Tussen 906 en 1008 trouwt de hertog van Normandië, Richard II, met Judith, dochter van Conan, hertog van Bretagne en zuster van Geoffrey, graaf van Rennes. Hij vormt met hen een weduwengoed dat drie gehelen van domeinen in de Lievin, in Cinglais en in het noorden van de Contentin inhoudt. Aan het hoofd van de eerste groep figureert Bernay met zijn afhankelijkheden. Na zijn huwelijk wijdt de hertogin Judith een gedeelte van haar weduwengoed aan de stichting van een klooster gelegen te Bernay en toegewijd aan Notre-Dame. Zij bereidt er de gebouwen van een monasterium voor in het soort dat zij aan de monastieke orde toebehoren maar haar ontwerp blijft onbeëindigd daar zij reeds op 28 juni 1017 sterft. In 1025, door een plechtig diploma gegeven te Fécamp, bevestigd Richard II de gift van Bernay. Zij is voornamelijk gevormd door de domeinen van Lieuvin als de afhankelijkheid van het weduwengoed van Judith. Op hetzelfde moment bevestigt de hertog het ontwerp van zijn vrouw aan de gevierde abt, Guillaume de Volpiano. Deze Italiaan was in 990 aan het hoofd geplaatst van Saint-Benigne te Dijon en in 1001 in Normandië benoemd om Fécamp te hervormen. Guillaume de Volpiano sterft in 1031 en Bernay is er op dat moment niet in geslaagd om een onafhankelijke abdij te worden en blijft nog steeds afhankelijk van deze van Fécamp. Rond 1060 is Bernay toegewijd aan een nieuwe hoeder, Vital de Creully, een monnik van Fécamp, een vertrouweling van de Italiaanse abt van Fécamp, Jean de Ravenne die hem in 1058 belast om de priorij van Saint-Gabriel in het diocees van Bayeux te reorganiseren. Hij bekomt, op een onbekende datum, de autonomie en de abdijrang voor Bernay. Het ontwerp van Vital schijnt doeltreffend geweest te zijn. In 1076 benoemt hertog Willem de Veroveraar hem, als abt van Westminster, in de overweging dat hij de abdij van Bernay aanzienlijk heeft verheven van heel weinig tot een hoge rang. Bernay heeft nochtans niet geprofiteerd van de verovering van Engeland waar zij toch drie priorijen had zoals te Suffolk in Northamptonshire. Te Bernay werd Vital vervangen door zijn broer, Osbern.
Beschrijving.
1) Het schip.
Het schip hield oorspronkelijk zeven traveeën in en werd in het westen beëindigd door een rechte gevel, voorzien van torens en gescandeerd door vlakke steunberen zoals het plan van 1627 laat zien. De monniken van de 17de eeuw namen in dit schip de twee meest westelijke traveeën weg. Hierbij werd een gevel opgerichtt doorbroken van twee vensters. De huidige westelijke muur verdeelt aan de binnenzijde, één van de vlakke nissen die de gootmuren insnijden. De vijf behouden traveeën zijn identiek aan elkaar. Zij houden vierkante pijlers in, ondersteund door de tussenkomst van een schuin afgewerkt dekstuk, met niet gemoluurde rondbogen. Aan de binnenzijde van deze bogen bevinden zich half in de muur gemetselde zuilen rustend op een dunne steunpilaster en ontvangend een dunne voetring die loopt aan het binnenwelfvlak van de primitieve voorziene boog. De halfzuilen hebben verheven kapitelen waarbij het dekstuk de nabije pijler verlengt. Het merendeel van de kapitelen zijn hoog geplaatst en hebben geregeld een dubbele kraag. Daarboven loopt met de grote boogreeksen en een klein niveau van de naakte muur, een uitstekende rij met voetring en hollijst. Bovenaan iedere boogreeks openen zich nauwe paarsgewijze bogen die een korte colonet scheidt met daarop een heel verwijd kapiteel. Deze bogen die op de top van de zijbeuken staan, dragen geen enkele venster. Spijtig genoeg zijn al de kapitelen beschadigd geweest of onleesbaar door de brand van de daken van de zijbeuken. De hoogste verdieping, heel erg gewijzigd in de 17de eeuw, houdt hoge vensters in langswaar het enige licht binnenvalt om het schip te verlichten. De basissen van de half in de muur gemetselde zuilen stellen in het zuiden een eenvoudig lijstwerk voor terwijl deze in het noorden ruw zijn of zelfs onbestaande. Het schip is nooit overwelfd geweest; een tongewelf van hout overdekt het vandaag. De vloer was minstens twee keer opgehoogd. Het bovenste met een dallage van steen die teruggaat tot de 11de eeuw, vervolgens een plaveisel van gebakken aarde zijn verwijderd geweest. De vloer van 1960 was ongeveer 1m30 hoger dan de eerste. De meest recente herstellingswerken hebben de oude staat hersteld, dat ook zijn effect heeft op de grote bogen met hun verheffing. De noordelijke collaterale is totaal hernomen geweest in de 15de en 16de eeuw. Zijn buitenste muur is opnieuw opgehoogd met een metselverband in witte steen met dammotief en met zwarte vuursteen, heel typisch in Haute-Normandie. Zij heeft gewelven op een kruising van ribben die de nerven ontvangen. De zuidelijke collaterale is verdeeld door traveeën met gordingen van het vierkante plan terugvallend op de pijlers aangezet aan de pijlers van het schip welk een heel te onderscheiden overwelving voorsteld. Aan iedere travee is een kleine platte koepel vastgezet geweest, passend samengebracht in breuksteen met heel gedrongen afmetingen. De deur die rechts van de laatste travee van de zuidelijke zijbeuk opent zich op het klooster. Zij stelt aan haar buitenste sluitring een decoratief metselverband voor, gevormd door ruitvormen en met samengestelde zeshoeken. Dit kan een erfenis zijn van de Karolingische tradities, maar goed levendig gebleven tijdens de Romaanse periode waarbij men dit eveneens terugvindt in kerken van Boulon, Fresnay-les-Puceux, Bully en van Saint-Amand-sur-Vivre, met varianten die teruggaan tot en met de 12de eeuw. De oorspronkelijke formule met zijn rechthoekige steunen en zijn boogreeksen met scherpe hoeken moest van een eenvoudige strengheid zijn. Zij bootste eerder de Ottoonse architectuur na of deze van het oostelijk deel van Frankrijk (Vignory) dan de ideeën die later triomfeerden in Normandië.
2) Het transept.
De noordelijke kruisbeuk is verdwenen in ongeveer zijn geheel in 1810. De zuidelijke kruisbeuk is één van de best bewaarde gedeelten en in doornsnede de meest bekoorlijke van de abdijkerk. Zijn constructie stelt ook enkele overeenkomsten voor met de Notre-Dame van Jumièges ondanks een fundamenteel verschil. De afwezigheid van de zo kenmerkende tribune van de grote Normandische kerken van de periode van Willem de Veroveraar. Deze kruisbeuk is relatief hoog en kort en moet opgericht zijn in twee of drie campagnes. De verheffing is met drie niveaus aan de oostelijke zijde, met twee aan de westelijke. De oostelijke muur was doorbroken met een weinig diepe absidiool, overwelfd in halfkoepel. Zij is afgebroken geweest en zijn ingangsboog dichtgemetseld. Met recente herstellingswerken heeft men het steenpuin waarmee het dichtgestopt was opgeruimd en zijn oude verhoudingen laten zich nu goed analyseren. Iedere zijde van de toegang van de absidiool was in een paar met colonetten op de groeflegger. De basissen waren versierd en men onderscheidt links en rechts een kabelmotief. De boog vroeger openend op de absidiool is met scherpe hoeken en van een uitstekend metselverband. Men vindt er een gebeeldhouwd decor dat regeert op het niveau van de kapitelen, zowel links als rechts. De middelste verdieping van de oostelijke muur is in de lengte doorbroken met een triforium vergelijkbaar met de paarsgewijze bogen van het schip. Enkel deze in het midden heeft zijn originele aspect behouden, met een centrale colonet. Aan de andere twee bogen is de colonet verplaatst geweest door een vierkante pijler. De hoge vensters, zowel in het oosten als het westen, zijn in rondboog. Ze zijn ontnomen van alle decor en ieder lijstwerk. Deze van het oosten hebben een basis in talud, heel sterk naar de binnenzijde. In het westen schrijven de vensters zich in de bogen in en zijn nog breder en vooral hoger. Op het einde van de kruisbeuk bestond een hoektrap. Een deur herdaan in de 18de eeuw gaf uit op de kapittelzaal. Gans dit gedeelte draagt de sporen van een ernstige brand die de kalk heeft berookt en enkele kapitelen zijn hierdoor ook gebarsten.
3) De kruising.
De kruising van het transept ondersteunde een centrale vierkante toren, verdwenen bij het begin van de 19de eeuw. Zij is gevormd door vier rondbogen met een merkwaardige verheffing. Hun originele profiel, in spiraalvorm, is goed herkenbaar ondanks de verwijdering van het metselwerk aan de noordelijke zijde. Dit spoor van de boog is een niet geïsoleerd geval in Normandië maar men vindt het nog terug in de 12de eeuwse kerken van Acqueville, in Cinglais en te Tollevast in de Contentin. Deze bogen zijn met een drievoudige cilinder. De binnenste cilinder is met lijstwerk voorzien van een dunne staaf zoals aan de bogen van het schip na hun vernieuwing. Zij vallen door de schuin afgewerkte dekstukken terug op de kruisvormige pijlers. De staven komen overeen met de half in de muur gemetselde zuilen door de kapitelen met hogels.
4) Het koor.
Het oorspronkelijke plan bood naar het oosten toe, de klassieke Benedictijnse samenstelling, deze van symmetrische aan elkaar gestelde apsissen. De twee absidiolen openden zich op de kruisbeuken, twee andere beëindigden de collateralen van het koor en een hoofdapsis verlengde de hoofdbeuk. Deze drie laatste, in hun laatste staat, voor de afbraak in de 19de eeuw, waren niet meer Romaans. Hun funderingen zijn in 1977 terug gevonden. Op het einde van de rechter collaterale ziet men nog een boog met ribben van het einde van de Middeleeuwen. Volgens de oude plannen beëindigden de twee collateralen van het koor zich reeds op het einde van de 17de eeuw door vlakke kooreinden en de apsis van de hoofdbeuk zou met vijf zijden zijn sinds de 15de eeuw. Men kan denken dat de constructie van het Romaanse koor zich in twee fazen indeelt. De inplanting van de buitenste muren gaat terug tot de fase die men "Bernay I" noemt, zoals te zien aan het metselverband en meer bepaald het hergebruik van een Romeins grafgeschrift van de eerste travee van de rechter collaterale. Ook hebben enkele pijlers een kern die teruggaat tot deze fase. Peilend naar het metselwerk van de eerste en van de tweede pijler rechts, bemerkt men dat de halfzuilen die stijgen tot hun interne zijde, geen verbinding hebben met het vierkante massief waaraan zij zijn toegevoegd. Deze herwerking heeft de aanzet van de ribgewelven gemakkelijker gemaakt. De rest van dit oostelijke gedeelte zou meer recentere delen bevatten dan deze te bemerken bij Bernay I. Op de plaats van de vlakke pilasters die de pijlers naar de collateralen flankeren, vinden wij hier halfzuilen terug en deze zijn half in de muur gemetselde zuilen die aan de eerste travee, de terugvallen van de ribgewelven ontvangen en relatief geëvolueerd met een bundel van colonetten. Men heeft geopteerd om het merendeel van deze verwante structuren van het koor te plaatsen in de fase "Bernay II", de periode van Willem de Veroveraar. Op de eerste verdieping zijn de paarsgewijze bogen uitgevend op de toppunten van de collateralen maar een decor van nissen met valse vensters bevindt er zich niet. Deze vlakke nissen waren het meest archaïsche element van het schip. De collaterale van het zuiden toont in zijn hoge gedeelten dezelfde formule als het transept. De enige bewaarde Romaanse venster aan de eerste travee is omkaderd zoals aan de ingang van de absidiool met een paar colonetten voor de muur. Tot en met de 19de eeuw hield dit koor het graf in van de stichteres, de hertogin Judith, vrouw van hertog Richard II. Daarna is het lichaam overgebracht naar de kerk van Couture.
Alhoewel veranderd van bestemming, is de kerk Saint-Pierre te Touques, één van de mooiste constructies van de Pays d'Auge. Zoals Saint-Thomas, waarvan de Romaanse restanten van bestemming veranderd zijn in de 19de eeuw, hing zij af van de bisschoppen van Lisieux. Het schip welk verkort werd in de 17de eeuw en zwaar gerestaureerd in de 19de eeuw, stelt grote rondbogen voor met dubbele cilinders terugvallend op de enorme cilindrische pijlers met zeer platte kapitelen. De kruising van het transept is het meest merkwaardige gedeelte. De zeer afgesleten kapitelen, door een brand, ontvangen de vier grote bogen met dubbele cilinders en die de lantaarntoren ondersteunen. Deze is vierkant op zijn eerste verdieping, achthoekig op de tweede en met een overgang verzekerd door vier oppervlakkige trompen. Het transept welk herwerkt is tijdens de Gotische periode, houdt twee gerestaureerde absidiolen in. Het koor, niet in de as in overeenkomst met het schip, wordt beëindigd door een vlak kooreinde. Het koor is overdekt met een tongewelf ondersteund door massieve gordelbogen. Deze oplossing is heel vreemd voor Normandië. Deze gordelboog is verbonden op een opvallende manier met half in de muur gemetselde zuilen welke heel dun zijn voor hun breedte. Het verschil wordt aangepast door twee naast elkaar geplaatste modillons met de kapitelen van de zuilen. De eerste travee van het koor is versierd met bogen en zijn gewelven dragen sporen van een geschilderd decor van de 13de eeuw. Saint-Pierre van Touques moet heelzeker uitzonderlijk zijn door zijn wijdte en zijn puurheid van de architecturale lijnen. De lage gedeelten moeten teruggaan tot het einde van de 11de eeuw. In deze periode werd Touques een belangrijke ontschepingshaven voor Engeland. Het werd gedomineerd door de versterkte hertogelijke verblijfplaats van Bonneville, vandaag herleid tot de staat van ruïne.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Rond 1045 beslisten Hugues en Roger de Grand-Mesnil, machtige heren in het zuiden van het Pays de Auge, om een abdij te stichten te Norrey, niet ver van hun verblijf. Hun nonkel Guillaume Géré echter, die al twee maal op pelgrimstocht naar Jeruzalem was geweest, besliste om deze droge plaats op te geven ten voordele van het oude monasterium Saint-Evroul d'Ouche, waarvan zij weldra de restauratiekosten op zich namen. De monniken die zich te Norrey hadden gevestigd kwamen rond 1050 aan bij hun nieuwe abdij. De kerk Saint-Anne te Norrey bleef verder bestaan als parochiekerk, als afhankelijkheid van Saint-Evroul, tot en met de Revolutie. De kerk houdt een Romaans schip in met vier, niet overwelfde traveeën, met collateralen gebouwd in opus spicatum, een Romaans transept echter gewijzigd tijdens de Gotische periode, en een koor met vlak kooreinde daterende van de 13de eeuw. Het originele schip schijnt toe te behoren tot de eerste helft van de 11de eeuw, voor de aanvang van de Normandische stijl. Men vindt er afwisselende steunen terug van vierkante pijlers en cirkelvormige zuilen, deze rustend op grote rondbogen met eenvoudige, niet gemoluurde cilinders. Op de verdieping zijn de smalle Romaanse vensters dichtgestopt en vervangen door hoge Gotische vensters. Men bemerkt aan de derde travee rechts, een kapiteel met Ionische krullen van het archaïsche type. De klokkentoren die zich verheft op de kruising, rust op vier grote rondbogen. De half in de muur gemetselde zuilen die de triomfboog ondersteunen, hebben heel merkwaardige kapitelen met een verheven kapiteellichaam. Iemand draagt er een overlijdensakte van een klerk, genaamd Osbern (Scandinavische naam), toegewijd aan de zesde kalenderdag van juni, heel waarschijnlijk in de 11de eeuw. De zijmuren van het schip bewaren sporen van een interessant decor, geschilderd in de 12de eeuw, die het laatste kapittel nabootst. Men bemerkt aan de laatste travee links, de Aanbidding van de Maagden en rechts, de Intrede van Christus in Jeruzalem. De eerste laag is overschilderd geweest door Gotische fresco's, wel beschadigd.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Het kleine kerkje van Dubrec, toegewijd aan Saint-Germain, is nogal sterk veranderd geweest in de 18de eeuw. Maar aan zijn noordelijke zijde richt zich één van de mooiste klokkentorens op van de Basse-Normandie, verwant met deze van Tamerville in de Cotentin. De klokkentoren dateert van het begin van de 12de eeuw. Op een vierkante massieve onderbouw met twee verdiepingen, verheft zich een achthoekige toren met drie verdiepingen, op de vier zijden doorbroken met rechte, paarsgewijze bogen. Een dakgoot van modillons bevindt zich onderaan het dak. Het dak in kegelvorm is van het ronde plan. Het metselwerk met zijn roze mortel is een aspect van eigenheid dat het in de loop der eeuwen bewaard heeft.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
In het dorp van Jort, als opvolger van een Gallo-Romeins dorpje, gesticht aan de doorgang van de Dives, bezet de kerk Saint-Gervais, waar men ook Merovingische sarcofagen terugvindt, een plaats op de helling van een heuveltje. De kerk is een mooi voorbeeld van de Normandische stijl van het einde van de 12de eeuw. De westelijke gevel is strak gemaakt met platte steunberen en is doorbroken van een breed portaal waarvan de drievoudige archivolt is versierd met uitgeholde sterren en is nog volledig Romaans. Het schip is reeds een Gotisch gedeelte met zijn bogen waar twee ribben elkaar kruisen terugvallend op cilindervormige pijlers maar de triomfboog behoudt een Romaans decor en de zuidelijke zijmuur is opgericht in opus spicatum. Het koor met vlak kooreinde is enkel overwelfd en dateert van het begin van de 13de eeuw. Dit gebouw met een mooie verheffing moet het ontwerp geweest zijn van de religieuzen van Saint-Désir van Lisieux die er de dienst onderhielden.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De parochiale kerk verheft zich op een charmante site, in de nabijheid van een kasteel van de 17de en 18de eeuw. Het schip met een eenvoudige rechthoekige beuk en niet overwelfd is Romaans. Men heeft het echter moeten stukken in de 16de eeuw met massieve steunberen. Het koor dat rechts, lichtjes gestut is, is gevormd met twee vierkante traveeën die zich beëindigen met een vlak kooreinde. De ribgewelven zijn er reeds aangezet bij de oprichting van het gebouw maar de geest van het decor is nog volledig Romaans. De gordelbogen zijn gemoluurd met een dubbele voetring en vallen terug op de kapitelen met een mooie opbouw waarvan het kapiteellichaam is versierd met één of twee rijen van gestileerde bladeren. De algemene indruk is deze van een extreme strakheid. Enkele overeenkomsten herinneren aan het koor van Breuil en Mézidon. Een kapel van de toenmalige heren van de 16de eeuw is toegevoegd aan de eerste travee van dit koor. Rechts van de westelijke gevel richt zich een mooie Romaanse toren op, voorafgaand aan het schip. Zijn onderste verdieping is naakt. Aan het tweede niveau is een kijkgat; aan de derde zijn er echter twee toegevoegd. Aan de vierde verdieping vinden we een grote rondboog terug waar zich twee vensters inschrijven maar gescheiden door een monoliete zuil. Op de bovenste verdieping zijn twee paarsgewijze bogen onder een recht linteel. Deze klokkentoren heeft een spits in leisteen en moet dateren van rond de 11de eeuw, voordat de kerk een afhankelijkheid werd van de abdij van Joyenval. Hébertot stelt zonder twijfel één van de eerste toepassingen toe voor een gewone plattelandskerk.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Na de betreurenswaardige herstellingswerken van de 19de eeuw, blijft de parochiale kerk Notre-Dame van Beaumais, in de nabijheid van Falaise, een grote interesse behouden. Zijn schip is herdaan geweest. Enkel een Romaanse poort is behouden in de zuidelijke muur en is verplaatst in de 19de eeuw. Een archivolt versierd met uitgeholde sterren, met een kabel en met een drievoudige voetring omsluit een merkwaardig timpaan. Dit is samengesteld uit grote boogringen gebeeldhouwd met uitgeholde sterren en met kleine kubische elementen versierd met sterren van diverse vormen. Boven op dit timpaan draagt een monoliet linteel, tussen de rijen van staafvormige kanteelversiering en sterren, een dubbele rankenversiering dat een kleine slang uitspuwt. Dit decor behoudt zijn Preromaanse herinnering of van de vroege Romaanse periode. De dubbele rankenversiering bootst enkele Karolingische motieven na van Evrecy. De gebeeldhouwde kubus, analoog met deze in de gevel van Rucqueville, herinnert aan de bewerking in serie van gebeeldhouwde elementen in zandsteen, een andere Preromaanse traditie. De orde van de kubussen is ingrijpend veranderd geweest door de restaurateur Ruprich Robert. De vierkante klokkentoren die zich opricht aan het zuidwestelijke uiteinde van het schip, houdt drie verdiepingen in. Deze onderaan, strak gemaakt met vlakke steunberen en voorzien van grote ontlastingsbogen, is naakt. De twee bovenste verdiepingen stellen aan de hoeken, een half in de muur gemetselde halfzuil voor. Drie niet gemoluurde naakte bogen, gescheiden door pijlers van het rechthoekige type meet drie bogen waarvan een opening, gescheiden door zuiltjes en versierd met een moluur. Het dak welke deze toren siert, is modern. Het koor met vlak kooreinde, geeft zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde, een voortgezet decor weer van lage boogreeksen, met meer ruimte en gedeeltelijk herwerkt tijdens de Gotische periode. Men noteert verschillende kapitelen aan de buitenzijde van het kooreinde. Onder de hoekkrullen en steeds met palmetten, is hun kapiteellichaam versiert met een soort van vlak reliëfkantwerk dat zich steeds verlengt op de stijlband. Anderen hebben motieven van vlechtwerk. De formule van dit soort is niet uitzonderlijk in midden Normandië. Men vindt het meer gevormd terug aan de parochiale kerk van Saint-Gervais te Courcy. Het is waarschijnlijk dat Beaumais behoort tot het begin van de 12de eeuw, een periode waarin een lid van een adellijke familie van deze plaats, een uitstekende Engelse carrière vervulde en uiteindelijk bisschop van Londen werd in 1108. Aan de binnenzijde van de ingang, langs een poort van de 15de eeuw, noteert men sporen van Gotische fresco's met een triomfboog.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Aan de achterkant van Mont-Casiny, nabij Deauville, bevindt zich de pittoreske ruïne van de kerk van Saint-Arnoult, opgegeven sedert de Revolutie. Het was een dubbel gebouw, de helft kapel van een priorij behorende tot de Cluniaczensabdij van Longpont, in het diocees van Parijs, en de andere helft dienst doend als parochiekerk. Enkel de oude priorijkapel is Romaans en gaat terug tot de 11de eeuw, een periode toen de vesting werd gesticht. Zijn verhouding is eenvoudig, ook voor een groot gedeelte gedaan door de sterke helling van het terrein. Het koor, waartoe het zich beperkt, met twee rechthoekige traveeën is gescheiden aan de buitenzijde door vlakke steunberen en enkel in het noorden verlicht door rechte vensters met sterke insprong onder een monoliet linteel. De noordelijke muur en de oostelijke helft van de zuidelijke muur zijn binnenin versierd met lage bogen terugvallend op de korte zuilen met kapitelen getooid met eenvoudige krullen. Het kooreinde is vlak. Onder dit koor is een crypte, voor een groot deel gesitueerd onder de vloer. Zijn tongewelf, een rariteit in Normandië, is versterkt door massieve gordingen van het vierkante type. In zijn laatste staat moest het dienen als ossuarium. Men betreedt het enkel langs de buitenzijde. De parochiale kerk heeft enkele wanden van Romaanse muren in opus spicatum maar zijn doorbroken en het decor dateert van de 15de en de 16de eeuw. De klokkentoren heeft een Romaanse basis maar is sterk gewijzigd in de 18de eeuw. Een fontein voor de pelgrims bevindt zich ten noorden van de ruïnes.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane I; La Nuit des Temps 25, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1967. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De kerk te Routot toegewijd aan Saint-Ouen, hing af van de abdij van Bec en is vooral merkwaardig omwille van zijn klokkentoren. Het is één van de meest geraffineerde, precieze van het Romaanse Haute-Normandie. Het schip was in twee Romaanse gedeelten maar zonder groot karakter door de vele, te overijverige, herstellingen van de laatste twee eeuwen. Het koor met vlak kooreinde behoudt enkele authentieke elementen van de 12de eeuw. Aan de binnenzijde is het lage gedeelte van de muur versierd met paarsgewijze rondbogen, aan de buitenzijde ziet men nog Romaanse vensters omringd met ingesneden zigzags en samengesteld met een rij van staafvormige kanteelversiering. De rest is herdaan geweest rond 1900. De toren, gelegen in het zuiden in de hoek tussen het koor en het schip telt drie verdiepingen onder een hoge spits en een afdak. De binnenste, massieve verdieping is echter verlicht door paarsgewijze zuilen die de steunberen omkaderen. Hij is doorbroken met een klein venster ingesneden met zigzags en ongeveer drielobbig. De eerste verdieping is naakt maar versierd met door elkaar gekruiste rondbogen, gemoluurd met netwerktanden en terugvallend op de kapitelen met bepleisterd gebladerte. Het hoogste niveau is meer geraffineerd. Zijn hoeken zijn getemperd door half in de muur gemetselde zuilen. Op iedere zijde is hij doorbroken met twee bogen ingesneden door twee andere met drievoudige cilinders. De middelste cilinder is gebeeldhouwd met gebroken staven en de archivolt is onderlijnd met een reeks van staafvormige kanteelversiering. De vrije ruimte tussen de bogen en de hoeken hebben twee zuilen ontvangen, gescheiden door een verticale band van bloemen. De dakgoot stapelt zich op met twee rijen van modillons. De toren is met de restauraties in de 19de en 20ste eeuw gespaard gebleven en schijnt niet ouder te zijn dan van het tweede kwart van de 12de eeuw. Deze klokkentoren zou de drijfveer geweest zijn voor naburige klokkentorens zoals deze te Aizier.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Dit bescheiden dorp bewaart één van de meest interessante kerken in Le Pays de Caux, niet enkel om het dorp maar omdat de kerk praktisch intact is gebleven. In de periode van haar oprichting had Virville een heel machtige, lokale heer die de bouw van de kerk mogelijk maakte. Enkel buiten de oostelijke gevel, daterende van de 17de eeuw, en een ongelegen toevoeging van de sacristie in 1872, is de kerk nog volledig Romaans. Zij houdt een schip in met drie traveeën zonder collateralen, een koor met twee rechte oneven traveeën waarvan de eerste de klokkentoren draagt, en een apsis. Het geheel is echter gedomineerd door de imponerende klokkentoren welke zich inschrijft tussen het koor en het schip. Het schip is in klein metselverband met een lengte van 13m20 en is gesteund door platte steunberen en doorbroken met moderne vensters. Enkel een klein venster, hoog geplaatst in de noordelijke muur is nog Romaans. De oostelijke travee van het koor heeft een venster die de afmetingen herhaald van deze van de toren. De apsis in turfsteen en goed ingesneden, wordt strak gemaakt door de twee steunberen. In de as bezit zij één enkele opening. De centrale toren van om en bij de 7 meter aan iedere zijde is getrapt, compact en weinig geventileerd, uitgezonderd de hoogste verdieping. Voorzien van platte hoeksteunberen die dunner worden aan de middenhoogte, is zij voor het grootste gedeelte opgericht in steengruis en verloren gegaan in een grote hoeveelheid mortel. Het metselverband bootst steeds het opus spicatum na, uitgezonderd is zij in de westelijke muur met maatstenen. De zuidelijke verheffing houdt aan het gelijkvloers een dichtgemetselde deur in, vervolgens op het niveau dat twee uitstekende banden scheidt, versiert met staafvormige kanteelversiering, opent zich één enkele boog met twee niet gemoluurde boogringen. Het gehele middengedeelte is naakt, uitgezonderd het kleine schietgat. Gans boven beëindigt de toren zich door een merkwaardig verzorgd niveau. Gebouwd in steenmetselverband draagt hij hetzelfde decor aan de vier zijden. De uiteinden zijn met blinde, lage bogen waarbij de gemoluurde boogring terugvalt op de korte, half in de muur gemetselde zuilen. In het midden omkaderen twee hoge rondbogen, de paarsgewijze bogen. De kapitelen van de centrale zuil hebben zeer uitstekende hoekkrullen en de zuilenparen welke de bogen ontvangen zijn verenigd door merkwaardige, vlakke gepunte hoofden. Een dakgoot met modillons ondersteunt de spits met afdak. Aan de noordelijke zijde is de toren geflankeerd met een traptoren, gewijzigd in de 19de eeuw.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De parochiale kerk Saint-Pierre van Aizier bevindt zich in een charmante site, aan de oever van de Seine, aan de rand van het woud van Brotonne. Reeds in 1006 had hertog Richard II een gift geschonken aan de abdij van Fécamp. Het is heelzeker via hem dat we nu de kerk terugvinden met een koor en zijn toren, met kleine afmetingen met een grote strengheid maar van buitengewone kwaliteit. Men schrijft de kerk toe aan het laatste kwart van de 11de eeuw. Het kooreinde is halfrond, zonder enig ander decor, en is verstrakt met twee vlakke steunberen en doorbroken van drie niet gemoluurde, weidse bogen. Hij is overwelfd in halfkoepel. De toren die zich verheft op de rechte travee van het koor is van een licht, onregelmatig plan. Zijn verheffing houdt vijf verdiepingen in, en is lichtjes terugvallend de één op de andere verdieping. De dunne banden onderlijnen de uitersten. De binnenste drie niveaus zijn licht verstrakt aan de hoeken door de vlakke steunberen. Iedere verdieping is wat meer doorbroken, en ietsje meer versierd dan deze welke het voorafgaat; wat een indruk wekt van een meer verticale bezieling. Aizier staat in verband met dezelfde lijn van klokkentorens zoals de torens van Saint-Etienne te Caen. Het laatste niveau, bovenop de twee rechte niet gemoluurde bogen, stelt een reeks van staafvormige kanteelversiering voor die aan de hoekverbinding, een mijterboog aftekent. De toren is getooid met een piramide in steen met terassen waarvan de dakgoot is ondersteund door grote modillons. Een met stralenkrans omgeven kruis tooit het geheel. Aan de buitenzijde hebben de pijlers die ze ondersteunen geen kapitelen maar eenvoudige schuinafgewerkte imposten. Aan het Romaanse koor verbindt zich een schip van de 16de eeuw, enkel de noordelijke muur is nog gedeeltelijk Romaans. Zij werd in 1695 verkort en in de 19de eeuw ontdaan van haar zuidelijke zijbeuk.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Bij de kerk Saint-Maclou te Sainville is een gedeelte nog steeds Romaans. Kompleet moest ze één van de meest interessante kerken geweest zijn van het Pays de Caux. Het schip met zijn drie traveeën en het grootste gedeelte van het transept dateert van de Romaanse periode, de rest is herdaan geweest in de 16de en 17de eeuw. Van de westelijke gevel bestaat enkel het portaal dat in hergebruik nog enkele gebeeldhouwde Romaanse elementen bezit van het oude gebouw. Het portaal, voorafgegaan door een modern gebouw, is gemoluurd met twee rijen van gebroken staven en met een kabel welke naar beneden loopt tot aan de grond in de lengte van de steunmuur. Vreemd maar niet uitzonderlijk in Normandië. Men vindt dit eveneens terug te Quilleboeuf, te Serquigny, nabij Bernay, aan de collegiale van Mortain en aan de abdij van Savigny. Het schip dat nooit overwelfd geweest is, is in de 19de eeuw herdaan met witkalk. Zijn verheffing is op twee niveaus. Laag met de grote bogen in rondvorm met dubbele gording, niet gemoluurd en rustend op de kruisvormige pijlers. Hierboven met een voetring zijn de hoge vensters verstoken van iedere versiering. Een halfzuil, aan iedere pijler aanpalend, naar het schip toe, stijgt van de grond tot en met het begin van het dak. De andere halfzuilen, waarvan de eerste cilinder de bogen ontvangen, zijn voor het merendeel besneden aan hun onderste gedeelte. De kapitelen, beplakt met muurkalk, hebben gebladerte, eierlijsten, vogels, voorgestelde dieren of maskers. Het Romaanse transept is enkel goed bewaard aan de rechter zijde. Het transept opende zich op de oostelijke kapellen door zijn versierde bogen met gebroken streepjes, en op de collateralen door een gebroken boog van gekanaliseerde fretten. De buitenzijde heeft zijn Romaans aspect niet bewaard, enkel nog aan de zuidelijke kruising waar zich een mooie dakgoot bevindt met modillons en een poort in een boog ingeschreven met dubbele cirkels, versierd met bezanten, gebroken streepjes en parels. Verschillende hergebruikte Romaanse gedeelten bemerken we in een muur van een recentere periode. Men kan voor de Romaanse gedeelten een datum veronderstellen van het eerste kwart van de 12de eeuw.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De kerk Saint-Denis te Duclair, houdt heel oude elementen in. Duclair werd de zetel van een monasterium tijdens de Merovingische periode welke zijn autonomie behield ten voordele van de naburige abdij van Jumièges. Het is dit wat de aanwezigheid verklaart van vijf zuilen in marmer en twee kapitelen uit de 7de eeuw, in hergebruik teruggevonden in het huidige gebouw. Na de Normandische invallen werd de kerk gerestaureerd maar niet de abdij. Reeds in de periode onder hertog Guillaume-Longue Epée werd zij verkocht aan de monniken van Jumièges. Aan de buitenzijde schijnt de kerk Gotisch te zijn, van de 14de, 15de en 16de eeuw. De collateralen en koor met vlak kooreinde schijnen tot deze periode te behoren. Maar het schip en de klokkentoren zijn nog Romaans. Het schip telt twee traveeën, behorende tot de 11de eeuw. Het schip staat in verbinding met de collateralen door de grote rondbogen met niet gemoluurde, eenvoudige cilinders die terugvallen op half aan de muur geplaatste zuilen met rechthoekige pijlers. De kapitelen zijn bijna allemaal herdaan geweest maar vier halfzuilen zijn van een antiek hergebruik. Rechts zijn ze opeenvolgend met grijze, groene en rode marmer en aan de rechterzijde vindt men er één terug in roze marmer. De uitstekende, hoge vensters zijn onregelmatig doorbroken. De basis van de massieve klokkentoren rust op vier solide rondbogen met dubbele cilinders. Twee onder hen zijn gemoluurd met gekerfde fretten en met gebroken stokken ten westen, en met voetringen ten oosten. Aan de noordelijke pijler ontvangt de halfzuil de gordingen in roze marmer. Zij is getooid met een heel mooi Merovingisch kapiteel in grijze marmer van de ateliers uit de Pyrenéen. Zij hebben een hoogte van 45 cm en zijn geïnspireerd op een courant model van het Late Keizerrijk. Aan de noordelijke pijler bevindt zich het restant van een kapiteel van hetzelfde type. De andere kapitelen zijn Romaans, voor het grootste gedeelte met eierlijsten en behoren zonder twijfel tot het tweede kwart van de 11de eeuw. Deze travee onder de toren is overwelfd met ribben. De klokkentoren, uit de 12de eeuw, is voor een groot gedeelte verborgen door de daken. Zijn stronk is doorbroken met twee paarsgewijze bogen op iedere zijde. De spits dateert van de 16de eeuw.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Deze bescheiden Romaanse kerk te Imonville houdt Romaanse gedeelten in van een hoge kwaliteit die perfect naar gelijkwaarde kunnen geschat worden met de naburige kerk van Saint-Jean d'Abbetot. Zijn primitief plan, met zijn collateralen, een transept en drie apsissen in het oosten, duidt op een ambitieus programma en bescherming gegeven door de abdij van Valmont. De voorgevel die nog enkele Romaanse delen bezat, is na een restauratiecampagne ingestort. Het schip behoort tot het begin van de 16de eeuw. Maar het transept en het koor, vooral aan de buitenzijde, zijn totaal Romaans met een voortreffelijke stijl van het einde van de 11de eeuw. De zijbeuken hebben hoge, vlakke steunberen aan de hoeken en de dakgoten zijn met modillons versiert. Tussen het transept en het koor openen zich oostelijke kapellen waarvan de afscheidingen bemerkt. Het koor stelt zich samen met een korte, rechte travee, met dezelfde verheffing als de kruisbeuken, en met een lagere apsis, strak gemaakt door de steunberen. Deze in de as, zoals te Yainville, is doorbroken met een venster maar nu dichtgemaakt. De grote bogen in zwak reliëf, omkaderen de vensters zoals te Saint-Jean d'Abbetot, welke hier niet gemoluurd zijn en de bogen zijn opnieuw herdaan geweest. Het dak rust op een dakgoot met modillons gebeeldhouwd met dammotieven. Uitgezonderd een vak in de muur, ter hoogte van de oostelijke muur van de noordelijke kruising; in opus spicatum, is het metselwerk van een opvallende kwaliteit. Aan de centrale toren schijnt enkel de hoge partij oud te zijn. Aan de binnenzijde vindt men Romaanse delen aan de kruising van het transept. De linkse kruisbeuk houdt aan de eerste verdieping, een interessant decor in. Op iedere zijde komen drie rondbogen uit waarvan er twee naakt zijn en vallen terug op de kapitelen met korte hoekkrullen. De kapitelen van de kruising stellen een bijzonderheid voor. De ene heeft een kapiteellichaam totaal overdekt met dammotieven, de andere is bezaaid met fijne gaten aan de trepaan. De rechter kruisbeuk en de apsis zijn in de 19de eeuw ontdaan geweest van hun Romaanse karakter door een ruwe bepleistering.
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Thierry Leprévost in L'Epopée des Ducs de Pierre: Editions Charles Orlet, Condé-sur-Noireau 1988 - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
De gemeente La Cerlangue, nabij de noordelijke oversteek van de Seine, met de brug van Tancarville, heeft in 1824, de oude parochie van Saint-Jean d'Abbetot ingelijfd, welke door wat geluk zijn ganse kerk heeft bewaard. Het scheelde echter weinig in 1835 toen de gemeenteraad de kerk wou verkopen, om het verblijf van de toenmalige onderwijzer te financieren. De abt Cochet, een beschermengel van oudheden in Normandië, redde de kerk van de ondergang en verkreeg zelfs in 1840 de classificatie van het koor en het schip. Dit bracht echter een nieuw gevaar met zich mee, de radicale herstellingen. De beschilderingen leden hieronder in 1855 toen Anatole Dauvergne, alhoewel goed bedoeld, steeds overdreef om wat hij zag te gaan verheffen in zijn restauraties. De kerk verheft zich in het midden van een omgeving met aangeplante glooiingen van grote beukenbomen waar zich de gebouwen van een boerderij verheffen; nabij een sterke helling die uitkomt op de trechtermonding van de Seine. Het dorp draagt een puur Deense naam, de boerderij van Abbi, en was in de 11de eeuw de hoofdplaats geweest van een herenfamilie, die vazal waren van de baronnen van Tancarville, die eveneens een belangrijke rol speelden bij de verovering van Engeland in 1066. Het was precies Raoul de Tancarville, kamerheer van de hertog van Normandie, Willem de Veroveraar, die tussen 1050 en 1060 een gift deed met Abbetot aan de kanunniken van Boscherville. Het was de dubbele bescherming van de heren van Tancarville en de abdij van Boscherville die het mogelijk maakte, om de hedendaagse kerk haar voorkomen te geven. Nochtans is het niet de kerk van de 11de eeuw die de architecten in het laatste kwart van de 11de eeuw, ontworpen. Het schip met drie geplafonneerde beuken is totaal gereconstrueerd in de 16de en de 18de eeuw. Het ontbreekt ons aan het Romaanse transept dat vermoedelijk in verschillende delen was opgericht. Peilingen gedaan door M.G. Priem, hebben sporen teruggevonden van de zuidelijke kruisbeuk en van de absidiool die er zich in opende. Dit in een soort enkelvoudig plan, identiek aan deze van de naburige kerk van Saint-Vigor d'Imonville. De Romaanse gedeelten waarvan de kerk nog beschikt is de kruising van het transept, het koor, de apsis en de crypte.
Beschrijving.
De kruising heeft enkel drie op vier van zijn Romaanse pijlers behouden. Deze van het noordwesten is ruimschoots hernomen in de 16de eeuw, op het moment toen men de traptoren aanbouwde. Er resten nog vier mooie rondbogen, met dubbele cilinders en met scherpe bogen en een verheffing die de centrale toren ondersteunt. Zij vallen terug op de hoge half in de muur gemetselde zuilen met verschillende versierde kapitelen. Deze van de boog die zich opent op de rechter kruising behoren tot dezelfde serie dan deze van Saint-Etienne te Caen, wat toelaat deze te dateren van rond 1070. Hun kapitelen dragen enkel een kubische kraagsteen en aan de hoeken gestileerde vegetarische krullen. Anderen hebben een dubbele kraag met bladeren en teruggebracht op een eenvoudige uitdrukking. Enkel het kapiteel rechts van de ingang van het koor stelt een interessante scène voor. Op de kraagsteen onderscheidt men een gezeten Christus voor, omgeven door een stralenkrans, op een troon en biddend, met een slecht geklede uitvoering en heel vlak reliëf. De kruising heeft in de 16de eeuw een gewelf ontvangen dat het licht onderschept welk te midden van de lantaarntoren valt. Merkwaardig genoeg heeft men de bogen die zich openden op de kruisbeuken dichtgestopt en in het zuiden de elementen van een Romaans vensterkijkgat, hergebruikt met een monoliet linteel. Deze zijn heel goed zichtbaar aan de buitenzijde. Het koor telt een rechte, hoge travee en een meer diepe halfronde apsis. Al de gewelven aan de kruisribben en in de halfkoepel, zijn hernomen geweest en herdaan in 1838 met een ruw metselwerk. Het grootste gedeelte van de zijmuren draagt een decor geplakt met blinde bogen, uitzonderlijk uitgerokken in de verticale zin. De zuilen die ze ondersteunen zijn versierd met gele en rode spiralen om de illusie van de bovenste zuilen weer te geven. Tussen de kruising en het begin van deze bogen openen zich aan weerszijden deuren onder monoliete kapitelen, nabootsend een timpaan. Deze in het noorden zijn dichtgemetseld. De boog die uitgeeft op de apsis is versierd met twee rijen van uitgeholde sterren. Het verticale effect heel zichtbaar aan de rechte travee van het koor, zet zich verder in de apsis, waarvan de binnenste samenstelling op twee niveaus is. Een lage fries zet zich verder met blinde bogen, gegroepeerd in paren, die de pijlers verdelen en rusten op de gedrongen zuilen met kapitelen versierd met krullen. Een afgekante reeks scheidt hen met een middenregister doorbroken met drie grote rondbogen omringd met voetringen. Vervolgens is het een gewelf in halfkoepel onteerd door het verschrikkelijke knoeiwerk daterend van de herstelling van 1838. Deze hebben de plaats ingenomen van de Middeleeuwse fresco's voorstellende Christus in majesteit en de symbolen van de Evangelisten. De kruising, het koor en de apsis dragen een meer verwarrend geschilderd decor. De slecht opgekuisde Gotische fresco's met een Laatste Oordeel aan de kruising, en de apostelen aan de rechte travee van het koor, staan naast zwakke hernemingen van een Romaans decor zoals de spiralen aan de zuilen, voor het grootste gedeelte gedaan door de restaurateurs van 1855, A. Dauvergne en zijn assistent Angelo de Zago. Hierbij kunnen we nog de schade aan toevoegen teweeggebracht door de vochtigheid die een groot gedeelte van de muur heeft aangetast. Onder dit oostelijke gedeelte van de kerk, ligt een crypte. In zijn laatste staat, voor de Revolutie, was zij toegewijd aan Saint-Martin en diende als begraafplaats voor de vooraanstaande families van het dorp. Niets in zijn architectuur verwijst echter naar een begraafbestemming. Deze crypte, geïnspireerd op de deze van de Romaanse kathedraal van Rouen, houdt een Noord-Zuid toegang in, onder een tongewelf, vanwaar men langs de zuidelijke zijde naar beneden gaat langs het oude kerkhof. De oude toegang liep langs de laatste travee van het schip in het zuiden. De crypte zelf bestaat uit twee traveeën overwelfd met kruisribben en een kooreinde in halfrond overwelfd in halfkoepel. De hoofdbeuk heeft een venster per travee aan de zuidelijke zijde en de apsis drie kleine vensters. Het schip en de apsis hebben eveneens een geschilderd decor ontvangen in de 14de, 15de en 16de eeuw. Men denkt hierbij aan scènes uit het leven van Saint-Nicolas, Saint-Gilles en Saint-Martin. Aan de apsis is een biddende Christus omgeven met symbolen van de Evangelisten. Men kan veronderstellen dat de afwisseling van de kleuren met de boog die de eerste en tweede travee scheidt, beantwoorden aan een oude bestemming. De buitenzijde van de kerk verschaft aan de bezoeker een meer bevredigende indruk dan aan de binnenzijde. Ongeveer al de Romaanse gedeelten zijn in een goed metselverband van kalksteen. De oostelijke puntgevel van het koor, bovenop de apsis, heeft zelfs een decoratief metselverband. Bovenop enkele rijen van opus spicatum, is het fronton totaal opgericht in een vervlochten metselverband. De apsis, in het noordoosten, heeft een merkwaardig zicht; omwille van de crypte, schijnt ze ongebruikelijk hoog. De vlakke steunberen verdelen het in drie delen. In elk is een hoge decoratieve rondboog ingeschreven. Deze rondboog die de vensters omkaderen zijn fijn gemoluurd en omringd met staafvormige kanteelversiering. Als de voetmuur die naar boven gaat met de vensters van de crypte tot de steunmuur van de hoofdbogen die een cordon onderlijnen, geeft het geheel toch een indruk van elegantie. Een dakgoot met modillons loopt onder het dak. Het oorspronkelijke gebouw, volledig met koor en transept, moest van een indrukwekkende kwaliteit zijn voor een nog kleine parochie. Dit is hetzelfde voorkomen, in raadselachtige termen, met de kerk in de onmiddellijke nabijheid van Saint-Vigor d'Immonville.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Aan het uiteinde van een zachte helling van een lange rotsachtige kaap die zich verderzet tot aan de Seine, bevindt zich het dorp van Quillebeuf. De plaats draagt zonder twijfel een Scandinavische naam en was tot en met de 13de eeuw de ontmoetingsplaats van de walvisjagers van de Seine. In een schrijven van voor 942 wordt melding gemaakt van giften geschonken van hertog Guillaume Longue-Epée aan de abdij van Jumièges om de kerk te Quillebeuf te restaureren. Deze werd eveneens vastgelegd in een schrijven van 1025 waarin men de lijst citeert aan de plaats van Quillebeuf en Wambourg, nu Saint-Aubin-sur-Quillebeuf, met hun kerken, haven, ed....alles dus wat zou kunnen toebehoord hebben aan dit plattelandsdorp. Het is ook nog uit deze periode dat de kerk nog het merendeel van zijn afmetingen bezit, spijtig genoeg is het ganse Romaanse aspect niet bewaard gebleven. Het koor is herwerkt geweest op het einde van de 16de eeuw met een verheffing die de oude gedeelten overheerst en de collateralen van het schip zijn herdaan geweest in 1786, met eveneens een verlenging van het hoofddak. De meest interessante gedeelten van het gebouw gaan terug tot de 12de eeuw. Een meer spectaculaire gevel met een heel mooi portaal, een schip met vijf traveeën en een uitzonderlijk mooie, centrale toren met twee verdiepingen, één van de meest harmonieuze van Haut-Normandie. De moderne restauraties, de meest noodzakelijke was in 1910 door Ruprich-Robert, zijn discreet gebleven en hebben het onsamenhangend metselwerk gerespecteeerd die de charme van de westelijke puntgevel weergeeft.
Beschrijving.
De brede gevel, wel verstrakt door de steunberen heeft de structuur van het gebouw weer met een schip aanpalend met twee, uitgebreide zijbeuken. De wanden van de muren werden enkel doorbroken met heel inspringende schietgaten onder een monoliet linteel. Aan de puntgevel en aan de hoge gedeelten van de tweede verdieping, bemerkt men dat het merendeel van de oorspronkelijke stenen versierd zijn met een uitgeholde ruit, of een ster. Dit zou een gedeelte kunnen zijn met Karolingische inspiratie waarvan men ook sporen terugvond met de opgravingen van Deux Jumièges, of hier een verwerking van de preromaanse kerk die klaarblijkelijk al bestond in de periode van hertog Guillaume Longue-Epée. De bogen van de eerste en de tweede verdieping zijn herwerkt, de één in de 18de eeuw, de andere in de 19de eeuw en hun plaats komt overeen met deze van de oorspronkelijke doorbrekingen. De status van het geheel van de gevel komt overeen met wat men ziet aan de voorgevels van vele kerken van het begin van de 12de eeuw zoals te Guilbray en te Perrières in Basse-Normandie. De grootste interesse bij deze kerk concentreert zich aan het buitengewone mooie voorportaal die vijf boogrondingen telt met verschillende motieven. Enkel voor deze van de buitenzijde, die op manshoogte stuiten op de versierde onderzijde van maskers, verlengen zij zich op de steunberen wat men eveneens terugvindt bij kerken als Serquigny en Sainneville. Het decor ontcijfert zich als volgt, gaande van de omtrek naar het midden. 1) Een heel stijve rankenversiering met afwisselende palmetten; 2) vlakke oppervlakkige gezichten; 3) een zware voetring; 4) verticale palmetten en knoppen aan weerszijden van het portaal; 5) gebroken tegengewerkte stokken; 6) bloemstukken en soorten van fruit voorzien van een korte staart. De dierlijke motieven zelf zijn het voorwerp van een overdreven stijl. Het geplafonneerde schip is van een ruwe eenvoud. De rechthoekige pijlers aanpalend met halfzuilen op hun oostelijke en westelijke zijde ontvangen de rondbogen met dubbele, niet gemoluurde cilinders. Op de eerste verdieping van de kleine bogen, die voor het merendeel dichtgemetseld zijn, openen zich rechts van de pijlers zoals te Norrey-en-Auge. De kapitelen zijn voor het grootste gedeelte versierd met eierlijsten aan de rechter zijde, vlechtwerk of met gestileerd gebladerte aan de linker zijde. De kruising is van dezelfde structuur als het schip en behoudt de sporen van beschildering aan het binnenwelfvlak van de bogen. Zij heeft een vals gewelf van hout en plaaster. Zijn noordwestelijke pijler is herdaan geweest in de 16de eeuw. De overlangse bogen zijn vergelijkbaar met deze van het schip, de dwarse bogen zijn opgehoogd en deze welke zich opent op het koor is versierd met gebroken stokken. Het schijnt waarschijnlijk dat het Romaanse koor een rechte travee had, overwelfd met ribben. De centrale toren herneemt, vergrotend en zich losmakend, de samenhang van enkele zijtorens in de Basse-Normandie, het meest nabije voorbeeld in de Saint-Michel de Vaucelles te Caen. In zijn vierkant plan is hij aan zijn zuidwestelijke hoek geflankeerd met een ronde traptoren waarop zich het decor verder zet. De naakte onderbouw is verdeeld in grote delen onder het dak. De lage eerste verdieping, houdt een voortgezet decor in van aangeplakte rondbogen terugvallend op de paarsgewijze zuilen. Enkel de middelste boog van iedere zijde komt overeen met een boog. De tweede verdieping stelt een overgang voor tussen het gebruik van de 11de eeuw, die aan alle bogen een zichtbaar ontwerp heeft, en het ontwerp van de Gotische klokkentorens die de centrale bogen bevoorrecht. Te Quillebeuf versieren drie bogen iedere zijde; zij zijn met dubbele cilinders, gebeeldhouwd met min of meer goed bewaarde zaagtanden en vallen terug op zuiltjes omkaderend de versierde steunpilasters met een soort van opeenstapeling van voetringen. Maar de boog in het midden is de ene keer breder en meer verheven en de twee kleine gescheiden bogen zijn ingeschreven door een zuil met een zeer verwijd kapiteel. Op de traptoren hebben de bogen met dit niveau ongeveer een ontwerp met een kruispunt van twee bogen. De dakgoot met modillons is op het einde van de Middeleeuwen vervangen geweest door tandjes. Een hoge spits met afdak overdekt de mooie toren overdekt met leistenen.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Toegewijd aan Saint-André heeft de kerk te Yainville steeds deel uitgemaakt van het domein van de monniken van Jumièges, reeds van bij het begin met de invasies van de Noormannen en daarna in de 10de eeuw onder Guillaume Longue-Epeé met de eerste ondernemingen tot herstel van de kerk om haar oorspronkelijke staat terug te geven. Het is aan dit personage te danken dat de kerk haar uitstraling behield. Zijn huidige staat is nog ongeveer hetzelfde als zij was in de 11de eeuw, enkel de westelijke gevel werd tijdens de 16de eeuw hernomen alsook de noordelijke zijdeur. Het niet overwelfde schip heeft Romaanse muren zonder versiering. In het noorden ziet men er nog sporen van zijn rechte vensterkijkgaten. Een brede travee tussen het schip en het koor ondersteund een massieve vierkante toren die naar zijn gedrongen schaal, de architecturale gedeelten weergeeft van de abdij Notre-Dame te Jumièges. Een hoge enkelvoudige onderbouw, verstrakt door de hoek met steunberen en doorbroken door een boog waarvan de herneming van de 16de eeuw dateert. De onderste verdieping van bogen is aan de scherpe hoeken aangezet. De bovenste verdieping waarvan iedere zijde een rondboog draagt, is omkaderd door twee paarsgewijze rechte bogen, gescheiden door een zuiltje (ineengestrengeld in het noorden, verenigd in het zuiden). Een dakgoot met modillons bevindt zich onder een hoog ruw afgewerkt dak. Deze toren is geopend op het schip en de apsis door de grote rondbogen met scherpe hoeken met eenvoudige cilinders. Deze rusten op de rechthoekige pijlers door de overgang van eenvoudige afgekante imposten. De halfronde apsis is overwelfd in halfkoepel en is vevolgens kort en eenvoudig van opzet maar stelt toch een merkwaardige bijzonderheid voor. In zijn as is namelijk een platte dunne steunbeer, doorbroken door een recht venster. Het is een heel vreemd deel maar niet uitzonderlijk. Men vindt dit van dezelfde periode terug in verschillende Romaanse kerken in Normandië; te Fiquefleur, te Ecajeul, te Rucqueville, en met een heel bredere boog te Saint-Vigor d'Immonville. Zoals aan de noordelijke collaterale van Saint-Valentin te Jumièges, zijn de drie bogen van de apsis, van een perfecte normale vorm aan de buitenzijde, vierkantig aan de binnenzijde zonder dat er een verandering. Men bemerkt van de vorige eeuw nog een geschilderd decor, met vals metselwerk en met bloemstukken, op de insprong van het middelste venster. Het geheel is van een aantrekkelijke eenvoud en verdient heelzeker een bezoek.
Bronnen :
- Lucien Musset in Normandie Romane II; La Nuit des Temps 41, Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995. - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg international, Paris 1985. - Aurelia Stapert in l'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975. - Fred Uhler in France Romane; Editions Ides et Calendes, Neuchâtel en Parijs 1957. - Marcel Durliat in l'Art Roman; Editions d'Art Lucien Mazenot, Paris 1982.
Bij de Sint-Colombakerk te Deerlijk is de onderbouw van de achthoekige vieringstoren nog Romaans en werd verhoogd tijdens de Gotische periode met een zandstenen klokkenverdieping. Van de vroegere bouw zijn nog sporen terug te vinden in de zuidelijke transeptvleugel.
Bronnen.
- F. De Smidt in De Romaansche kerkelijke bouwkunst in West-Vlaanderen; Gent 1940. - R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952.
De Sint-Eleutheriuskerk te Esquelmes, in de omgeving van Pecq, is een vrij gaaf voorbeeld van een eenvoudige dorpskerk uit de 11de eeuw. Het volumespel is uiterst eenvoudig; een eenbeukig schip onder scherp tegeldak, met een 16de eeuwse dakruiter, een lager presbyterium met zwakkere dakhelling en een halfronde apsis. In 1851 verlengde men het schip westwaarts in dezelfde stijl. Kleine rechthoekige venstertjes verlichten het zaalkerkje, eenvoudiger kan het niet.
Bronnen :
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.
De vrijstaande toren in het centrum van Dottignies, in de omgeving van Mouscron, is een overgebleven vieringstoren van de in 1913 gesloopte kerk. Sporen duiden nog de hoogte aan van de zadeldaken van het schip, transept en koor. De sterk herstelde galmgaten met vernieuwde deelzuiltjes steken in spitsboognissen, gevat tussen doorlopend lijstwerk, en zijn kenmerkend voor de overgangsstijl naar de Gotiek.
Bronnen :
- R. Lemaire in De Romaanse bouwkunst in de Nederlanden; Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Kunsten n° 6, Brussel 1952. - Barral i Altet X in Belgique Romane et Grand-Duché de Luxembourg; Editions "La Nuit des Temps" n° 71, Zodiaque, La Pierre-qui-Vire 1989. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'Art Roman en Belgique; Editions J-M. Collet 1997.