Bruyères is een heel oude lokaliteit; een kapel zou er opgericht zijn in de 7de eeuw. Het dorp hing af van het koninklijke domein en in de 12de eeuw, ter herdenking van hun trouw ontvingen de bewoners een charter van vrijstelling. Het was dus een klein versterkt dorpje. In 1357 beslisten deze om zich sterker op te stellen met een omwalling in steen; een ontwerp van de 16de eeuw heeft een beeld van het dorp. Aan de binnenzijde van de muur met hoekpaviljoentjes, rond de kerk, begrensde een andere muur welke men het fort noemde. De klokkentoren van de kerk heeft trouwens de uitstraling van een donjon. Als hoofdplaats van een dekenij was de kerk ook een centrum van bedevaart. De lokaliteit was welgesteld; zij leefde van de wijncultuur, het bleken van laken, zij bezat molens, een leerlooierij, zeg maar een kleine stad ipv een dorp. Men weet dat men de kerk in de 11de eeuw zou vernieuwd zijn en dat een inwijding plaats had in 1083 door de bisschop van Laôn, Elinand. De meest oude gedeelten van het monument zijn met zekerheid deze in het oosten.
Beschrijving.
De kerk van Bruyères is een sterk ontwikkeld gebouw dat een architecturaal decor voorstelt met een grote luxe, te zeggen aan de buitenzijde van zijn kooreinde. Dit stelt zich samen met een lang schip van vier traveeën, geflankeerd met eenvoudige collateralen. Oorspronkelijk ging een portaal met enkel twee zuiltjes en twee kraagstenen dit voorafgegaan aan de westelijke gevel. Men kan de kerk binnentreden langs twee zijdelingse portalen, aangelegd in de laatste travee van de collateralen, verderop vindt men het Gotische transept terug. Zijn centrale travee is overwelfd met een ster gevormd door het spel van de kruisribben en de hulpribben en de gewelven van de kruising vallen terug op een centrale colonnet. Deze kapellen zijn aangelegd geweest in de 13de eeuw maar zijn herwerkt in de 15de eeuw. Naar het oosten toe is de constructie homogener. Zij stelt zich samen met een Romaans transept maar overwelfd met ribben, met een sanctuarium voorstellend een rechte travee eveneens overwelfd met ribben en met een apsis, nauwer en overdekt met een halfkoepel en twee oostelijke gerichte kapellen. De klokkentoren staat bovenop de noordelijke Romaanse kruisbeuk en men betreedt hem op zijn bovenste niveau langs een vierkant torentje aanpalend aan zijn westelijke gevel naar het noorden. Het schip is overdekt met een plafond van passend samengestelde balken maar in de 19de eeuw had men deze begiftigd met valse gewelven in plaaster. Aan de noordelijke zijde bemerkt men het spoor van grote gebroken bogen, twee per twee, aan de pijlers afscheidend de traveeën. Tijdens de Gotische periode had men aan deze zijde twee grote kapellen opgericht; om reden van hun slechte staat zijn deze afgebroken in 1802. Men heeft de zijbeuk opnieuw ingericht en tijdens deze periode heeft men twee zijdelingse portaals aangebracht met een verwarrende uitstraling dat zij schijnen te dateren van de 13de eeuw. De zuidelijke collaterale heeft zijn valse ribgewelven behouden en hun gordingen komen overeen met de oorspronkelijke diafragmabogen die oorspronkelijk de traveeën scheidden. De kruising opent zich op het koor door een grote gebroken boog gemoluurd met voetringen en hollijsten bezaaid met kleine bloemen, die rusten op een bundel van drie colonetten. Een bolvormig en onregelmatig langwerpig gewelf opent de rechte travee; zijn ribben met drie staven rusten op drie colonetten waarvan de kapitelen zijn versierd met gebladerte of met een gehistoriseerd decor. Deze travee is verlicht door twee rondboogvensters en drie andere bogen werken het halfrond open. Indien aan de binnenzijde deze vensters voorzien zijn van versiering, zijn zij aan de buitenkant rijkelijk getrokken met hun colonetten ontvangend de staven van hun omkaderingsbogen versierd met maskers, rosassen of met bloempjes. De groepen van drie colonetten, verzwakt door de glooiing, vormen de steunberen steunend de drie apsissen; hun kapitelen stellen draakvissen, sirenes, leeuwen, viervoeters voor. Bovenaan loopt een dubbele dakgoot geassocieerd met plantenmotieven en met fabelachtige dieren, met maskers, met verdraaide of ontwrichte naakte personen. Het thema van de dubbele dakgoot is voluit gebruikt in de regio; men vindt er andere voorbeelden van te Urcel, Berzy-le-Sec, Dhuizel, Vieil-Arcy, Courmelles, Trucy en aan de kapel van de Tempeliers te Laôn. De noordelijke kruisbeuk komt overeen met de basis van de toren; hij dient vandaag als sacristie. Hij staat in verbinding met de kruising door een boog waar de ribben elkaar raken. De verbindingsboog is versmald geweest tijdens de periode wanneer men de klokkentoren opgehoogd heeft. Deze uitgestrekte ruimte is dus overdekt met een kruisgewelf voorzien van schildbogen. In het oosten opent zich een relatief korte absidiool zoals te Presles. De ingang van de apsis is ook verkleind geweest. Deze beuk is verlicht in het noorden door drie rondboogvensters; de venster naar het westen toe is blind gemaakt tijdens de toevoeging van de Gotische kapel. Bovenaan bevindt zich een hoge zaal die in verbinding staat met deze vastgelegd boven het Gotische gewelf van de kruising, door een kleine gebroken boog doorbroken met enkele treden en vastgelegd onder een grote gebroken ontlastingsboog. Aan de buitenzijde is de klokkentoren vastgehecht aan de steunberen, aan de hoeken geplaatst en tussen de venster die de schijn aanneemt van een schietgat. Deze steunberen verheffen zich met één enkel ontwerp tot en met de basis van het laatste niveau dat overeenkomt met een ophoging; de zijden van deze verdieping zijn opengewerkt door twee bogen omkaderd met een naakte cilinder, met twee voetringen en met een schuin afgewerkte rij die terugvallen op drie half in de muur gemetselde zuiltjes in de tussenliggende pijler en één enkel half in de muur gemetseld zuiltje in de zijdelingse voetmuren. Een dak in paviljoen overdekt deze toren; zij vervangt een spits, zichtbaar op het ontwerp van de 16de eeuw en verwijderd in 1793. de samenhang van het schip is eenvoudig. Zijn pijlers zijn kruisvormig met een dubbele uitsprong aan de zijde van de collaterale om de diafragmaboog te ontvangen, oorspronkelijk onderlijnend het afdak. De grote boog zijn is spitsvorm. Bovenaan zijn de hoge rondboogvensters doorbroken. De westelijke gevel is eenvoudig. Zij is vastgezet door vier steunberen met hellend vlak. In het midden opent zich een portaal getrokken in spitsboog waarbij zes colonetten van de uitsprongen overeenkomen met de voetringen van de boogrondingen en met een gemoluurde rij doorbroken met kubische holtes. Een volle topgevel bekroont het geheel. De staafvormige kanteelversiering en de maskers van de modillons van de dakgoot van het schip bevestigen het meer recentere karakter ipv deze aan de oostelijke gedeelten.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Ten noorden van het bos van Saint-Gobain, heeft het dorp van Septvaux een mooie Romaanse kerk bewaard, helaas ernstig verwoest tijdens de Eerste Wereldoorlog, heeft het schip toch zijn originaliteit bewaard. Terwijl al de religieuze gebouwen in de streek van Laôn, met uitzondering van Urcel, hun klokkentoren hebben vastgelegd op de kruising van een transept met lage kruisbeuken, vindt men hier twee klokkentorens terug; de ene ten westen van het schip, de andere op de kruising van een regelmatig transept. Allebei zijn ze gedrongen en getooid met een zadeldak vastgelegd in overlangse zin. De plaats zou zich ontwikkeld hebben waar zeven valleien elkaar ontmoeten, welke zijn naam heeft gegeven en in een lokale spelling genoemd "Septvaux"; zeven valleien, de kerk met zeven puntgevels..... ! De kerk is hier vastgelegd om een pittoreske reden op een voorheuvel dominerend de huizen. Zijn schip, geflankeerd met collateralen, heeft een lengte van vier traveeën. Zijn grote bogen met eenvoudige cilinder en met een scherpe hoek zijn getrokken in een rondboog. Zij rusten op de rechthoekige pijlers aan de licht schuin afgewerkte hoeken met daarop sokkels met twee massieven opgesteld, de ene verbonden met de andere door twee glooiingen. Deze steunen zijn bekroond met verschillende getrokken imposten. De ene is eenvoudig gemoluurd. Een band met bollige en holronde krommingen met elkaar verbonden, alsook aan de zuidelijke pijler ondernomen in het oosten van het schip, aan de eerste noordelijke pijler tegenover de westelijke en aan de eerste zuidelijke pijler tegenover de oostelijke. De andere is voorzien van een decor; de voetring verbindt zich aan de eerste zuidelijke pijler tegenover de westelijke en de band bedekt zich met een serie van geplooide palmetten in waaiervorm (de eerste zuidelijke pijler tegenover de westelijke), met een zigzagband (aan de zuidelijke pijler ondernomen in de westelijke muur van het schip en aan de tweede zuidelijke pijler tegenover de oostelijke) of met een serie van bloemen ingeschreven in de kleine vierkanteen (pijler ondernomen in het noorden van de oostelijke muur van het schip). Het decor kan zich ook delen zoals aan de derde noordelijke pijler tegenover de westelijke waar men rechts de staafvormige kanteelversiering ziet en links met kleine schuine strepen. De hoge vensters zijn direct doorbroken met grote bogen, enkele van hun dorpels zijn boogsgewijs uitgesneden, zelfs de sluitringen van deze. Deze vensters laten geen licht meer door daar hun andere zijde uitgeeft op de collaterale. Aan dezelfde zijde ziet men nog de ruimte tussen twee balken van het geraamte, vroeger overdekkend deze lage zijde. De gootmuur van de hoofdbeuk blijft altijd zichtbaar in zijn bovenste gedeelte. Aan de binnenzijde, bovenaan de oude bogen, in rondboog, ontwikkelt zich een grote murale ruimte. Het is zo dat het schip opnieuw opgehoogd geweest is; dit werk moet uitgevoerd zijn doordat men het geheel van de oostelijke gedeelten veranderd heeft. Het transept is uitstekend en zijn armen zijn geplafonneerd maar hier zou het niet gaan om lage kruisbeuken daar zij zich verheffen op dezelfde hoogte als het schip. Op hun oostelijke zijde voegt zich een kleine gedrongen kapel in met de maat van een altaarnis. Hun ingangsboog is gebroken maar aan de noordelijke zijde is het kleine tongewelf overdekkend de nis in rondboog. Aan de andere zijde is hij gebroken en op het einde opent zich een kleine boog getrokken in rondboog. Aan de zuidelijke zijde schijnt aan het uiteinde deze venster niet doorbroken te zijn in de as van de nis. Aan deze zijde, tussen de nis en de zijdelingse muur van het koor is een vierkante traptoren gekomen. De muur van deze, waar de ingangsdeur is doorbroken, is uitstekend op de binnenzijde van de oostelijke muur van het transept. Deze nissen moeten van een latere periode zijn als het transept. Het hoge afdak dat het overdekt, heeft de venster blind gemaakt die vroeger de oostelijke muur van de kruisbeuken verlichtte. De kruising is begrensd door vier gebroken bogen. Deze die zijn toevoeging verzekert met het schip, heeft geen verbinding met de zijdelingse muren en zijn sleutel is gesitueerd op een meer verheven niveau dan deze van de oude vensters. Deze bogen zijn met een dubbele cilinder. Deze geplaatst in de binnenste positie is schuin afgewerkt aan de zijde van de zuidelijke arm en van het koor. De twee andere zijn met een scherpe hoek. Deze bogen rusten op imposten overeenkomend met een band en een hollijst, uitgezonderd deze van het sanctuarium waar er nog meer uitsteken, is hun algemeen profiel voorbestemd voor een brede hollijst op maat gemaakt met twee nerven, ontwerpend een soort van gescheiden voetring. Deze kruising is overwelfd met ribben die in profiel een boogreeks voorstellen omkaderd door twee voetringen terugvallend op de gemoluurde onderzijden. Het koor dat een vierkante vorm aanneemt, is met een vergelijkbare overdekking begiftigd dat van een latere periode moet zijn. Aan de vensters zijn de omkaderingsbogen verborgen en men vindt er geen schildbogen terug. Twee klokkentorens domineren aan de buitenzijde de geometrische massa's van het gebouw. Deze in het westen is verstevigd door de steunberen met drie insprongen die zich beëindigen door de verlengde afwateringen op het niveau van de bovenste verdieping. Op het binnenste niveau is enkel de zuidelijke zijde begiftigd met een venster. Deze van de westelijke is deze van het portaal waarbij de boogringen versierd met strepen, met een voetring en met eierlijsten terugvallen op de zuiltjes waarbij deze geplaatst in de interne positie, het thema herneemt van de gebroken staven. Bovenaan het portaal staan twee kleine vensters in rondboog. Enkel de bovenste verdieping van deze toren is dus veel breder verlicht. Op iedere zijde opent zich een rondboog, verdeeld door een middenzuil waarbij het kapiteel kleine krullen aan de hoeken voorstelt. Deze steunen hier op geen ondergeschikte bogen maar horizontaal op een vol timpaan. De hoofdboog stelt geen enkel decor voor. Het verlengt zich zonder tussenkomst van het minste kapiteel op de steunmuur. Het oostelijke venster is voor een groot deel verborgen door het dak van het schip. Gans dit gedeelte verraadt de economische vernieuwing. De oostelijke toren is geopend en zijn doorbrekingen zijn in overeenkomst met de nabije daken. Zijdelings heeft de muur twee kleine rondbogen. De vensters van de oostelijke en westelijke zijden zijn langer en in het westen verheft hun cirkel zich op een hoger niveau met deze van de dakgoot van de puntgevel. De andere boog opent zich bovenaan deze eerste rij van openwerkingen. De kerk heeft heel wat te lijden gehad van de Eerste Wereldoorlog. De volledige gedeelten zijn herdaan geweest; de twee torens, de muur van het kooreinde, gans het westelijke gedeelte van de zuidelijke arm, een groot gedeelte van de noordelijke kruisbeuk, de zuidelijke buitenste muur, de vierde travee van het schip aan de noordelijke zijde en zijn eerste travee van de zuidelijke zijde. De pracht van de restauratie vergemakkelijkt zeker niet de archeologische analyse, desalniettemin kan de geschiedenis van het gebouw nagetrokken worden. De oprichting van het schip en de westelijke toren zou uitgevoerd zijn in de 11de eeuw. In de daaropvolgende eeuw zou een belangrijke vernieuwing aan het ontwerp bijgedragen hebben tot de oostelijke gedeelten, erbij inbegrepen de centrale toren. Een verandering van de voorgaande gedeelten was dus essentieel. Het schip is verhoogd geweest, het westelijke portaal herdaan. Het werk werd beëindigd met de aanzet van de ribgewelven op de kruising en in het sanctuarium.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De kerk van Presles-et-Thierry maakt deel uit van het diocees van Bruyères tot en met de Revolutie; in de Middeleeuwen lag Presles in het ambtsgebied van de bisschop. In zijn zwaar ontwerp behoort het gebouw tot de 11de eeuw, maar het heeft heel vlug enkele veranderingen ondergaan. Het portaal, aanpalend aan de westelijke gevel is van het derde kwart van de 12de eeuw; de zuidelijke absidiool heeft bij het begin van de 13de eeuw plaats moeten maken voor een sacristie in trapeziumvorm; deze in het noorden is verheven en veranderd geweest in een traptorentje. De hoofdapsis is eveneens opgehoogd. Deze veranderingen, tijdens meer recentere perioden gerealiseerd hadden tot doel om aan de vlakke overdekking van het sanctiarium een dak te geven met een meer toegelaten helling om infiltraties tegen te gaan. Oorspronkelijk waren enkel de apsis en de twee absidiolen overdekt. De kruising en de zuidelijke kruisbeuk hebben ribgewelven ontvangen op het einde van de 12de eeuw; de noordelijke heeft pas een overdekking gekregen in 1852. De bovenste verdieping van de klokkentoren bovenop de zuidelijke arm moet teruggaan tot het einde van de Middeleeuwen. In zijn oorspronkelijke staat hield deze kerk een lengte van 29 meter in zijn ontwerp in, dus een schip met vier traveeën geflankeerd door collateralen, volgde een transept met lage kruisbeuken waarop zich een apsis en twee middelmatige absidiolen inschreven. De verhoudingen van het schip zijn klassiek in de regio tijdens de 11de eeuw; de muren met vier traveeën zijn onbenadrukt, bovenop de grote bogen, is de muur doorbroken met hoge vensters; een plafond overdekt deze beuk, oorspronkelijk was het geraamte zichtbaar. De pijlers zijn gevormd door eenvoudige, rechthoekige massieven geflankeerd met een pijler aan de zijde van de collaterale; op drie zijden zijn zij voorzien van imposten, verschillend versierd met staafvormige kanteelversiering, met zaagtanden, met driehoekige palmetten geplooid in waaier, met palmetten samengesteld aan weerszijden met een stengel voorzien van een sinusvormige kromme lijn. Aan de derde zuidelijke pijler bemerkt men een merkwaardige scène. Op het niveau van deze derde pijler stellen de muren van het schip twee pijlers voor die waarschijnlijk een diafragmaboog hebben ondersteund. In de zuidelijke zijbeuk zijn de gebroken bogen naar boven, de driehoek van het metselwerk dat hierop staat is voorbestemd om het afdak van de overdekking te ontvangen. Dit procedé is courant in de regio; hun bovenste gedeelte, hetzelfde als de top van de grote bogen, is nu verborgen door het plafond overdekkend dit gedeelte van de kerk. Aan de buitenzijde zijn de steunberen later gekomen om de muur te versterken. Aan de andere zijde is de buitenste muur reeds in de 12de eeuw, herdaan geweest en een periode waarbij de diafragmabogen verdwenen. Boven de dekstukken heeft men een register van de aan elkaar gezette pijlers gezet om de stukken van het geraamte te dragen die in de kapconstructie, het vorsthout ondersteunen. Het transept is complex. Aan de noordelijke zijde gaat het eigenlijk om een lage kruisbeuk. De kruising is er in realiteit enkel aan het oostelijk deel van het schip dat door een diafragmaboog wegborgen was; oorspronkelijk werd deze valse kruising overdekt met een eenvoudig plafond en was zij verlicht langs twee noordelijke en zuidelijke vensters en de klokkentoren verbonden aan de zuidelijke zijde met enige doorbrekingen. In de 12de eeuw heeft men hier een ribgewelf aangebracht; zij valt terug op de geringde zuiltjes, gedaan met dwars op de groeflegger geplaatste delen en getooid met kapitelen, versierd met waterplanten. Aan de zuidelijke zijde opent zich een opgehoogde, gebroken boog, op de kruisbeuk, eigenlijk aan de basis van de klokkentoren. Om de muren te ondersteunen zijn deze van de ontlastingsboog gekomen om de normale ingangsboog te verdubbelen. Deze bogen vallen terug op paarsgewijze zuiltjes. Op het einde van de 12de eeuw heeft men een ribgewelf aangebracht aan het oorspronkelijke plafond. Drie van de zijden van deze valse kruisbeuk zijn verlicht door merkwaardige vensters; van een soort halftrompen vervoegen ze zich in de binnenwaarts verwijde steunmuur. Deze vensters geven uit op dit gedeelte met de uitstraling van een koepel. In het oosten stelt enkel de apsis nog zijn oorspronkelijke verhoudingen voor. Zij is overdekt met een klein tongewelf dat verlengd is in een halfkoepel met een meer vernauwd halfrond; de basis van de muren is verdund door de rechthoekige nissen waarbij de zuiltjes versierd zijn met strepen of spiralen. Aan de westelijke zijde is een portaal aangebracht welk het centrale deel van de westelijke gevel heeft verborgen, in het bijzonder zijn venster. Zoals te Urcel bevindt men zich hier in een streek waar tussen 1150 en 1250 het de mode is geweest om dit genre van toevoeging aan te brengen, een streek die in grote mate overeenkomt met het diocees van Reims, Châlons en Troyes. Het portaal van Presles opent zich in het westen door een brede gebroken boog, zijdelings verlicht door twee bogen, hergroepeerd onder een ontlastingsboog. De nerven met drie voetringen van zijn gewelf vallen terug op groepen van zuiltjes. Het portaal stelt eveneens een heel breed linteel voor, passend samengevoegd in loten. Een rij versierd met palmetten en sterren in uitholling, omkadert de boogring van deze opening die terugvalt op de imposten, versierd met een masker en met een soort van gevleugeld paard. De klokkentoren, op de noordelijke kruisbeuk gezet, is op ieder van zijn zijden verlicht van zijn Romaanse gedeelte, door twee vensters omkaderd door een rij van sterren in uitholling. Men heeft de zuidelijke zijde moeten versterken door een zware tussenliggende steunbeer. De bovenste verdieping bekroond door een moderne spits in leisteen, is van de Gotische periode. De oostelijke gedeelten van de kerk zijn sterk gewijzigd sinds de 11de eeuw. Men heeft gezien dat de noordelijke absidiool reeds in de 13de eeuw plaats heeft gemaakt voor een sacristie, deze in het zuiden is opgehoogd geweest om te wijzigen in een traptorentje. Wat betreft de apsis is zijn eveneens sterk opgehoogd geweest, maar de oorspronkelijke dakgoot, gedaan in mijterbogen rustend op modillons, is bewaard gebleven.
Beeldhouwwerk
Het verzamelwerk van gebladerte, palmetten, rijen met krullen alsook het werk aan de voorzijde zijn allen in dezelfde traditie. De dekstukken en imposten zijn versierd met motieven van geplooide palmetten in waaiervorm, heel kenmerkend in de 11de eeuw in deze regio. Enkel de impost aan de derde zuidelijke pijler maakt hierop een uitzondering. Men ziet er een priester in koorhemd, de ster en de manipel die de arm aan het kruis houdt. Hij staat voor het altaar met daarop een eucharistisch pyxis en in de linker hand houdt hij een geopend boek vast maar men de alfa en de omega in bemerkt dat Christus symboliseert. Een grote gewijde vaas staat op de vloer tussen het altaar en de priester terwijl een andere wat verder is geplaatst tussen twee tegenover elkaar gestelde leeuwen waarvan men een poot schijnt te ontwaren. Een ster scheidt hen en de bedienaar en een palmet in een mooie stijl, bezet het linker uiteinde. Het weinige reliëf en het brute karakter van het beeldhouwwerk beantwoorden aan de ruwe en ongedwongen stijl van de 11de eeuw. Dit ontwerp geïnspireerd door het dagelijkse leven, herinnert dat Christus de verplichte weg is die de Vader vervolgt. Dit ontwerp schijnt geen navolging te kennen in de regio.
Bronnen :
- Raymond Oursel in Nord Roman ; La Nuit des Temps 76, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1988. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Te Etouvelles bevindt zich de kerk Saint-Martin, Etouvelles dat op het huidige administratieve plan behoort tot de gemeente Chivy. De kerk stelt zich samen uit een schip met collateralen met een lengte van vier traveeën, er is geen transept en de hoofdbeuk komt direct uit op het koor met een vlak kooreinde, dat overwelfd is met ribben. Onder een vlakke muur, doorbroken met rondboogvensters, vallen de grote bogen met dubbele voetring en getrokken in een gebroken boog terug op de kruisvormige pijlers, aan hun vier zijden begiftigd met gemoluurde imposten. Deze steunen stellen anderzijds, aan de zijde van de collateralen, een pijler voor, voortbestemd om de diafragmaboog te ontvangen en verlagend het afdak. In het westen valt de interne voetring van de grote boog terug op een zuil en een half in de muur gemetselde zuil aan de achterkant van de westelijke gevel. Het portaal is omkaderd door een dubbele sluitring en een archivolt, de eerste terugvallend op de zuiltje getooid met kapitelen met breed gebladerte, het bovenste venster staat hier bovenop door een archivolt met staafvormige kanteelversiering die er rond loopt, om een horizontale lijn te vormen, versperrend de ganse gevel. De helling van de puntgevel stelt dit zelfde type van decor voor. Op de zuidelijke flank, op het niveau van de tweede travee, onder een fronton, opent zich een ander iets recenter portaal. Het is getrokken in een gebroken boog en zijn archivolt is versierd met bloemen met vier blaadjes.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; La Nuit des Temps 60, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De datering van de kerk stelt problemen. De kerk was afhankelijk van de abdij van Stavelot en werd wellicht gebouwd in het begin van de 12de eeuw. Omwille van het onregelmatige metselwerk, pleiten sommige historici zoals R. Lemaire en H.E. Kubach, voor een datering van voor 1100.
Beschrijving.
De Sint-Pieterskerk (foto 1 en 2) in Xhignesse is bijzonder merkwaardig omwille van de geleding van de koorgevel (foto3). De kerk is gelegen op een verhevenheid van een heraangelegd kerkhof met oude grafkruisen. De aanleg van de kerk is omvangrijker dan bij de overige kerken in de streek. De driebeukige pijlerbasiliek met westertoren is hier voorzien van een transept, met nevenkoren naast het presbyterium (foto 4). De transeptarmen zijn even hoog als de middenbeuk, een uitzondering in deze streek (foto 5). De halfronde koorgevel is geritmeerd door zeven spaarvelden, gescheiden door lisenen met geprofileerde imposten (foto 6) die aanzetten op een plint en met elkaar verbonden zijn door rondbogen. De middelste drie spaarvelden zijn doorbroken door de grote koorvensters die in het begin van deze eeuw opnieuw open werden gemaakt (foto 7). Erboven zitten negen afgeronde boognissen (foto 6). Ze creëren een boeiend licht- en schaduwspel maar zijn wellicht in de eerste plaats aangebracht om het bovenste gedeelte van de muur boven de aanvang van het gewelf, boven het koor, minder zwaar te maken en de druk op het gewelf te verlichten. Het is niet uitgesloten dat deze vorm beïnvloed werd door gelijkaardige maar rijkere oplossingen met dwerggaanderijen aan de koorgevels bij Rijnlandse kerken. De geblokte lijst onder de dakrand is nieuw. De pijlers van de middenbeuk zijn zeer zwaar (foto 8) en voorzien van doorlopende imposten. Het pleisterwerk is in het begin van deze eeuw opnieuw aangebracht en te vlak aangestreken (foto 9).
Bronnen.
- Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions Zodiaque "La Nuit des Temps" n° 71, Abbaye La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Bruxelles 1997. - Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - André Courtens in Romaanse kunst in België. Architectuur, monumentale kunst. Brussel 1971.
De Sint-Ursmaruskerk te Lobbes (foto 1) één van de zeldzame getuigenen van de preromaanse bouwkunst in België. Ondanks de ingrijpende restauratiewerken in de 19de eeuw dateren belangrijke delen uit de culture bloeiperiode van het prinsbisdom Luik. Vooral S. Brigode heeft tijdens opgravingen in de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende herstellingswerken het gebouw grondig geanalyseerd en de ingewikkelde bouwgeschiedenis doorgrond. De stichting van de abdij klimt op tot in de Merovingische periode, ten tijde van de heiligen Landelin en Ursmarus. De eerste kerk, ingewijd door de H. Ursmarus in 697 werd verwoest bij de inval van de Noormannen in de tweede helft van de 9de eeuw. In de 10de en 11de eeuw kende de abdij een werkelijke bloeiperiode. In 863 telde men er niet minder dan 78 monniken. De juiste datering van de bouw van de tweede kerk is erg controversieel. Sommigen, zoals R. Lemaire en L.F. Genicot, zijn ervan overtuigd dat belangrijke delen van de huidige beuken omstreeks 823, het jaar waarin de elevatie van de relieken werd afgekondigd, tot stand kwamen. Indien dit juist is, dan zou dit de enige en dus hoogst merkwaardige bouwwerk zijn uit de Karolingische periode in het vroegere prinsbisdom Luik, daterend van de ver voor de expansie van de bouwactiviteiten onder het episcopaat van bisschop Notger in de tweede helft van de 10de eeuw. Andere specialisten menen dat de kerk ingewijd werd tussen 901 en 911, Barral i Altet, of in 920, S. Brigode. Onder Obuad (1078-1093), deken van het kapittel van de kanunniken, werd het koor uitgebreid boven een ruime crypte. In dezelfde bouwcampagne sloopte men de vroegere westertoren en bouwde men een nieuwe toren voor het portaal. Architect E. Carpentier uit Beloeil leidde in 1865 de restauratiewerken. Het buitenparement werd bijna volledig vernieuwd en een onromaanse spitse vieringstoren werd aan het gebouw toegevoegd, zodat de authenticiteit van de buitenarchitectuur sterk in vraag kan worden gesteld.
Beschrijving
De driebeukige kerk, met een middenbeuk van 8 m breed en 25 m lang, heeft twee lage transepten (foto 2) . De viering wordt verlicht door twee kleinere rondboogvensters boven de beide daken van het oosttransept, een karakteristieke architecturale vorm die vooral de Maasromaanse bouwkunst van de 11de eeuw kenmerkt zoals te Celles, Hastières, Sclayn en Nijvel. Het westelijke transept heeft zijn oorspronkelijke volume verloren. Boven de westelijke travee verrees een monumentale toren, voorafgegaan door een uitgebouwd, hoog portaalgebouw geflankeerd door twee torens (foto 3). De buitengevels, opgetrokken in bruine zandsteen van de streek in onregelmatig metselverband, zijn uitermate sober gehouden. Er is geen enkele vorm van versiering aanwezig bij de oudste gedeelten. De rondboogvensters zijn de enige elementen die het ruwe metselwerk doorbreken (foto 4). Vooral het evenwichtige volumespel met afwisselend horizontale en verticale elementen, verleende het geheel aanvankelijk een bijzondere architecturale kracht. S. Brigode heeft aan de hand van een perspectieftekening het vroege volumespel weergegeven. De zware westertoren verdween in de 11de eeuw. Toen bouwde men de nog bestaande toren op de plaats van het vroegere portaalgebouw. Het lagere koor werd vervangen door een nieuwe oostpartij, met een nok die even hoog is als het schip (foto 5). De drie gevels van het rechthoekige koor zijn geleed door hoge en smalle spaarvelden die bovenaan zijn afgesloten door twee of drie rondboogjes, een versieringswijze die rond 1080-1090 een zeer verspreide toepassing genoot in het Maasgebied. Het interieur wordt gekenmerkt door een verdeling van de verschillende vlak overzolderde ruimten, gescheiden door diafragmabogen, kenmerkend voor de Maasromaanse architectuur zoals te Nijvel het geval is. De grote scheibogen tussen schip en zijbeuken rusten op zware pijlers met doorlopende imposten (foto 6). De oostelijke travee is opgesplist door een rechthoekige pijler en twee zuilen, die vier kleinere rondboogjes dragen (foto 7). Het is niet uitgesloten dat dit afwisselend systeem van de pijlers en zuilen ook in de twee overige traveeën voorkwam. Maar door de harde restauratie van 1865 is dit nog moeilijk te achterhalen. Het is één van de vroegste voorbeelden van de steunenwissel in ons land. Een afwisseling van pijlers en zuilen kwam ook voor in de voormalige abdij van Sint-Baafs te Gent, gebouwd op het einde van de 10de en het begin van de 11de eeuw, ingewijd in 1067, vooral in functie van de geleding van de tribunes boven de zijbeuken. De voorbeelden van steunenwissel in het Rijnland en Noord-Frankrijk komen ook meestal voor in combinatie met tribunes. Was het in Lobbes ook de bedoeling om tribunes aan te leggen boven de zijbeuken ? Latere voorbeelden van de toepassing van steunenwissel in het Maasgebied hebben eerder te maken met de intentie om de middenbeuk te overwelven, zoals in Saint-Séverin-en-Condroz. De crypte (foto 8) dateert van het einde van de 11de eeuw en is toegankelijk langs twee twee zijgaanderijen naast het koor. Ze telt drie beuken en vijf traveeën : De graatgewelven rusten op zuilen die in de 16de eeuw de vroegere pijlers hebben vervangen (foto 9). Het is één van de grootste crypten in de Maasstreek. Na de beschadigingen bij een bombardement in 1944 heeft S. Brigode in de zijmuren van het koor, bogen met zuiltjes met kubuskapitelen vrijgemaakt (foto 10). Dit zijn nog de enige oorspronkelijke kubuskapitelen in de gehele Maasromaanse architectuur, alle andere werden bij latere restauraties vernieuwd. Ondanks de latere wijzigingen en de harde 19de eeuwse restauratie is de Sint-Urmaruskerk in Lobbes een uitzonderlijke getuigenis van de Karolingische architectuur in ons land, met bewaarde delen die ofwel gebouwd zijn in de 9de eeuw, ofwel in de eerste helft van de 10de eeuw volgens oudere tradities. Bovendien is het de oudste nog gestaande basilicale kerk in de Nederlanden.
Bronnen :
- X. Barral i Altet; Belgique romane; Edition zodiaque, La Nuit des Temps 71, abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-vire (Yonne) 1989. - Geert Bekaert en Jean-Pierre Esther; België Romaans, Uitgeverij Hadewijck Antwerpen 1992. - André Courtens en Jean Roubier; Romaanse kunst in België, Uitgeverij Vokaer Brussel 1971
Aan de rand van een vallei, welke langzaam afdaalt naar het dal van de Lézarde en Montivilliers, bevindt zich het kleine dorpje Manéglise. Dit was een Cluniaanse priorij van Sainte-Foy van Longueville die er sedert de 12de eeuw de priester benoemde. De parochie Saint-Germain moet van een heel vroege datum zijn zoals dit getuigt met een vermelding van Manéglise - Manni Ecclesia -, de kerk van Manni, de naam van een Scandinavische persoon, of van Magna Ecclesia, de grote kerk. Dit toponiem veronderstelt het bestaan van een kerk van een heel vroege datum. Het gebouw van de 11de, 12de eeuw dat ze zich nu bevindt zou de plaats ingenomen hebben van een meer ouder kerkgebouw. De kerk is gehuisvest als een eminente plaats tussen andere Romaanse constructies van het Pays de Caux. Het historische monument werd in 1885 geklasseerd.
Beschrijving.
Het plan van Manéglise is heel eenvoudig. Het vervoegt een schip met een zekere wijdte, een schip als hoofdbeuk, met vijf traveeën en brede collateralen, een relatief klein koor zonder zijbeuken bestaande uit twee traveeën en voorzien van een vlakke koorafsluiting. Het is mogelijk dat het koor ouder is als het schip. De mogelijkheid bestaat dat na de aankoop van de kerk door de monniken van Longueville, men het project heeft gewijzigd in de loop van de constructie. Het Romaanse plan heeft één enkele belangrijke verandering ondergaan in 1553 waarbij ten zuiden van het koor, een zijkapel werd verdubbeld. De muur van de rechtse collaterale is in de 17de eeuw heropgebouwd geweest met een metselverband van baksteen en met zeer karakteristieke stenen. De grote bogen zijn heropend geweest maar men heeft de modillons van de Romaanse goot behouden. Andere veranderingen zijn van beperkter mate met een doorbreking van de vensters van de 15de tot de 18de eeuw, eveneens een slecht ontworpen plafond welke de gootmuren heeft onttopt en veranderingen aan de daken welke de hoge vensters van het schip hebben verstopt. De westelijke gevel die uitkijkt op de vallei heeft een mooie samenstelling. Men leest er de interne structuur van het gebouw van af. De voorgevel van de collateralen is naakt, in maatstenen wel heel verzorgd en is omkaderd door vlakke steunberen met een verdeling in twee niveaus. Op de gelijkvloerse verdieping telt een groot portaal met lichtjes gebroken rondbogen, drie gordelbogen waarvan er enkel twee zijn gemoluurd. Men was van links begonnen om de laatste uitgeholde sterren te versieren maar het werk moet spoedig opgegeven zijn. Hij is omgeven door een lid van staafvormige kanteelversiering. De externe boogrondingen vallen terug op kapitelen met eierlijsten rechts, met lofwerk links. De eerste verdieping is doorbroken met twee paarsgewijze bogen in rondvorm met een dubbele cilinder waarvan er één gemoluurd is. Zoals het nogal eens dikwijls voorkomt, is de driehoekige puntgevel welke op de gevel staat dunner dan de rest van de muur. Dit gegeven, de samenstelling van het geheel alsook de details, duidt aan dat dit van het einde van de 12de eeuw moet zijn. De totale lengte van de binnenzijde is 27 meter. Het schip is het meest originele en meest versierde deel van de kerk. Het is verwant, maar meer op een rustiek niveau, met de kerk van Sainte-Marguerite-sur-Mer. In beide gevallen stelde men zich niet tevreden om de hoge vensters op te nemen in een doorlopende fries van bogen maar men verlengt deze aan de achterkant van de westelijke gevel. Vijf grote rondbogen terugvallend op de cilindrische pijlers stellen het schip en de collateralen in verbinding. De arcaden zelf zijn met scherpe hoeken maar hun externe cilinder is gemoluurd met een voetring en met een dunne hollijst. De brede en lage kapitelen dragen voor het merendeel eierlijsten, enkelen met lofwerk en nog andere met geometrische motieven. Enkel twee geven figuren weer. De eerste rechts toont een "Agnus Dei" en een vogel met ontvouwen vleugels tov een leeuw met een rechtstaande kop. Het merendeel van de kapiteellichamen die niet naar de richting van het schip staan, zijn eenvoudigweg gebeeldhouwd met eierlijsten. De laatste links voor het koor heeft twee tegenover elkaar gestelde leeuwen. De twee pijlers die het meest westelijk staan, hebben basissen met klauwen. Alhoewel alle kapitelen zeker niet van dezelfde periode zijn, is het moeilijk deze te situeren voor 1120-1130. Bovenaan deze bogen overheerst een triforium. Deze was vroeger aan zijn basis begrensd door een schuin afgekante kordonlijst. Hij is versierd met een fries van bepleisterde bogen van drie per travee, deze in het midden is omkaderd met een niet gemoluurd, recht venster. Jammer genoeg verbergt het plafond met planken het bovenste gedeelte van de bogen en de opspanning van de daken van de collateralen verhinderen dat de vensters licht doorlaten. Enkele van de zuiltjes die deze bogen dragen zijn voorzien van groeven in spiralen of strepen. De weinig duidelijk waarneembare kapitelen zijn versierd met lofwerk, met eierlijsten of met gebladerte. De muren zich verheffend op de grote bogen waren vroeger verdeeld in zeer zuivere traveeën aan de kant van het schip door dunne half in de muur gemetselde zuilen waarvan men de restanten bemerkt. Men heeft geen idee waarom men deze heeft weggehaald. Aan de buitenzijde, naar de collateralen toe, zijn ze effen gemaakt door de dikke vlakke steunberen. Een rechte travee staat in verbinding met de basis van de centrale toren. Deze travee heeft in de 14de of 15de eeuw een Gotische overwelving gekregen. De voorzijde van de twee overlangse gordingen dragen een decor van een met kantelen voorziene meanderfries. De kubische kapitelen zijn van een meer archaïsch aspect. Het koor is gevormd met een onregelmatig lange travee, overwelfd met eenvoudige kruisribben. De muren schijnen ouder te zijn dan de overwelving. De boog die toegang heeft tot het koor valt terug op de kapitelen versierd met schilfers, onbetwistbaar verwant met de kapitelen met eierlijsten welke de ribben ontvangen. De ribben zelf, die elkaar snijden, hebben een karakteristiek profiel van het einde van de 12de eeuw. Zij zijn gevormd, zoals bij de kapittelzaal van Jumièges, met twee voetringen omsluitend een rechte boog. Men vermoedt dat de structuur van de muur teruggaat tot het uiterste einde van de 11de eeuw. De buitenzijde, de voorgevel en de apart gezette torens, bieden weinig belang. De modillons zijn van een zekere alledaagsheid en aan de noordelijke muur van het koor, is er een dichtgemetselde muur met een monoliet linteel. De centrale toren is vierkant en getrapt. Men een blinde onderbouw in klein metselverband van silex heeft hij een versierde verdieping op iedere zijde met vijf bogen. Twee van hen omkaderen de paarsgewijze bogen, de nadere zijn naakt. Aan de noordelijke zijde zijn de zuiltjes verplaatst geweest door afschuwelijke bakstenen. Een dakgoot met mooie gootklossen ondersteund het dak. Zij stelt een vreemd motief voor in het midden van de noordelijke gevel : Een gezeten man. Deze toren met een niet zo grote verheffing is nauw verwant met deze van Virville en was aanvankelijk eigendom van een rijke familie, in Haute-Normandie vertegenwoordigd. Men vermoedt dat deze van om een nabij het jaar 1100 is. Manéglise heeft verschillende restauraties ondergaan. Deze zijn discreet gedaan met respect voor zijn rustieke charme dat heel goed tot uiting komt in zijn uitzonderlijke architecturale kwaliteiten.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De
stichting van Marmoutier is vermengd met een legende. Twee figuren
komen naar boven in de eerste periode van zijn bestaan : Léobard, de
eerst abt en Maur de restaurateur. De welvaart van het monasterium kwam
van de "Marca Aquileiensis", een uitgestrekt domein van rijke gronden
en wouden. Men verdubbelde zijn naam door deze van "Mauri
Monasterium". Marmoutier is de oudste stichting van de abdijen in de
Elzas. Rond 590 beveelt Childebert II, Léobard om zich te installeren
op een koninklijke grondbezit. Rond 724 bevestigt Thierry IV aan Maur
de schenking en bevestigt de privéleges. In 740 maakt Marmoutier deel
uit van de gebouwen met Murbach, Neuwiller, Schutten en Gengenbach. In
814 bezoekt Benedictus van Aniane de abdij en hervormt deze. De abdij
is vrijgesteld om een militair contingent te leveren. Vervolgens zijn
er onderafdelingen gesticht met Reichenau. In 828 vernielt een brand de
abdij. Drogon, bisschop van Metz, neemt de herstellingen op zich en
neemt er bezit van.
In 975 wijdt de bisschop Erchambauld de kerk in en de abdij is tot een
ruïne vervallen daar de bisschoppen van Metz aan de monniken enkel een
juist gepast deel over van de inkomsten van de gronden. In 1115 sticht
Richwin een monasterium voorbestemd voor de Benedictijnen, en vervolgens
een priorij in het domein van de abdij in de Vogezen met Saint-Quirin.
Tussen 1132 en 1146 laat abt Meinhard het buitenste gedeelte van
Marmoutier restaureren. In 1163 bevestigt Frederik Barbarossa, keizer
van Duitsland, de abdij in haar bezittingen en privéleges bevestigd door
de bisschop van Metz. In 1179 bevestigt een pauselijke bull de abdij
in haar rechten : Een vrije verkiezing van de abt, het recht van
begraven op het kerkhof voor iedereen, het toestaan om tijdens de
diensten te zingen, het recht om acht zakken zout per jaar te innen te
Moyenvic en Marsal.
IN 1220, na de strijd tussen Philips van Zwaben en Otto IV en de
afpersingen van de procureurs, laat de bisschop van Straatsburg, Henri
de Veringen, de bovenste kerk van de abdij van Marmoutier toevoegen in
1225 en kenmerkt het begin van de constructie van de abdijkerk; het
ontwerp zal verder gezet worden onder de abten Otto (1224-1245), Jean
(1253-1288) en Conrad (1288-1301). In de 14de en de 15de eeuw krijgt de
abdij grote financiële problemen. Ondanks de toevoeging aan de abdij
van de inkomsten van Westhoffen, Zeinheim, Sindelsberg, Duntzenheim,
houdt niets de ondergang nog tegen. In 1512 is er geen abt meer en de
verliezen lopen op tot 6 000 florijnen. De ondergang komt in 1525 met
de Boerenopstand en vervolgens de bezetting door de Duitse cavalerie in
1621.
De heropleving begint in 1705 door de terugkoop van het geheel, de
oprichting van nieuwe gebouwen (1737-1751) en deze van het koor van de
monniken (1761-1769). Deze heropleving wordt brutaal stop gezet door de
Revolutie; de abdij wordt opgegeven en de monniken uitgedreven, de
gebouwen verkocht maar de gevel wordt gered.
Beschrijving.
De
ondermuur is gevormd met een zwaar rechthoekig massief, in het midden
doorbroken met een drievoudige boogreeks (foto 2). Een drietal torens zijn
hogerop op een regelmatige wijze verdeeld (foto 3) en de frontons gevormd met een
bekroning (foto 4) : Omkaderend een centrale puntgevel zijn de twee achthoekige
torens op een vierkante sokkel, getooid met een dak in paviljoen (foto 5) en in
het midden is, in terugval op de gevel, een hogere en massievere
vierkante klokkentoren doorbroken met paarsgewijze klankgaten. Vanuit
het noorden merkt men op dat de bescherming van de gevel is verdubbeld
met een soort van transept : Er is een opeenvolging van twee
transversale elementen, loodrecht op de as van het schip; de eerste is
het portaal, de tweede is de narthex (foto 2). De vierkante klokkentoren (foto 5) op een
tussentravee van de narthex (foto 6) is in het noorden en het zuiden geflankeerd
met een dak met een dubbele helling, terwijl een dak met dezelfde
breedte en hoogte het portaal ten westen van de toren overdekt. In de
hoek tussen de twee muren van dit kruis schrijven zich de torentjes in,
verbonden met de toren op het niveau van de puntgevels door een
overdekte doorgang (foto 2). De ondermuur is verdeeld in twee verdiepingen :
Onderaan is het een rechthoek waarvan de hoogte, de helft is van de
lengte; bovenaan komt de hoogte van de bovenste verdieping overeen met
de zijde van de hoektoren en is drie maal in zijn lengte verder gezet. De
sterk gemoluurde banden scheiden de verdiepingen (foto 7). Het decor van de
muren is gedaan met zwak uitstekende lisenen (foto 8), verbonden door boogreeksen
die de twee verdiepingen verdelen in een serie van verheven velden,
uitsparend deze van het midden en onderaan, en bezet door de
boogreeksen (foto 7). Drie velden komen overeen met de torens, vijf met de
puntgevel en de toren (enkel op de bovenste verdieping)(foto2). Onderaan zijn
de overlappende banden van de lisenen versneden door verder gezette
bogen. Bovenaan rusten zij op de verschillend versierde kraagstenen (foto 9 en 10). Drie
bogen openen zich op het portaal (foto 6). Hun rondbogen en met dubbele
cilinder vallen terug op de zijden van de voetstukken met gemoluurde
impost (foto 2) en in het midden op de zuilen met een monoliete schacht van de
kubieke kapitelen (foto 11)versierd met palmetten (foto 11) en rankenversiering (foto 12). Enkele
bogen verlichten de trappen van de hoektorens. Op de eerste
verdieping openen zich rondboogvensters; hun uitsprong is versierd met
dammotief en omringd met een dunne band van rankenversiering of
palmetten. De puntgevels van de twee torens zijn versierd met vier
blinde boogreeksen. Deze in het midden is naakt maar de banden van de
boogreeksen lopen over de lengte van de hellende vlakken van de drie
puntgevels. De achthoekige trommels zijn versierd met drie kleine bogen
verbindend de banden die op iedere zijde de boogreeksen versterken. De
verdieping van de vierkante klokkentoren is opengewerkt aan iedere
zijde door drie paarsgewijze bogen gegroepeerd onder twee boogreeksen,
met bovenaan een kleine oculus onderlijnend de boogreeksen van de
dakgoot. Een rij van staafvormige rankenversiering loopt rond de toren. Dieper
en breder geopend op de buitenzijde richt het buitenportaal zich op het
binnenste. De dubbele archivolt in rondboog, omkaderend een timpaan (foto 13),
rust op de fijne zuilen met versierde cilinders (foto 14), met schuine strepen en
in elkaar gedraaide groeven, en aan de kubieke kapitelen met met
staafvormige kanteelversiering (foto 15). De boog van de stijlen is in elkaar
gedraaid. De niet ingewerkte gebroken bogen overdekken de centrale
travee van het portaal, de twee andere zijn overdekt met ribben (foto 16). Maar
deze gebroken bogen schijnen decoratiever te zijn.
Bronnen : - Robert Will in Alsace Romane, collection La Nuit des Temps 22, Editions Zodiaque 1982. - Théodore Rieger in Art Roman en Alsace, Editions Jean-Paul Gisserot 2003. - Théodore Rieger in Itinéraire Roman d'Alsace, Editions Jean-Paul Gisserot 2003.
Daknam een Oostvlaamse deelgemeente van Lokeren ligt aan de Durme, een zijrivier van de Schelde. Bij de Onze-Lieve-Vrouwenkerk treffen we een achtzijdige zandstenen vieringstoren aan. De klokkentoren met spitsvormige galmgaten heeft in de 15de eeuw zijn romaanse voorganger vervangen. Van de eenbeukige kruiskerk in Doornikse kalksteen in breuksteenverband zijn nog muurresten herkenbaar in de west -en noordgevel van het schip en in de noordelijke transeptarm, die in de eindgevel nog een oorspronkelijke smalle deur omvat. Van de hooggeplaatste rondboogvenstertjes die het bescheiden schip verlichtten zijn er nog twee bewaard gebleven in de noordelijke zijgevel. De binnenzijde van de westgevel is aan beide zijden van het portaal versierd met gekoppelde rondboognissen met een middenzuiltje met teerlingkapiteel. De romaanse kerk, die gepatroneerd was door de Gentse Sint-Baafsabdij, werd voor het eerst in 1156 vermeld en kwam vermoedelijk in de eerste helft van de 12de eeuw tot stand.
Bronnen :
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - A. Demey in Eenbeukige Romaanse kerken in Oost-Vlaanderen; Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, n° 5 Gent 1985.
Sint-Lievens-Houtem
is een Oost-Vlaamse gemeente gelegen in de omgeving van Zottegem. Het
bezit door zijn architecturale rijkdom, een merkwaardige uitzondering in
deze streek, waar de meeste dorpskerken uiterst bescheiden waren. Het
feit dat de kerk afhankelijk was van de machtige Sint-Baafsabdij van
Gent, alsook de aantrekkingskracht als bedevaartsoord met de verering
van de relieken van Sint-Lieven, waren daar niet vreemd aan. Religie en
handel waren er nauw verbonden. Het was een driebeukige kruiskerk
uit de 11de - 12de eeuw, gekenmerkt door een vieringstoren, geflankeerd
door twee traptorentjes en met zijkapellen aan de oostzijde van de
transeptarmen. Rond 1150 werd in Houtem met de bouw van een Romaanse
kerk begonnen, die in 1171 officieel werd opengesteld als de eerste
bedevaartskerk voor Livius. In de loop der eeuwen onderging de kerk
diverse transformaties en nu heet ze de Sint-Michielskerk. Bij
graafwerken in 2007 werden naar alle waarschijnlijkheid de fundamenten
van deze oorspronkelijke Romaanse kerk ontdekt. Bij de graafwerken
stootten arbeiders enkele meters voor het kerkportaal op een partij
Balegemse steen. Het bleek te gaan om een solide funderingsmassa van
2,5 meter breed, de normale breedte van Romaanse torens uit de 12de
eeuw. Het zouden de funderingen geweest zijn van de ingang van de
oorspronkelijke kerk, die zoals de huidige kerk een stevige toren moet
gedragen hebben. Gezien de breedte van de gevonden fundering van 2,5
meter moet er een imposante westertoren gestaan hebben. De dikte van
het resterende Romaanse koormuren is immers maar 1,2 meter. Bij de
hedendaagste kerk is alleen het koor met de volledige zuidelijke toren
en de onderbouw van de noordelijke toren bewaard gebleven. De rest werd
dus in 1776 vervangen door een nieuw schip in classicistische stijl.
Het Romaanse gedeelte is opgetrokken in regelmatige blokken Lediaanse
zandsteen, gewonnen in steengroeven in de onmiddellijke omgeving van
Balegem. Hoge en brede rondboogvensters verlichten het diepe, halfronde
koor. De zuidelijke flankeringstoren, met vierkante basis, achtkantige
bekroning en natuurstenen spits geeft een idee hoe indrukwekkend het
vroegere volumespel moet geweest zijn. De Houtemse kerk herbergt nog
meer Romaanse overblijfselen : Aan de rechterkant bevindt zicht het
"Beenderkapelletje" uit die tijd. Aan de linkerkant verdween in de loop
der tijden een soortgelijk deel van de Romaanse dwarsbeuk.
Bronnen.
-
R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen
van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en
Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. -
Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg;
Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.
Chapaize is een parochie van de hoge middeleeuwen waarbij de kerk zich net naast een fontein bevindt toegewijd aan de heilige Legerius. Ze hing af van de abdij Saint-Pierre van Châlons als priorij. Een kleine ermitage werd opgericht in de 10de eeuw en vervolgens de kerk en het monasterium in de 11de eeuw. Deze kerk dateert waarschijnlijk van rond 1030-1050 en werd waarschijnlijk opgericht door de Lombardische grote abt-bouwer Guillaume de Volpiano van Dijon. Door een brand verwoest rond 1100 werd de kerk in de 12de eeuw gerestaureerd en het gewelf van het schip werd heropgericht rond 1150 om de stabiliteit te verzekeren. Het koor werd opgericht bij het begin van de 13de eeuw. De hoge vensters van het schip werd dichtgestopt rond 1400 wanneer men de daken herdaan heeft in leisteen. In de 16de eeuw vertrokken de monniken naar Châlons. Het monasterium werd vervolgens verkocht aan de heren van Uxelles. De kloostergebouwen werden afgebroken en begin 17de eeuw werd de kerk een parochiekerk van Chapaize. De eerste restauraties vonden plaats bij het begin van de 18de eeuw waarbij de daken en de gewelven hersteld werden. In 1862 is de kerk geklasseerd als historisch monument opnieuw gerestaureerd in de perioden 1865-1867 en in 1881. Gedurende de ganse 20ste eeuw hebben talrijke restauraties plaats gevonden en de kerk haar huidig aspect gegeven.
Beschrijving.
De kerk van Chapaize, gedomineerd door zijn hoge klokkentoren, verheft zich in het midden van een kerkhof. Begonnen rond 1030, dateert het grootste gedeelte van de 11de eeuw. De kerk houdt een basicaal plan in met een niet uitstekend plan. Het schip houdt vijf traveeën in, geflankeerd door zijbeuken, verlengt zich door een travee van het transept en een koortravee met drie absidiolen. Het koor en de absidiolen zijn in de loop van de 13de eeuw gewijzigd in een laatromaanse stijl. Aan zijn westelijke zijde is zijn hoogste gedeelte versierd met Lombardische banden gevolgd door zijn puntgevel. De boogreeksen omhorden een boog met twee colonetten met kleine kapitelen gebeeldhouwd in gebladerte. De herwerkte zijgevels tonen de samenhang van het schip met hoge vensters en steunberen. Aan de noordelijke zijde is de eerste travee nog versierd met drie Lombardische banden daterende van de eerste bouwcampagne. De gootmuren zijn gereconstrueerd in een regelmatig metselverband van de 12de eeuw. In het noorden is de muur nogmaals hernomen geweest in de 14de eeuw terwijl in het zuiden deze herdaan zijn in de 19de eeuw. Het hoge gedeelte van de travee van de klokkentoren is eveneens versierd met Lombardische banden. Rond 1150 is zij versterkt geweest door steunberen die het afwezige transept kenmerken. De trap die leidt naar de klokkentoren aan de zuidelijke zijde dateert van 1751. Het kooreinde, in groot metselverband is gekenmerkt door de puntgevel van de koortravee en de absidiolen. De centrale apsis is gekenmerkt door een dakgoot met boogreeksen. Nog in het noorden flankeert een moderne sacristie het geheel. De centrale klokkentoren is het mooiste deel van het gebouw. Deze toren met een hoogte van 35 meter, is een meesterstuk in de Lombardische kunst. Met een Italiaanse invloed is het de mooiste klokkentoren van het begin van de Romaanse periode in Bourgondië. Hij is rond 1040-1050 opgericht in regelmatig metselverband. In een onregelmatig langwerpig plan houdt hij drie verdiepingen in. De eerste verdieping is versierd met Lombardische banden omringend een simpele vensterboog op iedere verdieping. De middelste verdieping is doorbroken met paarsgewijze bogen met colonetten en kapitelen met grote dekstukken, omringd met boogversieringen en Lombardische banden. Men kan een bescheiden, gebeeldhouwd decor onderscheiden dat één van de oudste in de regio is. De kapitelen van de zuilen zijn gebeeldhouwd met gezichten in zwak reliëf. Aan de noordelijke zijde is een beeldzuil, een biddende figuur voorstellend en met verheven handen in de lucht, één van de meest wonderbaarlijke aan deze originele klokkentoren. De bovenste zijde houdt een andere serie van paarsgewijze bogen in met pijlers en dekstukken zonder kapiteel, omhord met blinde boogreeksen en kraagstenen. Aan de binnenzijde is de muur afgekapt geweest zoals te Tournus en stelt interessante en originele structuren voor. Het schip dat opgericht is in klein metselverband rond 1030 stelt muren voor van een grote dikte die zich op twee verdiepingen verheffen. De grote pijlers zijn gemetseld in klein metselverband en worden door imposten beëindigd in de vorm van omgekeerde driehoeken. De pijlers steunen de grote boogreeksen alsook de halfzuilen die de boogribben ondersteunen. De gerestaureerde hoge vensters verzekeren de verlichting van het geheel. Het gebroken tongewelf op gordingen van het schip is opgericht rond 1150 in maatstenen. Zij vervangt een oorspronkelijk gewelf in een volle rondboog dat onstabiel geworden was na de brand van de jaren 1100 en waarvan men nog sporen terugvindt op de boog in het transept. De zijbeuken zijn overwelfd met een ribgewelf op gordingen rustend op de pijlers met voetring op de steunpijlers van de gootmuren. De muren en de booggordingen zijn gedeeltelijk herdaan geweest in middelmatig metselverband in de 12de en de 14de eeuw. Enkel de laatste traveeën van de zuidelijke zijbeuk zijn nog volledig origineel. In de 16de eeuw zijn de bogen vergroot geweest om de kleine Romaanse bogen te vervangen. In het schip vindt men een bescheiden beschilderd gedeelte terug. De florale fresco's omringend de boog met colonetten dragen een inscriptie van 1343. De grafstenen die men er terugvindt dateren van de 17de tot de 19de eeuw.
Bronnen :
- Herve Oursel in Bourgogne Romane; La Nuit des Temps 1, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1986; 8ste éditie. - Raymond Oursel in Itinéraires romanes en Bourgogne; Les travaux des mois 11, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1977 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975.
Tourinnes-la-Grosse situeert zich op de weg van Wavre naar Leuven en is een deelgemeente van Beauvechain in Waals-Brabant. De Sint-Martinuskerk van Tourinnes-la-Grosse bezit eveneens een donjonkarakter. De ligging bovenop de heuvel maakt de verdedigingsfunctie nog duidelijker. De zware toren uit de eerste helft van de 13de eeuw gaf aanleiding tot het ontstaan van het toponiem. Het schip van de pijlerbasiliek is ouder, maar de datum is problematisch. Dit preromaanse gedeelte kan nog stammen uit de 10de eeuw. De wanden zijn nog heel ruw gemetseld, de pijlers hebben geen imposten, zijn ietwat schuin opgetrokken en dragen de hoefijzervormige bogen. Bij de restauratie in 1954 - 1961 onder leiding van R.M. Lemaire werden de wanden van het schip opnieuw bepleisterd. Een volgende restauratiecampagne had plaats in de jaren 90 van de 20ste eeuw en dit vooral aan de buitenzijde. De onderbouw van de zijbeuken en van het koor is eveneens romaans.
Bronnen.
- Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997. - J. Schayes in L'église Saint-Martin de Tourinnes-la-Grosse in Brabant 1968 p 42 ev. - A. Courtens in De Romaanse kunst in België; Architectuur, monumentale kunst, Brussel 1971.
De versterkte plaats van Avallon was reeds een castrum en een belangrijke Gallo-Romeinse site aan de Via Agrippa. Een altaar toegewijd aan de Heilige Maagd was er reeds in de 4de eeuw gesticht op de top van een heuvel, op de plaats van de huidige kerk. Een nieuwe kerk toegewijd aan Onze Lieve Vrouw werd in 846 gesticht door een zekere Gérard, gekend als Girard de Roussillon, de stichter van Vézelay. De kerk bevond zich binnenin de omheining van het kasteel van de hertogen van Bourgondië in het diocees van Autun. In de 10de eeuw werd zij een collegiale met de stichting van een kapittel van kununniken, afhangende van Vézelay door Hugues I. De kerk ontving relieken van Saint-Lazare, bij het begin van de 11de eeuw met Hugues le Grand, hertog van Bourgondië. Zij werd aldus toegewijd aan Saint-Lazare en kende een belangrijke bloei. Bij belangrijke giften hing de kerk sinds 1077 af van Cluny, vervolgens van 1116 van Autun. Tijdens deze periode werd er met de nieuwe kerk begonnen toegewijd aan Notre-Dame en Saint-Lazare en in 1106 ingewijd door paus Pascalus II. Het Romaanse gebouw werd vervolledigd in de loop van de eerste helft van de 12de eeuw en werd afgewerkt met de oprichting van de portalen van de gevel. In 1633 werd de kerk door een brand getroffen met de instorting van de klokkentoren die in haar val het noordelijke portaal van de gevel vernielde. Na de Revolutie werd de kerk een parochiekerk. Geklasseerd als historisch monument in 1840 werd de kerk in 1860 door architect Baudoin gerestaureerd.
Beschrijving.
1) De buitenzijde. De kerk en haar gevel openen zich op de Place Saint-Lazare, aan de oude woningen die om haar gelegen zijn. Haar plan is eenvoudig, met een schip van zes traveeën en zijbeuken, een niet uitstekend transept en een koor met drie absidiolen. Met het gebouw werd begonnen bij het einde van de 11de eeuw, een periode waarvan nog het koor en het transept resten. De beuken zijn rond het midden van de 12de eeuw gereconstrueerd en rond 1160-1170 vervolledigd met de portalen van de gevel. De situatie van het schip is merkwaardig daar zijn as een hoek maakt met deze van de gevel en zij verlaagt naar het koor toe waarvan het niveau zich 2,50 meter lager bevindt dmv 17 treden. Aan de zuidelijke zijde van de kerk paalt de oude kerk Saint-Pierre aan, een Gotisch overwelfde ruimte nog bewarend enkele Romaanse elementen en de oude gebouwen van het kapittel. Aan de buitenzijde van de kerk ziet men onmiddellijk de gevel met de prachtige portalen en de grote klokkentoren gereconstrueerd in de 17de eeuw na de brand van 1633. Aan de noordelijke gevel van de kerk herkent men de verheffing van twee verdiepingen met bogen van het schip en de zijbeuken. Aan de dakgoot bemerken we gebeeldhouwde medaillons van bloemen, vogels, parels, een hondenkop en een vis. Het kooreinde van het gebouw domineert een rotsachtig uitsteeksel. De absidiolen zijn in het rechthoekig metselwerk aan de buitenzijde ingewerkt. Onder het dak van de apsis en de muren van het transept ziet men gebeeldhouwde Romaanse kraagstenen met gezichten, dieren en plantenmotieven. De Romaanse portalen van de gevel zijn het wonder van Saint-Lazare. Gebeeldhouwd rond 1160-1170, ziet men er één van de laatste trekken van de Romaanse kunst in de regio. Het erg beschadigde geheel, door de protestanten en de revolutionairen, stelde zich oorspronkelijk samen uit drie portalen met gehistoriseerde timpanen en omgord met voetringen en versierde archivolten. De belangrijkste restanten tonen nog de decoratieve rijkdom, kenmerkend voor deze late periode en vergelijkbaar met de portalen van Charlieu in de Brionnais en met Saint-Philibert van Dijon. Het grote centrale portaal heeft zijn timpaan en linteel verloren waar oorspronkelijk Christus in majesteit in een mandorla tussen twee engelen en de symbolen van de vier Evangelisten was voorgesteld alsook het leven van de heilige Lazarus. De vijf boogringen omgordend het lege klassieke timpaan zijn gelukkig bewaard gebleven. De eerste boogring toont de engeltjes, de tweede vertoont de Ouderlingen van de Apocalyps, de derde bewaart dertig medaillons met de Tekens van de Dierenriem en de Werken van de Maand. De buitenste boogringen zijn versierd met acanthusgebladerte en ranken van druivenplanten. De zuilen van het portaal zijn afwisselend gegroefd, gegolfd en ineengestrengeld en bovenaan staan kapitelen met gebladerte. Eén enkel beeldzuil is rechts bewaard gebleven, voorstellend een profeet, misschien Mozes. Oorspronkelijk hield het portaal beeldzuilen in aan beide zijden en een ander tonend de heilige Lazarus op de middelste steunpilaar waar nu nog enkel de inscriptie van Saint-Lazare is bewaard gebleven. Deze beelden zijn typisch voor de late Romaanse kunst zoals aan het Koninklijk Portaal te Chartres en in de Yonne vindt men ze terug aan het portaal van Vermenton. Het zuidelijke portaal is vandaag dichtgemetseld maar is beter bewaard gebleven. Zijn timpaan toont scènes met de Driekoningen : De Driekoningen voor Herodes; de Driekoningen elkaar overlappend; de Aanbidding door de Driekoningen. Het beschadigde linteel stelde oorspronkelijk de Verrijzenis van Christus voor, de Heilige Vrouwen aan het Graf, de Voorstelling van Christus in de Tempel en de afdaling van Christus bij de melaatsen. De boogringen met vegetarisch decor zijn heel erg geslaagd. Men vindt er rankenversiering van rozen terug alsook aronskelken, nagelbloemen, madeliefjes, bloemen met acht blaadjes, fruit, spiralen en gebladerte. Zes zuilen met kapitelen met gebladerte flankeren het portaal. De voetmuren onderaan vertonen andere vegetarische motieven en acht gebeeldhouwde kapitelen met gevarieerde scènes : Salomon dansend, de eerbare Suzanne, een eenhoorn, sirenes, leeuwen, een centaur, een marionettenspeler en een gevecht. Het derde portaal, deze aan de noordelijke zijde, is van een klassieke stijl. Het vervangt het noordelijke Romaanse portaal dat in de 17de eeuw werd vernield door de val van de klokkentoren. Men weet dat zijn portaal scènes voorstelde van het Leven van Christus en van Lazarus en dat zijn linteel gebeeldhouwd was met het Driekoningenfeest.
2) De binnenzijde. De binnenzijde van de kerk stelt een Romaanse architectuur voor die typisch is voor Bourgondië. Het schip, opgericht rond 1140-1150, is opgericht in twee verdiepingen en overwelfd met ribben. Zij is geïnspireerd op het schip van de nabije basiliek van Vézelay, deze vervolledigd rond 1140 en andere kerken in Bourgondië van dit model die voorkomen in de Brionnais. Verschillende details in de architectuur bewijzen de constructie vergeleken met andere kerken overwelfd met ribben : De grote boogreeksen en gordelbogen van het gewelf zijn met een gebroken profiel, de vensters zijn omkaderd met gebroken ontlastingsbogen op colonetten en een horizontale rij scheidt de twee verdiepingen. De kruisvormige pijlers zijn omzoomd met vier half in de muur verwerkte zuilen met kapitelen. De ribgewelven van verschillende traveeën zijn gezet meteen wigvormige structuur, een soort van bolvormige koepels zoals bij de kerk te Sacy. De zijbeuken zijn eveneens overwelfd met wigvormige ribben op gebroken gordelbogen, de pijlers van zijn zijdelingse muren zijn omzoomd met colonetten met kapitelen. Het gedeelte van het koortransept ten oosten is ouder dan het schip. Zij was beëndigd met de inwijding van de kerk in 1106. Het transept, met moeite te onderscheiden van het binnengedeelte, is eveneens overwelfd met ribben. In de kruisbeuken bemerkt men bogen met colonetten en kapitelen die bovenaan de toegang toestaan naar de zijkapellen ttz de Gotisch kapel van Jeaucourt in het noorden en deze van het Heilig Hart in het zuiden, en de sacristie van de 18de eeuw. Het koor stelt zich samen met de apsis in gebroken halfkoepel met vier centrale boogreeksen op dubbele colonetten met kapitelen en de absidiolen met bogen met colonetten. De fresco's in het koor, in een zeer natuurgetrouwe beschildering, zijn van de 19de eeuw. Onder het koor bevindt zich een heel oude crypte, nu vervallen, dichtgemetseld en niet toegankelijk. Verschillende oprichtingsperiodes zijn er geïdentificeerd. Het oudste gaat terug tot het eerste gebouw van de 4de eeuw, een ander uit de Karolingische periode. De relieken van de heilige Lazarus werden er sedert de 11de eeuw bewaard. Enkele Romaanse beeldhouwwerken zijn aan de binnenzijde van de kerk te ontwaren. De kapitelen van het schip en het koor vertonen een gevarieerd vegetarisch decor : Gebladerte, acanthusbladeren, bladen, aronskelken, bloemen. Men vindt er geen gehistoriseerde scènes terug. De twee gebeeldhouwde kapitelen met engelen en arenden in het koor zijn vervangen door copies uit de 19de eeuw. In de eerste travee verbergt een tribune met het orgel van 1843, kraagstenen van 1170-1180, waardoor de dubbele gebeeldhouwde kapitelen met engelen en vogels niet zichtbaar zijn. Tenslotte is er nog een Romaans altaar daterend van de jaren 1100.
Bronnen :
- Herve Oursel in Bourgogne Romane; La Nuit des Temps 1, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1986; 8ste éditie. - Raymond Oursel in Itinéraires romanes en Bourgogne; Les travaux des mois 11, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1977 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Sapin C., Arnaud C. et Berry W., Bourgogne Romane, Dijon, 2006.
Op een hoogte
gelegen, midden in het dorp en door een omliggend kerkhof omgeven is de
driebeukige Sint-Stefanuskerk in Waha (foto 1) door haar aanleg en volumespel
heel karakteristiek voor de Maasromaanse architectuur van de 11de eeuw.
De vier traveeën tellende middenbeuk vormt samen met de lagere zijbeuken
een vierkante plattegrond (foto 2) met een breedte van 18,50 meter. Aan de
oostzijde sluit het lagere volume van het recht afgesloten koor (foto 3) aan, dat
eveneens een vierkante plattegrond heeft. De dakhellingen zijn nu iets
steiler dan oorspronkelijk het geval was. In de Romaanse periode
hadden de daken meestal een heel zwakke helling van 30°, omdat men als
afdekking vlakke stenen gebruikte. Pas later verkoos men leien die een
scherpere helling toelieten. De huidige daken dateren van 1730-1732.
Aan de oostzijde eindigden de beide zijbeuken op absidiolen die het koor
flankeren en het volumespel nog boeiender maakten. Deze zijkoortjes
zijn reeds in de 14de eeuw verdwenen. De kapel aan de noordzijde van
het koor dateert van 1859. Aan de westzijde wordt de kerk afgesloten
door een stoere, vrij gedrukte toren op een vierkante plattegrond. Hij
heeft duidelijk een defensief karakter.
Deze westertoren ( foto 4) kon, zoals de meeste in het Maasgebied, gebruikt worden
als vluchtoord voor de plaatselijke bevolking, als donjon voor de
rondreizende heer en als bewaarplaats voor belangrijke documenten en
kostbaarheden. De huidige overhoeks geplaatste leien spits met
klokkenkamer dateert uit 1574 en is dus in feite een vreemd element in
het geheel. Maar juist dit bizarre silhouet geeft Waha zijn
kenschetsende eigenheid.
De buitenmuren zijn opgetrokken in kalkzandsteen met verscheidene
kleurschakeringen, gemetseld in onregelmatig breuksteenverband (foto 5). Als
enig versieringselement zijn de dikke muren doorbroken door de
rondboogvensters (foto 6) : De eenvoud is tot het uiterste doorgevoerd.
Eenzelfde eenvoud karakteriseert de binnenruimte. De vierkante pijlers
hebben geen enkel decoratief element gekregen. Alleen de binnenwanden
van het koor zijn geritmeerd door zes blindnissen. Uitzonderlijk kennen
we het exacte inwijdingsjaar : 1050. De funderingssteen, die in 1898
werd teruggevonden als hergebruikmateriaal in de bevloering, is vooraan
in de kerk aan de muur bevestigd. In een zeer mooi letterschrift wordt
melding gemaakt dat deze kerk op 20 juni 1050 werd ingewijd door de
bisschop van Luik, Theoduinus van Beieren. De kerk is dus afgewerkt in
het midden van de 11de eeuw. Op het einde van de 11de eeuw of het begin
van de 12de eeuw werd de toren bijgebouwd. J. Mertens leidde in de
jaren 1956-1962 enkele opgravingscampagnes. Daaruit bleek dat de kerk
op oudere fundamenten werd gebouwd, mogelijk een villa uit de
Karolingische periode en op een site die reeds in de Romeinse periode
was bewoond. Een consoliderende herstelling werd in de jaren 1957-1962
en 1972 uitgevoerd onder leiding van architect R. Bastin uit Namen.
Toen werden de venstertjes in het koor opengemaakt en in 1958 verrijkt
met moderne glasramen van L.M. Londot. Bij deze werken versoberde men
de aankleding van het interieur maar behield men wel het 18de eeuwse
stukaplafond in het koor.
Bronnen.
- Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions Zodiaque "La Nuit des Temps" n° 71, Abbaye La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Bruxelles 1997. - Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - André Courtens in Romaanse kunst in België. Architectuur, monumentale kunst. Brussel 1971.
De Onze-Lieve-Vrouwekerk te Mousty is één van de oudste voorbeelden van een driebeukige kruiskerk met vieringstoren en rechtsafgesloten koor en sluit aan bij de Maaslandse architectuur uit de 11de eeuw. De transeptarmen waren oorspronkelijk langer dan het middenschip, dat in 1770-1771 aan de heersende mode werd aangepast. Het middenschip bewaart nog de oorspronkelijke vensters en het daktimmerwerk. Het metselwerk is nog ruw. Enkel de geprofileerde kraagstenen die de uitsprong van de dakrand dragen wijzen op het zoeken naar verfijning. Het gebouw is vooral belangrijk omwille van de nog gaaf bewaarde crypte onder het koor, in 1967-1969 hersteld door S. Brigode. De vierkante ruimte is overwelfd met vier kruisgewelven, centraal gedragen door één vierkante pijler met een doorlopende impost.
Bronnen :
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.
Haut-Ittre is gelegen ongeveer halverwege Halle en Nijvel. Het schilderachtige Sint-Laurentiuskerkje te Haut-Ittre is gelegen midden op het voormalige kerkhof bovenop een heuvel. Deze bescheiden kruiskerk is het resultaat van talrijke wijzigingen in de 13de, 14de en 17de eeuw. Zijn voornaamste kenmerk is het feit dat het oorspronkelijk niet om een kerk ging maar om een donjontoren. In de loop der tijden had men er de Brabantse veldtochten, plunderingen door roversbenden, verwoestingen door interne conflicten tussen de rivaliserende heren en waarbij telkens de aanvallers talrijke landarbeiders (landbouwers) doodden, er werkend op hun velden. Om de plaatselijke bevolking bescherming te bieden werden er talrijke van deze donjons opgericht waar de plaatselijke bevolking bij onraad zich in kon terugtrekken en zich aldus te beschermen tegen deze aanvallers/plunderaars. De klokkentoren van deze kerk is een voormalige donjon (foto 1, 2 en 3). Opgericht in de 11de eeuw werd hij in eerste instantie toegevoegd aan een schip met koor (foto 4). Als gevolg van de uitbreiding van de bevolking werden er zijbeuken aan toegevoegd, vooreerst in de Romaanse stijl, daarna in de hoog en laat gotische perioden om aldus gedurende vijf eeuwen aanpassingen te ondergaan. Het was dus oorspronkelijk een eenbeukig kerkje met een vierkante middentoren en een recht afgesloten koor (foto 4). Van het schip zijn er nog muurresten en het daktimmerwerk bewaard (foto 4). De zandstenen toren met smalle galmgaten (foto 3) steekt half verdoken tussen de aanpalende scherpe zadeldaken (foto 2).
Bronnen.
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.