinse dakpanfragmenten bewijzen de Romeinse aanwezigheid namelijk wel. Elk fragment van een Romeinse tegula of imbrex bewijst de aanwezigheid van de Romeinen in onze gewesten omdat de Romeinen deze producten en de wijze van produceren hier namelijk hebben geïntroduceerd, in eerste instantie het Romeinse leger. Met het zinnetje waarin hij het voorkomen van de Romeinse dakpanfragmenten veralgemeent, denkt Oost dat hij het belang van dit archeologisch materiaal kan verminderen, maar het tegendeel is juist het geval. De Romeinen introduceerden in onze gewesten immers zowat alles wat met de steenbakkerij te maken heeft: de producten (tegulae, imbrices, lateres), de bouwtechniek (volle muren in keramisch materiaal, maar ook in combinatie met natuursteen of met ingegoten Romeins beton, de hypocausta met verwarmingsbuizen, het gebruik van verschillende soorten baksteen voor de funderingen tegenover de opgebouwde gedeelten ), de vervaardiging, ja tot zelfs het juiste alaam om de grondstof klei uit te graven.
Wanneer hij zegt dat de Romeinen hun dakpannen in opgaand muurwerk gebruikten, dan had hij als criticus op mijn werk toch best aangegeven dat het in dat geval wellicht geen ronde imbrices betreft, maar wel vlakke tegulae. Beide types mogen of kunnen hier niet zomaar worden vermengd: hoe verwerk je namelijk de konische, bolle imbrices in opgaande muren? Dit is geen vanzelfsprekende zaak. Ook tegulae kunnen niet zomaar worden verwerkt in verticale muren. Romeinse tegulae vertonen niet alleen de opstaande randjes, waardoor ze hinderlijk zijn om te dienen in opgaand weefverband, maar ook de tegulae zijn lichtjes trapeziumvormig. De opstaande randjes hebben namelijk de functie het water niet te laten insijpelen dat onder de halfronde imbrex zou doorstromen. De trapeziumvorm van de tegula is dus ontworpen in functie van de konische vorm van de imbrex. Hoe beter deze beide aansluiten hoe perfecter het water zo snel mogelijk naar beneden wordt geleid. Zulk trapeziumvormig en konisch materiaal is niet vanzelfsprekend om te gebruiken in opgaand muren.
Als Oost verder zegt dat de Romeinse dakpannen werden aangewend als bekisting dan kan hij alleen maar bedoelen dat de Romeinen deze dakpannen gebruikten om vorm te geven aan het bekende Romeinse beton. Deze vorm van Romeinse architectuur is in het wetenschappelijk onderzoek al heel lang bekend. Het zijn bekistingen voor opgaande bouwconstructies, die precies in onze gewesten erg zeldzaam zijn, want bij ons vindt men de meeste gebouwen uit de Gallo-Romeinse tijd terug als bouwsels naar inheems gebruik in hout en leem, die te reconstrueren zijn aan de hand van de weergevonden paalgaten. Het gebruik van Romeinse dakpannen voor bekistingen wijst dan toch op zijn minst op bouwconstructies die regelrecht het gevolg zijn van de Romeinse bouwtechniek, zou ik denken, en niet die van de inheemse Gallische of de al dan niet voor of na de Romeinse verovering ingeweken Germaanse bevolking. Dhr. Oost geeft hiermee aan dat hij de Romeinse bouwtechniek niet precies kent. Dergelijke bekistingen in baksteenmateriaal uit de Romeinse tijd zijn in geen enkel opzicht te vergelijken met de huidige bekistingen voor betonnen constructies, die na het verharden verwijderd worden. Neen, het baksteenmateriaal waarbij het zeer twijfelachtig is dat het tegulae en nog veel twijfelachtiger dat het imbrices zouden zijn werd na het storten van het Romeinse beton helemaal niet verwijderd. De bakstenen dienden inderdaad als bekisting maar ze werden als bekisting niet verwijderd. De bakstenen muren bleven staan omdat ze de eerste steunende functie hadden voor de betonnen specie en ook omdat ze bovendien veel mooier waren in hun mooie formatie dan het gestorte beton, waardoor ze fungeerden als paramentstenen, vaak in combinatie met natuursteen. Ze konden naderhand ook worden bezet met een vlakke versierbare kalklaag, wat met het Romeinse beton niet mogelijk was. Veel van dit alles leerden we in de cursus van prof. H. Devijver.
Als Oost verder dan nog schrijft voor de constructie van goten dan gaat het m.i. om het water te leiden ten dienste van de mens? Voor de gebogen imbrices, ten opzichte van stromend water in holle positie gebruikt, is dit een zeer vanzelfsprekende toepassing, maar ik beschreef reeds hoger dat ook tegulae het water leidden via opstaande randjes. Maar ook in al deze toepassingsvarianten gaat het toch om bouwwerken die totstandkwamen tengevolge van de menselijke activiteit. Welnu, de beschreven bouwkeramische technieken zijn rechtstreeks voortgesproten uit het typische Romeinse technische kunnen en allerminst uit dat van de inlandse boeren, zoals Oost ons wil laten geloven. Het gaat in Antwerpen wel degelijk om geïmporteerde Romeinse bouwkeramiek, die in eerste instantie werd verbreid door het Romeinse leger, dat er zelfs zijn waarmerk op achterliet (cf. PRIMCORS). Maar als Tony Oost in dezelfde boutade ook beweert dat dakpanfragmenten (algemeen) werden gebruikt als filterlaag in waterputten dan beweert hij opnieuw zomaar iets voor de vuist weg op het terrein van de baksteenwaar zonder dat hij kan aantonen dat dit waar is! Dakpannen werden helemaal niet algemeen als filterlaag gebruikt. Het gaat hier om een oneigenlijk gebruik van de dakpannen, waarschijnlijk tengevolge van beschadiging tijdens het productieproces! Hoeveel waterputten zijn er in het Antwerpse en daarbuiten gevonden en hoeveel daarvan bevatten er dakpanfragmenten als filterlaag? Waterputten uit de Romeinse tijd zijn talloos, filterlagen van dakpanfragmenten zijn uiterst zeldzaam. Verbrijzelde baksteenwaar is namelijk niet zon goede materie om filterlagen te maken, en zeker niet rode dakpanfragmenten! In tegenstelling tot zand en kiezel bevatten rode bakstenen en a fortiori rode dakpannen microscopisch kleine rode plaatjes die oplossen in water en het water lichtjes rood kleuren. Dat komt omdat de beschermende smeltlaag van het bakken niet aanwezig is op de breukvlakken. Een waterput waarin het water gezuiverd wordt door verbrijzelde baksteenwaar levert water op met een licht rode kleur, althans zeker bij het begin van het in werking treden van de waterput. Bovendien zijn dergelijke dakpanfragmenten te grof om het water te filteren. Ten hoogste kon een dergelijke laag baksteenwaar functioneel zijn om een er zich bovenop bevindende filter, bestaande uit verschillende lagen zand en kiezel, samen te houden of te funderen. De filterende functie van de dakpanfragmenten is namelijk nihil.
Dakpanfragmenten werden door de Romeinen dus zeker niet zomaar gebruikt als filter in waterputten. Economisch gezien heeft dat ook geen enkel voordeel, want de kostprijs aan brandstof om de dakpannen te vervaardigen maakt ze niet aantrekkelijker dan de gebruikelijke filtervullingen uit keien, kiezel en diverse zandsoorten die overal in voldoende mate kunnen gevonden worden. Het gebruik van dakpanfragmenten als filter voor een waterput is een merkwaardige zaak en dient zeker ten gronde te worden bestudeerd: was de vindplaats van de massa reconstrueerbare dakpanfragmenten wel de filtervulling van een waterput? Het feit dat de fragmenten tot volledige dakpannen konden worden gereconstrueerd pleit hier regelrecht tegen. Een filtervulling voor een waterput kan samengesteld worden uit lagen van gesteenten met een verschillende grootte van korrel, hetzij zand, zavel, rivierzand, kiezel etc. Als men naar analogie hiervan toch dakpanfragmenten zou aanwenden, dan zouden ze eerst verbrijzeld moeten worden tot een homogeen fijn mengsel en vervolgens worden uitgestort. Het zou zeer moeilijk zijn om daaruit nog volledige dakpannen weder samen te stellen. Dat dit toch kon pleit regelrecht tegen de interpretatie van die vondst als zijnde een normale waterput, misschien zelfs als een waterput tout court. Feit is dat de dakpanfragmenten door Tony Oost werden gevonden in een gefragmenteerde toestand die nog toeliet grotere gehelen weder samen te stellen. Dat zou bij een echte filterlaag niet mogelijk geweest zijn. Ik heb me al dikwijls afgevraagd of we hier niet zeer kort in de buurt waren van de productieplaats van dergelijk materiaal, waarvan de slechte exemplaren gewoon in een put zijn gestort, bijvoorbeeld een put die voorheen heeft gediend als latrine.
Conclusie:
Wat er ook van zij: alle voorbeelden die Oost aanhaalt in verband met het gebruik van Romeinse dakpannen wijzen aan dat de typische Romeinse bouwtechniek er aan de oorsprong van ligt. Daarbij zou ik zelfs zeggen: a fortiori wanneer de basisvorm van de dakpannen voor andere doeleinden werd gebruikt dan voor bedaking, al is het zeer twijfelachtig of dit ook het geval is geweest. En zelfs dan hadden alleen de Romeinen zelf voldoende ervaring om voornamelijk de basisvorm van de tegula, de vlakke, ongebakken kleiplaat zonder opstaande randjes, zo polyvalent toe te passen. Een fragment van zon platte dekplaat of een tegula terugvinden na meer dan 1600 jaar geschiedenis is altijd het bespreken waard. Er valt namelijk heel veel uit af te leiden. Helaas niet volgens archeoloog Tony Oost blijkbaar.
De voorraad van het boek Julius Caesar in België is NIET uitgeput! Onze uitgever Universa kreeg reeds meermaals te horen dat de Standaardboekhandels aan klanten die ernaar vragen vertellen dat het boek uitverkocht is. Verschillende andere personen kwamen ons melden dat ze hetzelfde te horen kregen: het boek zou uitverkocht zijn. Niets is minder waar.
Voor alle boekhandels en particulieren die zich het boek nog willen aanschaffen melden we dat het nog steeds kan besteld worden bij de uitgever UNIVERSA, Hoendersstraat24 in Wetteren. Momenteel is het nog altijd voorradig bij boekhandel FORUM in Mechelen, boekhandel STORY SCIENTIA in Gent en boekhandel VAN DE WIELE in Brugge of gewoon door een reactie te sturen via deze blog (zie rechterkolom bovenaan).
13-03-2008
Wikipedia spelletjes
Beste bezoeker,
Onze belagers schuwen niets. Ze gebruiken elk middel om het werk van Hans Rombaut te schaden. De misdadige pdf.file van de heer Michiels bevindt zich op dit moment op top van Google als je zijn naam intikt. Ja zelfs Wikipedia wordt misbruikt om Hans slecht te maken. U begrijpt nu ook dat dit een 'allen tegen een spelletje is' en dat we dit nu pas merken gezien onze beroepsbezigheden. Omdat Wikipedia door iedereen te manipuleren is, volgt nu de tekst van onze repliek op de pdf.file van A. Sermon die van de Wikipedia onmiddellijk werd verwijderd toen we hem daarnet ingevoegd hadden. Veel steun hebben we niet, maar de waarheid kent zijn rechten! En we vechten door! Cum lenitudine veritatis. Voor de waarheid en tegen het bedrog.
Ellen
Het document van Sermon mist echter elke neutraliteit die een wetenschappelijk betoog kenmerkt en het ontkracht Rombauts identificatie met de Samme niet. De "Sabim" ligt volgens De Bello Gallico drie dagmarsen en 15 km ver in het gebied van de Nerviërs gemeten vanaf de grens met de Ambiani (ca. 105 km), waardoor men sowieso in de buurt van La Louvière en Binche uitkomt. Dit gebied is overigens doorspekt met "Haag"-toponiemen, een gegeven dat eveneens in De Bello Gallico vermeld wordt. Ook heeft Rombaut op zijn blog aangetoond dat "Sabim" taalkundig wel tot "Samme" kan evolueren. Sermons argumentatie tegen de toponymische relicten "Rue César" en "Ruelle César" is niet gebaseerd op toponymische documentatie maar op een zeer twijfelachtige anonieme stem, die deze straatnamen verbindt aan een volksfiguur van enkele decennia geleden, een welhaast onmogelijke verklaring, gezien de wetgeving op de straatnaamgeving in het Koninkrijk België, die voornamen verbiedt indien niet van koninklijken bloede, vigerend sinds het midden van de 19de eeuw. Bovendien hoorden we Rombaut recentelijk ook het nabije toponiem "Jolimont" verklaren uit "Julii Mons", een veel evidentere verklaring dan diegene die we kenden als afkomstig van de uitroep van één van Karel V's hofdames "quel joli mont". Ook de aanwezigheid van twee waterlopen met dezelfde naam "Samme" te La Louvière en te Binche heeft Rombaut verklaard op zijn blog vanuit de verwantschap met "Summa" of "opperwater". Dat de veldslag bij de "Sabim" uit De Bello Gallico bewaard is in de "Samme" als riviernaam, de straatnamen "Ruelle César", "Rue César" en "Rue Jolimont" te La Louvière is veel gefundeerder dan elke andere identicificatie die tot nu toe werd voorgesteld.
19-12-2007
Lezing H. Rombaut Centrum voor Europese Cultuur: Caesar en het Scheldebekken
18-12-2007
VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
VIERDE BEWIJS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN DE DIEFSTAL DOOR ALFRED MICHIELS: SCHOL. ARAT.
Met Germanicus zijn we eindelijk gekomen bij datgene waar het voor Alfred Michiels eigenlijk allemaal om gaat: wie vond nu de naamverklaring van Antwerpen uit de vormen Anduaeripae en Ambaeduaeripae?
Alfred Michiels beweert natuurlijk dat hij die naamverklaring van Antwerpen heeft gevonden. Nadat ik hem over de mogelijke evolutie van de naam Antwerpen uit de samenstelling van Anduae (contractie van Ambaeduae) met Ripae had verteld, organiseerde hijzelf daartoe een interview tijdens de tweede helft van augustus 1989 met journaliste Caroline Vanneste. In dat interview eigent Alfred Michiels zich de vondst toe dat de naam Antwerpen voortkomt uit Anduaeripae. Dit verscheen in Gazet van Antwerpen eind augustus 1989 als een donderslag bij heldere hemel.
Natuurlijk liet ik dit niet zomaar van mij afpikken. Als auteur van deze toponymische verklaring confronteerde ik hem met een mogelijke onvolkomenheid in deze etymologie. Hij verwachtte dan ook een correctie, wanneer ik de eerstvolgende keer tegen zijn diefstal reageerde. Maar die correctie kwam er niet: ik bevestigde de etymologie uit het Latijn via Ambaeduaeripae en Anduaeripae in De Standaard in september 1989. Daarop bedacht hij de zogenaamde val voor mij waarover hij spreekt in zijn leugenachtige pdf-file (die eind mei 2007 met de hulp van www.archeonet.be werd verspreid en die nog steeds op het worldwideweb te vinden is) maar ook in de krant De Morgen in september 1989.
Doordat hijzelf toegeeft dat hij voor mij een valstrik organiseerde (d.w.z. dat hij openlijk toegeeft dat hij misleidende informatie aan de geschreven pers bezorgde), pleegt Alfred Michiels een persmisdrijf. Wat voor hem wellicht maar een bagatel lijkt, krijgt volgens de Belgische grondwet ineens enorme juridische proporties. Persmisdrijven zijn in België namelijk geen lichte misdaad, maar een assisenzaak! Dit heeft alles te maken met de Belgische grondwet van 1830 die zeer verregaand beïnvloed is door liberale ideeën, die o.m. de persvrijheid zeer hoog in het vaandel voeren. Zowel Gazet van Antwerpen en a fortiori De Morgen kunnen de heer Michiels nu voor assisen dagen. Het merkwaardige hierbij is nu dat ik hem de verdediging kan bezorgen die hem hiervan vrij pleit! Want wat hij beweert een val te zijn geweest (hiermee bedoel ik dus het interview dat hij gaf aan Gazet van Antwerpen in augustus 1989), was helemaal geen val! Wel was het ordinaire diefstal, maar dat is geen assisenzaak.
Om Alfred Michiels van assisen te sparen zal Julius Caesar Germanicus, die we reeds in het Derde Bewijs van de diefstal van Alfred Michiels opvoerden, een primordiale rol spelen!
Waarom had Michiels deze val nodig? De reden daarvan is dat ik hem na het verschijnen van zijn interview in Gazet van Antwerpen meedeelde dat de naamverklaring voor Antwerpen uit het post-klassiek Latijn Anduaeripae en Ambaeduaeripae niet helemaal correct was. Hij moest nu een mogelijke weerlegging van mij voor blijven. Hij wachtte dus af welke correctie er van mijnentwege zou komen, maar die kwam er niet. Zoals gezegd verscheen er in De Standaard van begin september 1989 wel een reactie van mij, maar daarin bevestig ik de vorm Ambaeduaeripae als mijn vondst.
Wat doet nu Alfred Michiels ? Hij begint die vorm die in zijn ogen uit het post-klassiek Latijn komt te ridiculiseren. Hij roept de autoriteit in van zijn generatiegenoot prof. Jozef Van Loon in de op de spits gedreven dubbele bladzijden van De Morgen die later in september 1989 verschenen: Ambaeduaeripae zou zelfs geen Latijn zijn. Ik hoop voor prof. Jozef Van Loon dat hij de woorden die hem in de mond worden gelegd nooit heeft gezegd, m.a.w. dat de uitspraak prof. Van Loon zegt: Ambaeduaeripae is zelfs geen Latijn een zoveelste leugen van Alfred Michiels is (maar Michiels herhaalt dit in 2007 nog eens in zijn misdadige pdf-file, waarvan de verspreiding mee op de verantwoordelijkheid van www.archeonet.be berust). Ambaeduaeripae is wel degelijk puur klassiek Latijn. In het taalkundig onderzoek is dit moeilijk terug te vinden als men niet naar een gespecialiseerde bibliotheek (of een seminarie voor klassieke talen) gaat zoals de heer Michiels, die zich liever laat bedienen door loopjongens. Classicus Alfred Michiels blijft geloven in wat ik hem suggereerde, namelijk dat de samenstelling Amboduo geen klassiek Latijn is, maar post-klassiek Latijn. En inderdaad: in geen enkel modern Latijns repertorium vind je amboduo terug. Hij wijdt er dan ook een speciale kadertekst aan op p. 145 en 146 van zijn boek.
Door de vormen Ambaeduaeripae en Anduaeripae als klassiek Latijn en Latijn tout court te verwerpen maakte Alfred Michiels het zichzelf wel heel erg moeilijk. Hij vindt echter een oplossing via een gefingeerde Keltische volksnaam Ambiduesr(e)ipi, die uit het Keltisch via het vulgair Latijn naar het laat-middeleeuwse Ansdous + ripi evolueert. Zijn oplossingen zijn aan de ene kant niet eenduidig maar van de andere zijde wel zeer creatief. Of om het anders te zeggen: Alfred Michiels maakt er nu een knoeiboel van. De etymologie die eruit voortvloeit en die hij publiceert in zijn boek in 2007 is gewoon fout.
Centraal in zijn betoog staan de vormen Andouerpenses, Andouerpis en Anderpus, de eerste twee uit de Vita Eligii (ca. 700), de derde vorm staat vermeld op een munt (daterend uit de vroege 7de eeuw). Deze perfect uit het klassieke Latijn te verklaren vormen plaatst Alfred Michiels tussen een Keltische vorm Ambidoues of Andoues + Repi (p. 151 en 158-159) en een vorm die hij samenstelt uit het Latijn Amboduo via het oud-Franse telwoord, vermeld in het beroemde Chanson de Roland (volgens hem begin 11de eeuw, maar meestal ca. 1080 gedateerd) Ansdous + Ripi (p. 145-146). Dit maakt dat het samenstellende element Andoue in de naam Antwerpen chronologisch bekeken zowel vóór de vormen vermeld in de 7de eeuw als bij de latere evolutie van datzelfde Andoue een s krijgt toegevoegd. Zowel zijn Keltische reconstructies Ambodoues en Andoues (Michiels, p. 151 bovenaan) als het oud-Franse Ansdous bevatten een samengestelde vorm uitgaand op s. Precies omwille van de hinderlijke s in het midden van de samenstelling "Ambidoues + ripi" kunnen Michiels Keltische vorm Ambidouesr(e)ipi als zijn oud-Franse vorm Ansdous + Ripi niet in overeenstemming worden gebracht met de vormen Andouerpis, Andouerpenses en Anderpus uit de 7de eeuw. Die s krijg je er niet zomaar uit als die er eenmaal in zit, en je voegt ze ook niet zomaar toe als ze er voorheen niet in zat! Zeker niet in een omgeving als Antwerpen, die in die jaren zeker reeds Germaanstalig was (vergelijk met de s uit Insula bewaard in het toponiem Rijsel uit Ter IJsel, maar in het Frans Lille). Michiels verklaart de vormen uit de 7de eeuw als Latijnse varianten van Ambidouesrepi of Andouesrepi (Michiels, 2007, p. 159). De Keltische volksstam waarnaar volgens hem Antwerpen werd genoemd waren dus de Ambidouesr(e)ipi (zie ook de samenvatting van Michiels lezing op de website van het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis).
Dat komt ervan als je als classicus onvoldoende klassiek Latijn kent! Ik had in augustus 1989 voor de vorm Anduaeripae namelijk een verklaring uit het klassiek Latijn, maar de basis waarop die is gestoeld heb ik aan Alfred Michiels niet meegedeeld, omdat ik gealarmeerd was door de hardnekkigheid waarmee hij tevoren naar de referentie van Antwerpen in de uitgave van de Annales Fuldenses had gevraagd (cf. DERDE BEWIJS). De oorspronkelijke vorm Anduaeripae had ik hem echter al bekend gemaakt. Ik kon dat niet meer terugroepen en dus wist hij eigenlijk al te veel. Met een mogelijke falsaris voor mij, zou het nu zeer moeilijk worden om hem nog te ontmaskeren indien hij de bedoeling zou hebben om de naamverklaring voor Antwerpen te stelen.
Vaststellend dat classicus Michiels tot in detail alle informatie noteerde die ik hem vertelde, gaf ik hem toch meer dan ik eigenlijk moest vertellen, evenwel zonder mijn bron prijs te geven. Ik vertelde hem dat ik in laat-Latijnse literatuur een vermelding van Amboduo had gevonden, een voorbeeld dus. Het voorbeeld was bovendien zelfs in het vrouwelijk: ambaeduae quidem subtiles videntur stellae, dus compleet passend bij ripae. Natuurlijk moest hij weten waar dit vandaan kwam. Ik dicteerde vervolgens Schol. Arat., p. 296, 8. U vindt de aanhaling in zijn boek p. 146 met verwijzing naar voetnoot 373 p. 222! Hij vroeg me nog: wat is dat: Schol. Arat.? Nu, dat heb ik hem niet verteld! Ik dacht toen: als het vanavond de laatste keer is dat ik met hem over de vroegste geschiedenis én de naamverklaring van Antwerpen spreek, dan moet hij er maar zelf zien achter te komen, waar dat vandaan komt! Nu heeft hij daar 18 jaar de tijd voor gehad en het is hem niet gelukt. Ik zei hem dus: ik heb die verwijzing zo gevonden en zo staat ze dan ook in zijn voetnoot 373 p. 222. Vele classici die vertrouwd zijn met de repertoria zullen nu wel lachen, want zij weten al lang waar dit uit vandaan komt, nl. uit de bekende Thesaurus Linguae Latinae, het repertorium bij uitstek voor de classicus en het klassieke Latijn! In zijn boek citeert Michiels het zelf twee keer, op p. 225 in voetnoten 437 en 438, ongetwijfeld op basis van gegevens die iemand anders hem heeft aangeleverd of die hij in een studie heeft gevonden waarvan hij dan maar de referentie heeft overgenomen. Dit laatste doen heel veel studenten in hun papers en thesissen, maar het is o zo gevaarlijk, als het werk wordt verbeterd door iemand die vertrouwd is met de literatuur en de repertoria. Ze vallen dan door de mand en krijgen tot hun eigen verbazing niet de punten die ze dachten te verdienen. Dit gebeurt nu ook met Alfred Michiels.
Wellicht heeft hij radeloos gezocht in de repertoria die hij binnen zijn bereik vond naar een vorm in het post-klassiek Latijn verwant aan Amboduo, maar hij heeft die niet gevonden. Hij kwam niet verder dan de vormen uit het oud Frans, bijvoorbeeld in A.J. GREIMAS, Dictionnaire de lancien Français jusquau milieu du XIVe siècle, Parijs, 1968, waarin op p. 30 de vorm Andos, -dui te vinden is, met verwijzing naar Ambesdous, Ansdous p. 26, met daarbij adj. Pl. Ambedui, Andui (1080, Roland) (Lat. Ambos Duos).
Amboduo vindt men namelijk terug, en m.i. alleen daar, in de Thesaurus Linguae Latinae, vol. I, Leipzig, 1900, kol. 1866: Amboduo, -ae: Schol. Arat, p. 296, 8, ambaeduae quidem subtiles videntur stellae [valachice: aminda, ital.: amedue, francogallice vet.: andui]!!!
Wat is nu Schol. Arat. in de Thesaurus? Schol. Arat verwijst naar het gedicht Phaenomena van de Griekse dichter Aratos, waarvan 3 Latijnse versies bestaan, de Scholia et glossemata in Arati Phaenomena, waarvan de versie in hexameter op naam staat van de auteur Caius Julius Caesar Germanicus, kleinzoon via dubbele adoptie van Augustus en broer van de latere keizer Claudius. Germanicus werd geboren in 14 voor Chr. Hij overleed (wellicht t.g.v. vergiftiging) in 19 na Chr. Germanicus was in het Romeinse Rijk de meest geliefde telg uit de familie van de Julii en voorbestemd om keizer te worden. De Latijnse vertaling van Aratus' Phaenoomena wordt dus aan hem toegeschreven. Als men weet dat het Klassieke Latijn maar gedurende ongeveer een eeuw heeft bestaan en dan nog voornamelijk literair, nl. vanaf Caesars De Bello Gallico tot en met de schrijvers in de periode van Augustus (Livius, Vergilius, Horatius ), dus vanaf ca. 50 BC tot 50 AD, dan beseft iedereen wel dat het Latijnse gedicht waar de Thesaurus hier naar verwijst, vertaald is uit het Grieks in de volle periode van het klassieke Latijn. Mogelijk (wellicht) heeft Germanicus hierbij wel de hulp gehad van een van de beroemde schrijvers uit de Pax Augustea, wat het klassiek latinistische karakter van dit Ambaeduae nog versterkt. Schol. Arat. in de Thesaurus Linguae Latinae verwijst naar de uitgave van het gedicht van Aratus in het Latijn, door J. Th. BUHLE, Leipzig, 1801. Aratos zelf was een Hellinistisch dichter die leefde van omstreeks 315 tot 245 voor Chr. Er zijn twee gedichten van hem bewaard, waarvan het in het Latijn vertaalde gedicht Phaenomena in hexameter 732 verzen lang is. Het gedicht Phaenomena handelt over het heelal, de sterren en de geografie. Het fragment dat in de Thesaurus werd geciteerd is dus exemplarisch! De Latijnse bewerking dateert zeker van vóór 19 na Chr.
Hoe gering het aantal vermeldingen van Amboduo in het klassieke Latijn ook is, de Thesaurus toont onmiddellijk aan dat het woord op zeer brede geografische basis heeft voortgeleefd: als aminde in Roemenië (hiervoor staat valachice), als amedue in Italië en als Andui in het oud Frans!
Dat het telwoord Ambaeduae in het oud Frans Andui wordt, laat ons toe een post-klassieke vorm in het Latijn te reconstrueren nl. de nog in het vrouwelijk verbogen vorm Anduae. Gekoppeld aan Ripae geeft dit een even klassieke toponymische vorming van de plaatsnaam Antwerpen uit Anduaeripae als Saverne wordt teruggevoerd tot Tres Tabernae, de plaats Ripon, vanwaar de H. Willibrord afkomstig was, tot Ripae of Michiels eigen verklaring voor Duffel uit Duo Flumina (p. 77).
Het toppunt is nu dat classicus Alfred Michiels, niet op de hoogte zijnde dat Amboduo klassiek Latijn is, op p. 157 van zijn boek het zijns inziens laat-Latijnse Amboduo laat ontstaan onder invloed van het Keltisch! Wat een taalkundige blunder. En zo iemand durft mij op het worldwideweb, verspreid met de hulp van www.archeonet.be, te verwijten dat ik onvoldoende Latijn ken. Zo iemand, die niet terugschrikt voor ordinaire wetenschappelijke diefstal die ik verschillende malen zwart op wit kan bewijzen, krijgt een klankbord via het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis. Voormalig voorzitter, wijlen professor Walter Couvreur, moest het weten! Zo iemand krijgt de steun van Dr. Robert Nouwen, die zijn doctoraat over Tongeren fundeerde op een stelling uit een artikel van mij uit 1990 (wetenschappelijke diefstal, mij gesignaleerd in 1994 door mijn vroegere collega Olivier Debaere; het doctoraat mij bezorgd door leescommissaris prof. dr. W. Clarysse). Zo iemand krijgt de steun van voormalig stadsarcheoloog Tony Oost voor de promotie van zijn boek (weer een loopjongen). Zo iemand krijgt de steun van Guido Cuyt, die in 1987 probeerde de valse Sarapis-scherf van Kontich voor echt te laten doorgaan (ontmaskerd in 2002-2003 door, jawel, nogmaals dezelfde Willy Clarysse). Waar kwam die valse scherf volgens de AVRA-bulletin nu ook weer vandaan? O ja, van een grapjas. Maar zijn naam hebben ze (nog altijd) niet bekend gemaakt.
Hans Rombaut
17-12-2007
DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN'
Op de website van het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis vinden we sinds kort de samenvatting van de lezing die Alfred Michiels op 4 december 2007 hield voor dit eerbiedwaardige Genootschap. De vereniging bracht mij met enige fierheid van de voorbeeldige ijver van de heer Michiels op de hoogte. We hebben de samenvatting direct, maar met enige verwondering gelezen.
Wat blijkt? De heer Michiels rangschikt de Annales Fuldenses onder de betrouwbare bronnen voor de vroege geschiedenis van Antwerpen. Dit is wel verwonderlijk
De Annales Fuldenses zijn immers helemaal niet zo betrouwbaar voor de geschiedenis van Antwerpen als ze op het eerste zicht wel lijken. Door de studies van de Nederlandse historicus en toponymist D.P. Blok over de Noormanneninvallen en de handelsplaats Dorestad rees er vanaf 1978 en zeker vanaf 1981 serieuze twijfel over deze bron, en nog wel precies over dat gedeelte waarin Antwerpen voorkomt, dat is het deel vanaf het jaar 823 tot en met het jaar 838. Met D.P. Blok begonnen ook andere specialisten aan de Annales Fuldenses te twijfelen, o.m. ook Adriaan Verhulst. In het bijzonder op aanraden van mijn toenmalige collega bij Verhulst, George Declercq, die mijn onderzoek over de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Antwerpen volgde, maakte ik in de loop van 1987 een diepgaande kritische studie van deze bron met bijzondere aandacht voor de vroegste geschiedenis van Antwerpen. De neerslag daarvan verscheen in de Bulletin van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek, jaargang 1988, nr. 2, p. 1-13. De integrale tekst van deze studie plaatsten we reeds op de zusterblog, want het tijdschrift is zeer moeilijk te vinden. Wie het daadwerkelijk wil raadplegen kan dat in de bibliotheek van het Ruusbroecgenootschap in Antwerpen, waar ik een kopie deponeerde.
Tijdens een van mijn laatste ontmoetingen in 1989 bij de heer Michiels thuis sprak ik met hem over deze Annales Fuldenses in verband met Antwerpen. Daarbij citeerde ik de passus die hij in zijn boek p.106 weergeeft: Nordmanni Antwerpam civitatem incendunt. Dit citaat is echter niet volledig, want er staat nog heel wat voor en er volgt: similiter et Witlam emporium iuxta ostium Mosae fluminis, et a Frisionibus tributum acceperunt. De gehele passage luidt dus in het Nederlands: De Noormannen brandden de civitas Antwerpen plat tegelijkertijd met het emporium Witla aan de monding van de Maas, en van de Friezen ontvingen ze een schatting. Daarnaast staat het woord Anno of A° zoals Michiels het citeert niet in de tekst van de bronnenuitgaven. Ik zeg hier heel bewust bronnenuitgaven, meervoud dus, want de tekst werd tweemaal uitgegeven. De volledige passage vindt u op de zustersite onder Studie Vermelding Antwerpen Annales Fuldenses 836 p. 1.
Wat ik aan Alfred Michiels toen niet vertelde was dat er problemen bestonden rond de authenticiteit van de Annales Fuldenses. Niet dat ik dat niet wilde doen, maar in het kader van de monologen die ik bij Alfred Michiels hield over de vroegste geschiedenis van Antwerpen, was deze moeilijke bronnentraditie van de Annales Fuldenses iets te hinderlijk om aan bod te laten komen.
Wel deelde ik hem mee wie de auteur van de Annales Fuldenses was, nl Einhard of nog beter Eginhard, en ik zei ook dat deze persoon ooit verbleef in de abdij van Fulda en dat de Annales Fuldenses vandaar hun naam hebben gekregen. Ook vertelde ik dat Einhard de gebeurtenissen anno 836 nog als tijdgenoot meemaakte. Michiels noteerde dit zorgvuldig, vroeg terloops ook op welke pagina van de bronnenuitgave die tekst stond en noteerde de pagina die ik hem aanwees. Ik kreeg echter niet de gelegenheid om alles te vertellen, want mijn tijd bij Alfred Michiels was beperkt.
In zijn boek Andouerpis Antwerpen publiceert Alfred Michiels in 2007 zonder enige schroom al deze gegevens, o.m. ook dat Eginhard behoorde tot de abdij van Fulda. Volgens hem was hij een monnik van deze abdij. Dit laatste is natuurlijk niet het geval. Eginhard, zoals ik de auteur noemde, is niemand minder dan de beroemde Einhard. Hij was nooit monnik in Fulda, maar wel de zeer bekende biograaf van Karel de Grote, geboren omstreeks 770 en overleden op 14 maart 840. Hij was getrouwd met Imma. Na haar dood in 836 trad hij als monnik in zijn lievelingsklooster, de abdij van Seligenstadt, dus niet in de abdij van Fulda. Wel had hij in Fulda als kind of als jongeling zijn opleiding genoten. Hij was dus al 66 maar nog in leven in 836 wanneer de Annales Fuldenses, ook Rijksannalen genoemd, de verwoesting van Antwerpen en Witla vermeldden.
Deze Einhard was tijdens zijn publieke carrière ook lekeabt geweest van verschillende belangrijke vroegmiddeleeuwse abdijen, o.m. van de abdijen van St.-Pieters en St.-Baafs van Gent. Daarom kreeg hij een biografie in het Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. II, Brussel, 1966 door R. Van Caenegem. Deze R. Van Caenegem vermeldt in die biografie trouwens expliciet dat Einhard ten onrechte als auteur van de Rijksannalen wordt beschouwd, nl. op de overgang van kol. 191 naar 192!
Het onterechte auteurschap van Einhard van dit gedeelte van de Annales Fuldenses komt voort uit een welbepaalde kopie van de Annales Fuldenses van het begin van de 10de eeuw, het handschrift 1, waarin na het jaar 838 de frase hucusque Enhardus (tot hier Einhard) werd geïnterpoleerd. In 1826 geeft G. Pertz het eerste gedeelte van deze Annales uit op basis van dit handschrift en vermeldt dan ook argeloos Einhard als auteur (Annalium Fuldensium pars prima inde ab anno 680 usque ad annum 838 auctore Einhardo).
Omdat Einhard zon hoge ambtenaar was in het rijk van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome kregen de Annales Fuldenses van toen af de naam van Rijksannalen. In vele abdijen en scriptoria werden er kopieën van gemaakt, zodat het inderdaad eigenlijk reeds sinds het midden van de 10de eeuw is dat de Annales Fuldenses ook als Rijksannalen kunnen worden beschouwd.
Na 1826 ontdekte men echter andere versies van de Annales Fuldenses. Belangrijk is dat deze handschriften Einhard niet vermelden. Daarom gaf in 1891 F. Kurze deze Annales Fuldenses opnieuw uit met vermelding van de andere handschriften. Uitgever Kurze stelde echter het auteurschap van Einhard uit het eerste handschrift niet in vraag. Dat deed S. Hellmann in 1909! Hij noemt het gedeelte van de tekst dat door het eerste handschrift, en door de uitgevers Pertz en Kurze aan Einhard werd toegeschreven (het deel vanaf het jaar 823 tot 838) terecht Pseudo-Einhardus. Einhard was immers nooit monnik in Fulda geweest en hij verbleef op het moment dat deze Annales ontstonden in Seligenstadt, niet in Fulda.
Mijn studie over de Annales Fuldenses gaat voort op Hellmann, die wel het auteurschap van Einhard compleet op de helling heeft gezet, maar daarom nog niet de gegevens die erin vermeld worden. D.P. Blok doet dat echter wel, op basis van een veel langere tekst, de Annales Bertiniani (een gelijkaardige bron, maar ontstaan langs West-Frankische zijde). Daarin worden een aantal van dezelfde gebeurtenissen verhaald, de passage over Antwerpen echter niet. Daarom negeert Blok de Annales Fuldenses volledig. Mijns inziens een foute conclusie, want het oudste handschrift dateert toch al van het begin van de 10de eeuw. Enkel de auteur klopt niet.
In mijn studie toon ik zeer duidelijk aan dat de Annales Fuldenses als historische bron wel betrouwbaar zijn, ook de passus over Antwerpen anno 836 die vermeld wordt. Met Hellmann ga ik akkoord dat de compilatie van tenminste 4 teksten (een stuk tot het jaar 823, een tweede deel van 823 tot 838, een derde deel van 838 tot 863 en een vierde van 863 tot 887) moet zijn ontstaan tussen 882 en 887. Hierin interesseert mij natuurlijk de Vorlage waarin Antwerpen voorkomt. De originaliteit van deze tekst wordt niet in vraag gesteld. Ook niet door Hellmann. Misschien was hij zelfs wat langer, en stonden er feiten in van vóór 823 en liep hij ook nog door na 838, maar werden die passages niet in de compilatie opgenomen. De originele versie van het onderdeel van de Annales Fuldenses waarin de verwoesting van Antwerpen wordt vermeld (de periode 823-838) moet op basis van mijn inwendig-kritisch onderzoek ontstaan zijn tussen 839 en 855 (zie mijn studie uit 1988 p. 4 einde van de voorlaatste paragraaf) en is dus quasi contemporain aan het jaar 836. Ik heb deze erg ingewikkelde bronnenoverlevering bij Michiels thuis niet vermeld. U begrijpt dat het zo al moeilijk genoeg was en wist ik veel dat hij mijn onderzoek op zijn naam wilde schrijven Hij begeeft zich dan ook op uiterst glad terrein.
Dit betekent dus dat de heer Alfred Michiels over de problemen met deze tekst totaal onwetend was. Hij kent bijgevolg het citaat over Antwerpen enkel via mij. Hij wist niet dat in dezelfde tekst similiter Witla aan de Maasmonding wordt geciteerd evenals de belasting die de Noormannen innen bij de Friezen. Daarom kan Alfred Michiels ook niet zien dat Sigebert van Gembloux in de 11de eeuw voor het jaar 836-837 een versie van de Annales Fuldenses gebruikte toen hij zijn Chronicon schreef. Nochtans is het duidelijk dat het citaat van Sigebert op p. 107 van Michiels boek schatplichtig is aan de passage uit de Annales Fuldenses die volledig wordt aangehaald op p. 1 van mijn artikel van 1988.
Maar er is meer. Doordat ik de ingewikkelde bronnenoverlevering van de Annales Fuldenses aan Alfred Michiels niet heb kunnen vertellen, heeft Alfred Michiels in 1989 ook niet voldoende kunnen noteren wat nodig was om in 2007 over de Annales Fuldenses te kunnen schrijven zonder zijn diefstal verborgen te houden. Nu volgt het ene accident na het andere.
De uitgave van Pertz uit 1826 is hem totaal onbekend en komt dan ook niet voor in zijn bibliografie. Wel citeert hij de uitgave van Kurze uit 1891, die in zijn bibliografie terug te vinden is p. 188 onder de letter E als Einhardi Fuldenses Annales, een draak van een titel als je die vergelijkt met die van Kurze: Annales Fuldenses sive Annales Regni Francorum orientalis ab Einhardo .
Maar wat zou de rechter van ons commentaar zeggen bij Michiels voetnoot nr. 285 op p. 218, de voetnoot waarnaar hij verwijst op p.106, waar hij de Annales Fuldenses zogezegd citeert? Deze voetnoot nr. 285 vermeldt de uitgave van F. Kurze uit 1891, met als pagina 360. De tekst over Antwerpen bij Kurze staat echter helemaal niet op p. 360 maar op p. 27! Dit is niet zomaar toeval! De bewuste p. 360 is namelijk de bladzijde waarop in de uitgave van Pertz uit 1826 de passage over Antwerpen staat! Zoals gezegd kent Alfred Michiels de uitgave van Pertz niet! Waar komt dan dat paginanummer vandaan? Ik heb bij Michiels gewoon bij toeval de pagina van de editie van Pertz geciteerd als de pagina bij Kurze. Michiels heeft toen gewoon het paginanummer van de verkeerde editie opgeschreven. Ik herinner mij nog goed dat Alfred Michiels me op zeker ogenblik vroeg op welke pagina de tekst over Antwerpen in de uitgave van de Annales Fuldenses stond. Ik antwoordde hem: dat moet ik even nakijken in de voetnoten, waarop ik naar de betreffende bladzijde 9 van mijn artikel uit 1988 bladerde, en vervolgens met mijn vinger voetnoot 8 volgde tot aan p. 360, dit is de pagina uit Pertz. Direct na p. 360 volgt echter een kommapunt. De voetnoot loopt verder met de titel van de tweede uitgave van de Annales Fuldenses, die van F. Kurze, maar ik moest toen van mevrouw Michiels weg en mijn vinger ging niet voorbij de naam van Kurze. Alfred Michiels volgde mijn vinger, die doorschoof tot aan de naam Kurze, met de grootste aandacht, maar zag niet dat de voetnoot nog een paar regels langer was! Wellicht omdat het in vele bronnenuitgaven gebruikelijk is dat een uitgever van een bron na de titel van het uitgegeven werk wordt vermeld, interpreteerde Michiels p. 360 als de bewuste bladzijde uit Kurze (als bewijs: zie onze zusterblog, Annales Fuldenses, p. 9).
Bij toeval maakte ik nog een foutje, nl. de titel van de reeks van de M.G.H. waarin de uitgave van F. Kurze in 1891 verscheen: ik citeerde die als SS. (Scriptores) Rerum Germanorum, terwijl ze in werkelijkheid SS. Rerum Germanicarum heet. Dit laatste is dus iets helemaal anders. De beroemde Romeinse generaal Germanicus was zelf helemaal geen Germanus! Het is dan toch wel lachwekkend dat onderaan p. 188 in Michiels Andouerpis Antwerpen, Rumst, 2007 M.G.H., SS. Rerum Germanorum, 7, 1891 staat en dat hij als classicus niet heeft opgemerkt dat er iets schortte met de titel van deze reeks bronnenuitgaven, die totaal niets met de Germanen te maken heeft, maar wel met het Germaanse gedeelte van het Frankische Rijk of het H. Roomse Rijk der Duitse Natie!
U kunt dan wel geloven hoe blij ik ben met het verschijnen van Michiels boek. Ik heb er 18 jaar op moeten wachten. Dat hij samen met zijn trawanten pugnis et calcibus mijn reputatie veel schade heeft kunnen toebrengen ondervind ik inmiddels dagelijks. Zo daagden op mijn lezing in Boom op 13 december 2007 slechts 10 mensen op. Maar op lange termijn kan nu eindelijk elke belangstellende lezen en nagaan wie van ons beiden hier het daadwerkelijke onderzoek naar de vroege geschiedenis en de naamverklaring van Antwerpen verrichtte.
Professor Els Witte vertelde me nog onlangs de boutade: wij historici werken eigenlijk voor eeuwigheid. Hoewel ik als historicus a-religieus ben, vond ik in haar uitspraak een religieus element en dat zit er onmiskenbaar in. Religie zoekt naar de ultieme waarheid. Zo is voor de katholieken Jezus de weg, de waarheid en het leven. De geschiedenis zoekt echter naar de waarheid op basis van controleerbare gegevens. Geschiedenis is de praktische toepassing van het spreekwoord Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Ik gebruikte elders voor deze strijd de woorden: cum lenitate veritatis. Daar voeg ik nu pugnax aan toe: met de kalmte van de waarheid strijdvaardig
Hans Rombaut
07-12-2007
BIJKOMEND ARGUMENT IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' PLAGIAAT ALFRED MICHIELS: HISTOIRE? IS 'T WAAR? antwoord aan µALFRED £MICHIELS
BIJKOMEND ARGUMENT IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' PLAGIAAT ALFRED MICHIELS:
Mijnheer Michiels,
U schrijft leugens op onze blog, net zoals u liegt wanneer u zegt dat Gysseling in 1960 de etymologie van Kontich uit Condacum weerlegt. Gysseling deed dat niet. Het Contiacum van Grandgagnage uit 1833 was na het onderzoek over deze naam door Pottmeyer begin 20ste eeuw, maar vooral door K. Roelandts en R. Van Passen, "De toponymie van Kontich en Lint", uit 1962 en het doctoraat van K. Roelants, "Bijdrage tot de studie van de Vlaamsche -acum namen", Leuven, 1944 volledig achterhaald. U laat de studies van K. Roelandts en R. Van Passen gewoon onvermeld. Dat kan niet en het heeft niets te maken met uw verontschuldiging dat het betreffende gedeelte van uw boek vulgariserend is. Voor de leek dient u weliswaar summier maar nog preciezer de stand van de wetenschap te verhalen. Dat is vulgariseren en daartoe bent u niet bij machte. Ik geef daartoe het volgende sprekende voorbeeld.
Ik vertelde u in 1989 dat de etymologie van Kontich en Kumtich dezelfde was. Ik bedoelde daarmee het systeem acum en iacum zoals Karel Roelandts het in zijn doctoraat heeft uiteengezet en waarop Maurits Gysseling heeft verder gebouwd. U heeft mijn woorden toen naarstig genoteerd, maar u interpreteerde etymologie niet als het systeem van de naamgeving, maar als de verklaring van het toponiem Kontich zelf, met name uit Contiacum. Zo staat het ook in uw boek bladzijde 80. Maar Kumtich komt etymologisch helemaal niet van Contiacum. Dat is al lang bekend. Het komt namelijk van Comitiacum. Voor Kontich uit Contiacum ging ik te rade bij de toponymist Jozef Van Loon, die Kontich reconstrueerde tot Contacum. Daarvan vindt u de wetenschappelijke verwijzing in mijn thesis op p. 241 voetnoot 108. Ik nodig alle lezers uit om te lezen wat ik in mijn thesis uit 1985 bovenaan p. 241 schreef met daarenboven de zeer eerlijke verwijzing naar J. Van Loon in noot 108! Mijn promotor Verhulst vond overigens dat deze voetnoot niet moest blijven staan. Maar mijn thesis was voor dat gedeelte al getypt met een handmatige schrijfmachine en ik argumenteerde voor het behoud ervan. Gelukkig maar.
Voor de toponymie van Kumtich uit Comitiacum heb ik professor R. Van Uytven geraadpleegd, een historicus Moderne Tijden, die zijn carrière uitbouwde als mediëvist en die zich eveneens op het vlak van de toponymie heeft begeven (waar hij dus volgens u ook geen kaas van kan gegeten hebben) in het artikel Kumtich in Gemeenten van België. Geschiedkundig en Administratief Geografisch Woordenboek van België, dat in 4 delen door het Gemeentekrediet is uitgegeven in 1980-1982. Waar was die etymologie voor Kumtich op gebaseerd? Ik vroeg aan Van Uytven naar de herkomst van zijn Comitiacum. Hij deelde ze me persoonlijk mee. De uitleg daarvan vindt u verder op p. 241 van mijn thesis uit 1985, met vermelding van de voorbeelden die ik voor mijn gedurfde stelling dat Kontich niet gelijk zou zijn aan Condacum aanvoerde: Kumtich uit Comitiacum, Blerik uit Blariacum.
Zelfs de oude geschiedenis van het toponymisch onderzoek van Kontich staat in mijn tekst die doorloopt op p. 242 vermeld: de auteur van Kontich in Förstermann, Altdeutsches Namenbuch, 1910 was H. Pottmeyer, die reeds een identiteit van de etymologie tussen Kumtich en Kontich had geponeerd! Ook die identiteit van Pottmeyer weerleg ik op basis van de oude vormen van Kontich en Kumtich, die verschillend zijn.
U verwijt me van toponymie geen kaas te hebben gegeten. Mag ik u eens wat zeggen, mijnheer Michiels? De wetenschap van de toponymie begint pas als een mediëvist de namen uit een oude tekst heeft ontcijferd. De studie van de taalkundige evolutie van een toponiem gebeurt op basis van de plaatsnamen die men heeft gelezen in oude teksten vanaf de Merowingische tijd tot het einde van het Ancien Régime, vaak zelfs in kopievorm. De filologische theorie vervalt meteen als de teksten die tegenspreken. De toponymische literatuur van vóór 1850 heeft het probleem dat er onvoldoende historische vormen bij worden betrokken.
Heeft u ooit Merowingische, Karolingische, Ottoonse en laatmiddeleeuwse teksten gelezen? Ik wel! Ik heb voor een volle zaal in Trinity college in Dublin uit het fameuze Book of Kells voorgelezen en bij mijn eindexamen paleografie kreeg ik van professor Prevenier de opdracht een Merowingische oorkonde te lezen, tijdens een mondeling examen. Ik kan u verzekeren dat de grond toen onder mijn voeten verdween, want voor het examen was het niet nodig de teksten te kunnen lezen! Prevenier zei: ik geef u iets uit uw periode! Zon vraag was de schrik voor elke student. Voor het eerste woord van de eerste lijn heb ik bij het examen aan Prevenier uitstel gevraagd, maar de rest van de tekst kon ik wel lezen en deed dat ook, en ook de tweede lijn en ik begon aan de derde toen Prevenier zei: het is wel goed zo en toen had ik ook de naam van de oorkonder die vooraan stond. Samen met de andere vragen van dat examen werd ik met een 18/20 gequoteerd. In de opleiding van de toponymist, d.w.z. de Germaanse en Romaanse taalkunde en de Klassieke filologie zit het onderdeel paleografie niet in het lespakket. Het zou nochtans moeten! In mijn opleiding bij Adriaan Verhulst zat het onderdeel grondbeginselen van de plaatsnaamgeving wel in mijn leerpakket. Een groot deel van mijn thesis is daar ook op gebaseerd. Op het moment dat ik Het Land van Rijen schreef (tijdens de maanden augustus en september 1983) had ik er al les over gekregen, en Het Land van Rijen was maar een vingeroefening voor het grotere werk.
Mijn boek Julius Caesar in België werd o.m. gescreend door professor Marc Van Uytfanghe, klassiek filoloog! Maar ik heb u ook gesproken over mijn toponymische raadsman van destijds professor Jozef Van Loon van de UFSIA. Hij had mij meegedeeld, vóór ik u leerde kennen, dat zijn onderzoek over Antwerpen was afgerond en dat hij daar niet meer mee bezig was. Toen ik bij één van onze ontmoetingen bij jou over hem sprak, heb jij hem belachelijk gemaakt. Blijkbaar was hij in Leuven een generatiegenoot van u en u klasseerde hem als een stommerik (in de betekenis van dommerik).
Mijn onderzoek over Kontich is een opbouwen van de wetenschap, niet het uitvinden van warm water! Mijn uitgeleide over Van Passen op p. 250 van mijn thesis heeft mij wellicht DGO gekost want één van de leescommissarissen heeft mij dat kwalijk genomen (ik was jong en voortvarend, doch overtuigd). Adriaan Verhulst zelf heeft dat niet in rekening genomen: in zijn 40-jarige loopbaan als hoogleraar heeft hij mijn thesis met 18/20 gehonoreerd, inclusief deze toponymie, en hij beschouwde mijn thesis als een doctoraat (het onderwerp excentrische bezittingen durfde hij trouwens niet aan licentiestudent toevertrouwen: prof. H. Van Werveke in 1922 en prof. R. Doehaerd, waren er al op gedoctoreerd zonder uitkomst).
Het duidelijk maken dat Kontich niet van Condacum komt, en dat Kontich in de Merowingische tijd geen geografisch geheel vormde genoemd naar de samenvloeiing van Rupel en Schelde, waarin zelfs Antwerpen inbegrepen was (= stelling Van Passen), is een voorwaarde sine qua non om te komen tot de naamverklaring van Antwerpen uit Anduaeripae. De betrokkenheid van Kontich op de strategische samenvloeiing van Rupel en Schelde, die voortvloeit uit de stelling van Van Passen, staat in de weg voor de relatie van Antwerpen met deze samenvloeiing. De betrokkenheid van Antwerpen op die samenvloeiing is de hoeksteen van de verklaring om de beide oevers of anduaeripae, gedeeltelijk bewaard in de leuze van de abdij van St.-Bernards in Hemiksem omtrent den oever geneer ik mij en in de naam van de Rupel en het gehucht Noeveren.
U noemt Armand Sermon (cf. antwoorden op Sermon en link Aan A. Sermon, nog in detail op terug te komen) en Robert Nouwen: hun beider betogen werden reeds uitvoerig op deze blog weerlegd, cf. o.a. de link Antwoord op de aanklacht van Robert Nouwen in AVRA-Bulletin 2006 . Waarom heeft Armand Sermon geprobeerd bij de organisatoren van mijn lezing in Kortrijk tussen te komen om die te verhinderen? Wat voor methode is dat? Sermon, en de AVRA-auteurs Nouwen, Cuyt (cf. antwoorden op Cuyt 1-16) en Oost (cf. antwoorden 1 en 2 op Oost op deze blog) , die mijn boek in de grond trachtten te boren, behoren blijkbaar tot uw clan. Maar wat is hun gewicht? Cuyt verdedigde in 1987 de echtheid van de valse Sarapis-scherf van Kontich. Nou, nou
Van Robert Nouwen volgde ik ooit een lezing. Toen er vragen mochten worden gesteld kwam de vraag: hoe is het Christendom hier ontstaan? Zijn antwoord was: het kwam mee met de Romeinen. Ik vroeg daarop: Maar de Christenen werden door Rome toch vervolgd! Waarom? Jezus zegde toch geef aan de keizer wat de keizer toekomt? Hoe kwam dan het christendom tot hier in de Romeinse tijd?
Robert Nouwen kon op deze vraag niet antwoorden. Nochtans is hij blijkbaar een leerling van Hubert De Vijver, bij wie in de UFSIA een examenvraag kon zijn: waarom vervolgden de Romeinse keizers de christenen? (Nochtans dienden de christenen de keizer te geven wat hem toekwam). Wij in de UFSIA moesten dat weten, maar dr. Nouwen had geen antwoord.
Het antwoord bij Hubert De Vijver was: de vervolging van de christenen is gebaseerd op het feit dat de christenen één onderdeel niet erkenden van de samengestelde macht van de Romeinse keizer. Die samenstelling vindt plaats tijdens de opeenvolgende dictaturen van Julius Caesar en is de combinatie van de macht van de Consul (= militair), van de Tribunus Plebis (de bezitter van het veto in de Senaat) en van de Pontifex Maximus (het hoofd van de Romeinse godsdienst). Het is deze laatste functie van de Romeinse keizer die door de christenen niet werd erkend. Daarom werden ze dan ook vervolgd. Maar toen de godsdienst van de christenen eind 4de eeuw staatsgodsdienst werd, werd hun hoofd, de paus, automatisch zelf Pontifex Maximus. Daardoor is hij nu nog altijd in die fuctie de erfgenaam van de Romeinse keizer. Het is dan ook niet zo eigenaardig dat op de voorgevel van de St.-Pietersbasiliek in Rome in metershoge letters de naam van paulus V met de vermelding Pontifex Maximus voorkomt. Oorspronkelijk erkenden de Christenen de keizer van Rome niet als Pontifex Maximus! Daardoor moesten er velen het lot van martyrus ondergaan. Robert Nouwen wist dat niet.
Tussen u en mij, mijnheer Michiels, ligt een grens: de grens van de waarheid. Het zal voor iedereen duidelijk worden wie langs uw kant staat en wie langs de mijne.
Hans Rombaut
06-12-2007
TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
DE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT HANS '1985 p. 250
Het betreft hier een discussie tussen Van Passen en Rombaut betreffende de namen Wilrijk en Kontich, waarbij Rombaut de etymologie verdedigde: 'Persoonsnaam+acum ' i.p.v. 'Weiler+acum 'en 'Condacum' door Van Passen.
De pagina is hier toegevoegd. Het betreft het tweedde gedeelte 'Uitgeleide'
Klik op de afbeelding om ze te openen en te vergroten.
05-12-2007
NIEUWE SITE n.a.v. Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen en Omgeving p204-254
Beste lezer,
Omdat deze site zeer veel berichten bevat hebben we een andere weblog geopend die als titel draagt "Julius Caesar in Belgie: fundamenten en grondslagen achtergronden en publicaties bij het boek 'Julius Caesar in Belgie' van Hans Rombaut". De pagina's 204-254 uit de licentieverhandeling van Hans Rombaut "Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallia. Op weg naar een typologie van het excentrisch bezit via een planmatig onderzoek in een aaneengesloten geheel van Pagi" vindt u reeds op deze nieuwe site terug.
Verdere publicaties zullen niet langer onderaan de blog worden gezet maar worden voortaan ondergebracht op deze nieuwe site. de link vindt u hieronder:
HET BOEK 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' BEWIJST HET PLAGIAAT DOOR ALFRED MICHIELS
HET BOEK ANDOUERPIS ANTWERPENBEWIJST HET PLAGIAAT DOOR ALFRED MICHIELS
Zoals we elders al hebben gezegd zouden we de moeite doen om het boek van Alfred Michiels over Antwerpen aan te schaffen en te lezen. Deze persoon beschuldigt mij nu al zes maanden lang schandelijk en zonder ook maar het minste bewijs via het worldwideweb van plagiaat. Nu is het eindelijk mogelijk mijn wetenschappelijke eerlijkheid en zijn plagiaat en wetenschappelijke valsheid in geschrifte te bewijzen. Wat immers te denken van datgene dat wij op pagina 80 van Michiels hierboven geciteerde boek kunnen lezen over Kontich?
Wij citeren Michiels:
Kontich: Evenals Kumtich (Brabant), komt van Contiacum: woonplaats van Contius. Vroeger aanzag men Condacum of Condate (samenvloeiing) als oorspronkelijke naam (noot 219: ook nog bij Carnoy, Origine des noms de communes de Belgique, y compris les noms des rivières et principeaux hameaux, Leuven, 1948-1949, zonder paginaverwijzing), doch dit kan taalkundig niet evolueren tot Kontich, maar wel tot Condé (aan de bovenloop van de Schelde in Noord-Frankrijk). Gysseling verwierp reeds Condacum op taalkundige gronden. Hij stelde Contacum als oorspronkelijke naam (noot 220: Gysseling M., Toponymisch Woordenboek, Tongeren, 1960, zonder paginaverwijzing).
Dit is voor ons zonder meer verbijsterend. Alfred Michiels pikt hier zomaar eventjes een stelling van mij die ik niet alleen in 1985 in mijn thesis heb verdedigd, maar ook nog afzonderlijk publiceerde in een reeks met de naam Het land van Rijen in het tijdschrift Rupelbrug in de jaren 1983-1984. Naar aanleiding van deze reactie publiceren we de integrale tekst van mijn bijdragen, die verschenen van oktober 1983 tot april 1984 op deze blog opnieuw. Over de toponymie van Kontich, waarover tijdens de voorbije eeuw wellicht het meest werd gepubliceerd van heel ons land, slaagt Alfred Michiels er niet in de relevante literatuur te vermelden, namelijk Potmeyer en Van Passen en Roelandts. Iets over de toponymie van Kontich schrijven zonder te verwijzen naar de verschillende publicaties van R. Van Passen is eigenlijk onmogelijk. Zelfs al ben je het dan niet met hem eens, zoals ik in mijn artikels van 1983-1984 en mijn thesis van 1985: voor Kontich, Edegem, Wilrijk, Lint, Waarloos en nog andere gemeenten uit de regio kun je aan het werk prof. Van Passen niet voorbij.
R. Van Passen verdedigde namelijk dat Kontich de geboorteplaats was van de heilige Reinildis, in de Vita genaamd Condacum Castrum, castrum aan de samenvloeiing. Deze vond Van Passen in de samenvloeiing van Rupel en Schelde. Hij verdedigde dit in een aantal lijvige publicaties over diverse gemeenten in het Antwerpse, o.m. over Wilrijk, Edegem, Kontich en Lint resp. uit de jaren 1982, 1974, 1964, 1962.
Michiels verklaart dat Maurits Gysseling de naamverklaring voor Kontich uit Condacum verwierp. Niets is minder waar: Gysseling aanvaardde dat Kontich voortkwam uit Condacum, en dit nog wel op de allereerste plaats! Hij deed dit ongetwijfeld in overleg met zijn collega Robert Van Passen, zoniet dan baseerde hij zich op de oudere literatuur van Potmeyer, die werd opgenomen in het werk van Carnoy. Wat lezen we nl. bij Gysseling, Toponymisch Woordenboek , p. 571:
KONTICH: An(twerpen) castrum nomine Condacum, Condacensi castro, 10e of 11e, kopie 11e, vita S. Reineldis, Xr 18018, 151v°, 152r° - Contheca, 1147, Av SM 2.
Dit is dus onweerlegbaar: Maurits Gysseling publiceerde in 1960 een toponymische verklaring voor Kontich vanuit de vorm Condacum Castrum.
Het weerleggen van de stelling Kontich = Condacum Castrum is geen gemakkelijke zaak. Wat de taalkundige achtergronden betreft volstaat het niet zomaar te beweren Condacum kan taalkundig niet evolueren tot Kontich zoals Alfred Michiels doet. Van Passen was immers hoogleraar toponymie en publiceerde dus hierover met autoriteit. Maurits Gysseling, die dezelfde visie had, schreef met zeker zoveel autoriteit! Het was voor mij in 1983-1984 zelfs vóór het behalen van mijn diploma! als jong historicus niet zonder enige vermetelheid om aan het weerleggen van een stelling van een gevestigde waarde als Robert Van Passen te beginnen. Maar Kontich zien als plaats bij een samenvloeiing die er 10 km van verwijderd lag kon mij evenmin overtuigen hem te volgen en ik had Kontich nodig bij mijn onderzoek over de excentrische bezittingen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen.
Bij het schrijven van Het land van Rijen en later van mijn thesis hield ik mij daarom aan een devies dat één van mijn zeer gewaardeerde leermeesters, professor Raymond Van Uytven, mij voorhield in de kandidaturen: u bent wetenschappelijke onderzoekers in opleiding, en in wetenschappelijk onderzoek moet je altijd de moed van uw overtuiging hebben. Omwille van de hiervoor beschreven geografische anomalie kon ik de stelling Kontich = Condacum niet volgen. Immers alle plaatsen verwijzend naar een monding liggen vlakbij die samenvloeiing. De Condés uit mijn boek Julius Caesar in België bewijzen dat, maar ook Dendermonde, Roermond, IJmuiden en zoveel andere plaatsen. Voor het historisch onderzoek was dit argument uiteraard niet voldoende.
Daarom heb ik in eerste instantie in de bronnen naar bijkomende historisch-geografische argumenten gezocht en die heb ik ook gevonden, namelijk de gebruikelijke spreiding van het private grondbezit in de Merowingische tijd, de tijd waarin de heilige Reinildis geboren werd in Condacensi castro uit een familie met grondbezit a portu Antverpiensium usque Condacum. Dit private grondbezit was in die tijd niet aaneengesloten zoals Robert Van Passen het zag (nl. voor Condacum van Antwerpen tot Kontich), maar verspreid over grote afstanden bij voorkeur in de buurt van belangrijke verkeerswegen. Deze laatste stelling is van Mathias Werner. Ze is gebaseerd op de bezitsstructuren van verschillende Merowingische potentes, onder wie Adalgisl Grimo wiens testament uit 634 bewaard is. Dit inzicht falsifieerde op voldoende wijze de visie van Van Passen op een aaneengesloten gebied van Antwerpen tot Kontich als de geboorteplaats van Sint-Reinildis in Condacum castrum.
Voor het taalkundige luik ging ik toen te rade bij prof. Jozef Van Loon. Dit is tot in detail te volgen in de teksten die we hier opnieuw publiceren. Die teksten dateren dus uit 1983, 1984 en 1985, dit is lang voor ik Alfred Michiels in 1989 leerde kennen. Die teksten bewijzen ook dat ik mij toen reeds bezighield met de toponymie en de geschiedenis van de Oudheid in onze gewesten. Ze spreken dus alle beweringen tegen die Alfred Michiels in zijn pdf-file over mij heeft neergeschreven. Mijn onderzoek was bovendien gebaseerd op een degelijke kennis van de bronnen en de literatuur, van de taal en van de geografie. Ik weet niet welke collegas van mij Alfred Michiels aanvoert om te beweren dat ik vooraleer ik hem in 1989 leerde kennen mij nooit met de geschiedenis van de antieke tijd had beziggehouden. Ik denk ook niet dat iemand van hen zich daarover kon uitspreken. De opdracht die Adriaan Verhulst mij gaf bij het begin van mijn onderzoek naar de Verafgelegen bezittingen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen hield zelfs expliciet in te peilen naar structuren uit de Romeinse tijd die tijdens de Merowingische en Karolingische periode nog in functie waren. Het was een typische visie voor Adriaan Verhulst, die ook in zijn onderzoek betreffende de geschiedenis van onze steden veel meer uitging van continuïteit dan van breuken. Voor de omgeving van Antwerpen maakte ik daartoe zelfs een reconstructie van het Romeinse wegennet en corrigeerde daarbij de toenmalige visie van J. R. Mertens op het traject van de heirbaan van Bavai over Mons naar Asse, die m.i. niet te Rumst de Rupel kruiste maar te Hingene-Wintam.
Wie mijn teksten over Kontich leest zal merken dat ik zeker niet de beste wetenschappelijke vriend was van Robert Van Passen. Maar soms kunnen zich in de loop van de jaren merkwaardige wendingen voordoen. Tijdens de receptie van de viering van 75 jaar Commissie voor Toponymie en Dialectologie in 2001 in het Paleis der Academiën in Brussel ontmoette ik voor het eerst professor Van Passen. Hij stelde zich aan mij voor, want ik kende hem niet. Tot mijn verbazing kende hij mij wel en ook mijn artikels die zo regelrecht tegen zijn stellingen in gingen, niet alleen die uit mijn thesis, maar ook die uit Rupelbrug, een lokaal tijdschriftje uit Niel. Ik verontschuldigde mij tegenover hem, want zoveel jaren na mijn eerste stappen op het vlak van de historiografie schaamde ik mij wel over de toon die ik toen tegenover hem hanteerde. Van Passen vond dat ik mij niet hoefde te verontschuldigen. Hij gaf toe dat mijn argumenten en visies hem hadden overtuigd dat hij ongelijk had om Kontich als Condacum Castrum te interpreteren en te verbinden aan de samenvloeiing van Rupel en Schelde. Hij gaf ook toe dat er voor Antwerpen een veel natuurlijker band was met deze samenvloeiing zoals ik al poneerde in 1987 en nadien nog explicieter in 1992 en hij stelde me voor de geschiedenis van Antwerpen en omgeving tijdens de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen samen met hem te herschrijven. Helaas overleed prof. Van Passen kort nadien.
Hans Rombaut
04-12-2007
Het Land van Rijen oktober 1983- april 1984
Beste lezer,
U vindt dit artikel onderaaan de berichten. Het staat als publicatie op dag 3 mei 06. Klikt u op Het land van Rijen okt. 1983 dan komt eerst de recentste bladzijde van april 1984 voor. Als u naar beneden scrolt ziet u één voor één de andere bladzijden verschijnen.
Klik op afbeelding in een pagina om haar te openen en te vergroten.
03-12-2007
Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen
Beste lezer, Het is onmogelijk om Hans' omvangrijke thesis van 406 blz. hier elektronisch te publiceren. Daarom zal eerstdaags enkel het gedeelte dat betrekking heeft op de vroegste geschiedenis van Antwerpen en omgeving hierop verschijnen.
24-09-2007
tijdelijke sluiting discussieforum
Beste Bezoeker,
Gezien Hans Rombaut als redactiesecretaris in de eindafwerking is van het Nationaal Biografisch Woordenboek: deel 18 en 19, vergt het reageren op deze berichten te veel energie. We zijn genoodzaakt om dit forum gedurende de dag te sluiten. Enkel 's avonds zal nog op bepaalde tijdstippen dit forum worden geopend.
Wij danken u voor uw begrip.
Bestellen per e-mail
Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail.
Vergeet niet uw
NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail
te vermelden.
Alvast van harte bedankt!
2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
Rondvraag / Poll
4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?