Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
ik had je bloemen willen zenden een soort bloemen dat je zou doen begrijpen hoe ik wandel onder welke luchten ik wandel over welke bodem ik wandel
ik had je bloemen willen zenden een soort van winterbloemen met de bruine kleuren van de laatste roos en de geur van nachten lopen in gevaarlijk terrein door verwaarloosde heggen omgrensd waarachter men narcissen kon vermoeden van de maanden die achter ons liggen narcissen van een geur die ik waarschijnlijk te liefelijk schat
dat soort bloemen had ik je willen zenden niet per post en onverpakt neen ze zouden je worden gebracht door een zwarte jongen met een Grieks profiel die Duits studeert aan de universiteit die zichzelf een choreografie heeft geschreven op muziek van Mozart
dat soort bloemen door zo'n soort jongen
maar ik vernam dat je op reis bent en wel niet meer terug zult keren
Verzet begint niet met grote woorden
Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in zijn kop krijgt
zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud
zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die een sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik een aanraking iets dat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen
In het donker
Soms zie ik spoken 's avonds laat op straat in een vuilwitte jurk jij die niet bestaat of mager in een pak van vooroorlogse snit mijn vaders gelaat of tot mijn schrik in een spiegelruit mezelf die verdergaat.
Uit: Unter dem Vulkan (Vertaald door Susanna Rademacher)
Der Konsul senkte schließlich den Blick. Wie viele Flaschen seitdem? In wie vielen Gläsern, wie vielen Flaschen seitdem? Plötzlich sah er sie, die Flaschen mit Aguardiente, Anis, Jerez und Highland Queen, die Gläser einen babylonischen Turm von Gläsern, der sich immer höher türmte wie der Rauch des Zuges an jenem Tag, bis in den Himmel hinauf, und der dann fiel, so dass die Gläser purzelnd und zerschellend vom Generalife-Park hinunterrollten und alle Flaschen zerbrachen, Oportoflaschen, tinto, blanco, Pernod-, Oxygénée-, und Absinthflaschen, Flaschen zersplitterten, weggeworfene Flaschen, die dumpf aufschlagend auf Parkwege, unter Bänke, betten und Kinositze fielen, die in Konsulaten in Schubladen versteckt wurden, fallengelassene, zerbrochene Calvadosflaschen, die in tausend Scherben zersprangen, Flaschen, die auf Müllhaufen oder ins Meer geschmissen wurden, ins Mittelländische, Kaspische oder Karibische Meer, Flaschen, die im Ozean schwammen, erledigte Schotten im atlantischen Hochland. Und nun sah und roch er sie alle, vom ersten Anfang an Flaschen, Flaschen, Flaschen und Gläser, Gläser, Gläser mit Bier, Dubonnet, Falstaff, Rye, Johnny Walker, Vieux Whiskey blanc Canadien; die Apéritifs, die Magenbitter, die Halben, die Doppelten, die noch eines, Herr Ober, die et glas Araks, die tusen taks, die Flaschen, die Flaschen, die schönen Flaschen mit Tequila und die Kürbisflaschen, Kürbisflaschen, Kürbisflaschen, die Millionen Kürbisflaschen mit herrlichem Mescal ... Der Konsul saß ganz still. Sein Gewissen wurde vom Brausen des Wassers übertönt. Es rüttelte winselnd mit der böigen Brise an dem Holzhaus, es sammelte mit den Gewitterwolken über den Bäumen, die man durch die Fenster sah, seine Streitkräfte. Wie konnte er in der Tat hoffen, sich selbst zu finden, neu anzufangen, wenn irgendwo vielleicht in einer dieser verlorenen oder zerbrochenen Flaschen, in einem dieser Gläser für immer der einzige Schlüssel zu seiner Identität lag? Wie konnte er jetzt zurückgehen und danach suchen, zwischen Scherben, unter unzähligen Theken, auf dem Grund der Meere danach wühlen?
Uit: The End of a Dynasty or The Natural History of Ferrets (Vertaald door Ursula K. Le Guin)
The storyteller said: He was a sorrowful prince, young Livna'lams, seven years old and full of sorrow. It wasn't just that he had sad moments, the way any kid does, prince or commoner, or that in the middle of a phrase or something going on his mind would wander, or that he'd wake up with a heaviness in his chest or burst into tears for no apparent reason. All that happens to everybody, whatever their age or condition of life. No, now listen to what I'm telling you, and don't get distracted and then say I didn't explain it well enough. If anybody here isn't interested in what I'm saying, they can leave. Go. Just try not to bother the others. This tent's open to the south and north, and the roads are broad and lead to green lands and black lands and there's plenty to do in the world -- sift flour, hammer iron, beat rugs, plow furrows, gossip about the neighbors, cast fishing nets -- but what there is to do here is listen. You can shut your eyes and cross your hands on your belly if you like, but shut your mouth and open your ears to what I'm telling you: This young prince was sad all the time, sad the way people are when they're old and alone and death won't come to them. His days were all dreary, grey, and empty, however full they were.
Uit: In Almere geldt: homos zijn vooral op de televisie (column)
Dat is de sfeer: een stad vol gezinsauto's die keurig langs elkaar heen rijden op weg naar de wekelijkse inkopen, terwijl hun puberkinderen, die allemaal op hetzelfde moment zestien zijn, zich ostentatief lopen te vervelen.
Wat mij meteen opviel, was het gebrek aan homo's in de stad. Ze moesten er zijn, en ik ontdekte ook een 'homovriendelijk café' zoals dat heet, maar overdag, tussen het winkelende publiek, overviel mij de Twentse ervaring uit mijn jeugd: homo's zijn vooral voor op de televisie en komen in het wild niet voor. In die zin geloof ik dat de klierige nichtenlol van Goor en Geer dat beeld alleen maar heeft versterkt. Ook was er die moeilijk aanwijsbare homovijandige sfeer, zeker 's avonds als het stadscentrum verlaten was. Ik zou daar niet met mijn geliefde gearmd rondlopen. Nee, niet vanwege de Marokkaanse jongetjes, maar vanwege veel Almeerse jongetjes in het algemeen, die groepsgewijs met de ziel onder hun arm rondsjokken, op zoek naar iets om tegen te trappen. Een leeg blikje. Een nicht.
Pas geleden werd burgemeester Jorritsma van Almere uitgeroepen tot 'homo-moeder'. Had ik dit bericht gelezen als niet-Almeerder, ik zou het overdreven hebben gevonden, zij is toch burgermoeder van iedereen, et cetera. Maar nu schamper ik niet. Almere is een stad waar je makkelijk wegkomt met het idee dat moeilijkheden zich altijd ergens anders voordoen, want in Almere zijn de dingen goed geregeld, fris en groen. Tegelijkertijd kan iedere homo hier je meteen over zijn onbehagen vertellen.
Nee, nieuwe, jonge steden als Almere zijn niet vanzelfsprekend broedplaatsen van tolerantie.
". . . adhering to the rules established through the procedures outlined in the preceding, as well as all subsequent, articles. Our sixth demand stipulates that a body of . . ." Medd Tandar rubbed a long-fingered hand across the pronounced frontal ridge of his tall, conical cranium, hoping to massage away the looming headache that had been building over the last twenty minutes. Gelba, the being he had come to the planet of Doan to negotiate with, paused in the reading of her petition to ask, "Something wrong, Master Jedi?" "I am not a Master," the Cerean reminded the self-appointed leader of the rebels. "I am only a Jedi Knight." With a sigh he dropped his hand. After a moment's pause he forced himself to add, "I'm fine. Please continue." With a curt nod, Gelba resumed with her seemingly endless list of ultimatums. "Our sixth demand stipulates that a body of elected representatives from the mining caste be given absolute jurisdiction over the following eleven matters: One, the determination of wages in accordance with galactic standards. Two, the establishment of a weekly standard of hours any given employee can be ordered to work. Three, an approved list of safety apparel to be provided by . . ." The short, muscular human woman droned on, her voice echoing strangely off the irregular walls of the underground cave. The other miners in attendance-three human men and two women crowding close to Gelba-were seemingly transfixed by her words. Medd couldn't help but think that, should their tools ever fail, the miners could simply use their leader's voice to cut through the stone.
What, pray, is a few hoursa few hundred miles? She looked at the little slip bearing her sister's address and wondered. She gazed at the green landscape, now passing in swift review, until her swifter thoughts replaced its impression with vague conjectures of what Chicago might be. When a girl leaves her home at eighteen, she does one of two things. Either she falls into saving hands and becomes better, or she rapidly assumes the cosmopolitan standard of virtue and becomes worse. Of an intermediate balance, under the circumstances, there is no possibility. The city has its cunning wiles, no less than the infinitely smaller and more human tempter. There are large forces which allure with all the soulfulness of expression possible in the most cultured human. The gleam of a thousand lights is often as effective as the persuasive light in a wooing and fascinating eye. Half the undoing of the unsophisticated and natural mind is accomplished by forces wholly superhuman. A blare of sound, a roar of life, a vast array of human hives, appeal to the astonished senses in equivocal terms. Without a counsellor at hand to whisper cautious interpretations, what falsehoods may not these things breathe into the unguarded ear! Unrecognised for what they are, their beauty, like music, too often relaxes, then weakens, then perverts the simpler human perceptions. Caroline, or Sister Carrie, as she had been half affectionately termed by the family, was possessed of a mind rudimentary in its power of observation and analysis. Self-interest with her was high, but not strong. It was, nevertheless, her guiding characteristic. Warm with the fancies of youth, pretty with the insipid prettiness of the formative period, possessed of a figure promising eventual shapeliness and an eye alight with certain native intelligence, she was a fair example of the middle American classtwo generations removed from the emigrant. Books were beyond her interestknowledge a sealed book. In the intuitive graces she was still crude. She could scarcely toss her head gracefully.
Theodore Dreiser (27 juli 1871 28 december 1945)
Leuk hè, zei Laisa. En dat was alweer iets wat ik nooit zo had bekeken. Vooral de laatste tijd niet. Er was iets aan de schapen wat me niet beviel. Daarom dacht ik voornamelijk aan verkopen.
Wat zou u doen, in ons geval, vroeg hij.
Wat moet ie ervoor hebben?
Eerst dacht ik nog dat ik hem niet verstond. Dus liet ik het hem nóg eens zeggen. Toen er geen twijfel mogelijk was dat het om zes miljoenen franken ging, begon ik te begrijpen waarom de eigenaar geen betere buren voor mij wist dan deze.
Dan weet ik er nog wel een voor jullie, zei ik. En zonder na te denken, wees ik mijn eigen hoeve aan, die ongeveer hetzelfde is. Die is vijf, die kan je ook zo hebben! Het was niet serieus bedoeld. Ik was dus blij dat ik zag dat ze hem niet moesten.
Hij zei, die is ook mooi natuurlijk, maar dan mis je het uitzicht wel.
Dat is Zuid West, zei ik, daar komt de wind vandaan. Daarom kan je er beter eentje vóór je hebben. Bent u van plan om te verhuizen? vroeg ze.
Kom rustig binnen kijken, zei ik. En dat er wel wat rommel zijn zou, zei ik ook, omdat ik een man alleen was.
«Albert passa toute la journée du lendemain dans le cabinet qu'il s'était aménagé dans la plus haute des tours du château, et d'où son il plongeait sur la forêt. Son esprit était occupé de vagues et indistinctes rêveries: la forêt à la veille de cette visite attendue lui paraissait multiplier ses retraites, faire briller de secrets cheminements; une présence imminente la pénétrait toute comme une vie légère dont l'étincellement de ses feuilles parut être à Albert le symbolique témoin. Les salles vides du château attendirent que cette présence les peuplât, dans un pesant ensommeillement: le bruit d'un pas sur les dalles, un craquement des panneaux de chêne, le choc d'une abeille contre une vitre retentirent alors jusqu'au fond du cerveau comme un signal longtemps convoité. Il parut bizarrement à Albert que ce château somnolent dût être visité, ou périr, comme un château de légende entraînant sous ses décombres ses énigmatiques serviteurs endormis.»
" In the days of old Lang Syne! " The forest soughed. . . . The forest always soughed, now with a murmur calm and prolonged, like the echo of distant ringing, and again soft and gentle, like a song without words or a dim memory of the past. It always soughed, for it was an old and mighty forest, still untouched by the saw or the axe of woodman or trader. The tall, centennial pines, with their vast trunks, stood like threatening warriors, and their green tops formed a massive wall. Everything below was still; the air was filled with an odor of resin. Ferns of vivid hues pushed their way through the carpet of pine-needles with which the ground was strewn, expanding luxuriantly and resting thereon, like a soft fringe, without stirring a leaf. In the damp corners the greengrass shot up its tall and slender stems, and the white clover, heavy with bloom, drooped its languid head; while over all soughed the forest, with long-drawn, indistinguishable sighs. Now the sighs were growing deeper and louder; and as I rode along the forest path, although I could not see the sky, I judged by the moaning of the trees that heavy clouds were slowly rising above it. It was late in. the afternoon. Here and there a sunbeam, made its way, but in the dense woods the twilight was spreading rapidly. Evidently a storm was brewing. All plans for hunting must be given up for to-day. The storm might overtake me before I could find shelter for the night. My horse snorted and pricked up his ears, when, striking his hoofs against the naked roots, he heard the sharp sound of the forest echo, and he quickened his pace as he drew near a familiar hut. A dog barked, and whitewashed walls glimmered through the trees.
Vladimir Korolenko (27 juli 1853 25 december 1921)
Thirty years ago, Last Island lay steeped in the enormous light of even such magical days. July was dying;for weeks no fleck of cloud had broken the heavens blue dream of eternity; winds held their breath; slow wavelets caressed the bland brown beach with a sound as of kisses and whispers. To one who found himself alone, beyond the limits of the village and beyond the hearing of its voices,the vast silence, the vast light, seemed full of weirdness. And these hushes, these transparencies,
do not always inspire a causeless apprehension: they are omens sometimesomens of coming tempest. Nature, incomprehensible Sphinx!before hermightiest bursts of rage, ever puts forth her divinest witchery, makes more manifest her awful beauty. . . .
But in that forgotten summer the witchery lasted many long days,days born in rose-light, buried in gold. It was the height of the season. The long myrtle-shadowed village was thronged with its summer population;the big hotel could hardly accommodate all its guests;the bathing-houses were too few for the crowds who flocked to the water morning and evening. There were diversions for all,hunting and fishing parties, yachting excursions, rides, music, games, promenades.
Carriage wheels whirled flickering along the beach, seaming its smoothness noiselessly, as if muffled. Love wrote its dreams upon the sand. . . .
. . . Then one great noon, when the blue abyss of day seemed to yawn over the world more deeply than ever before, a sudden change touched the quicksilver smoothness of the watersthe swaying shadow of a vast motion.
Je restai quelque temps dans cette heureuse famille, tout occupée de celui qui leur apportait la convalescence de son coeur. Je revins à Paris oùj'écrivis cette histoire telle qu'elle m'avait été racontée. Elle n'a qu'un mérite qui lui sera peut-être contesté, celui d'être vraie. Je ne tire pas de ce récit la conclusion que toutes les filles comme Marguerite sont capables de faire ce qu'elle a fait ; loin de là, maisj'ai eu connaissance qu'une d'elles avait éprouvé dans sa vie un amour sérieux, qu'elle en avait souffert et qu'elle en était morte.J'ai raconté au lecteur ce quej'avais appris. C'était un devoir. »
Alexandre Dumas fils (27 juli 1824 - 27 november 1895)
Buste door Jean-Baptiste Carpeaux in het Musée d'Orsay
Barcelona maakt zich op. Alsof ze zich schaamt voor wat ze is, bedekt de stad haar oneffenheden onder een dikke laag makeup. De Olympische klant die behaagd moet worden, is allang gestrikt. Toch is de nerveuze afwachting in de hele stad merkbaar. Mijn duistere kamer in de hoerenbuurt wacht al maandenlang op de afbraak van het tegenoverliggende huizenblok en op de zee van licht die daarachter schuil moet gaan. Een groen plein zal binnenkort deze Catalaanse Zeedijk voor de Olympische deelnemers vermommen. Kennelijk verwacht men tijdens de Spelen ook in deze rosse buurt een grote toeloop. Maar waarom juist het blok aan de overkant en niet een ander? Niemand weet het. Met chaotische bedrijvigheid worden de straten opengemaakt en dichtgegooid, zevenmaal in één maand, alsof men in de grond op zoek is naar een reden. Het zijn symptomen van de Olympische koorts. Les demoiselles dAvignon, de door Picasso beroemd geworden hoeren, zitten er s ochtends op de stoep of tegen de etalages van de Carrer dAvignó gelaten naar te kijken. Ze zijn oud geworden. Hun haar is blauw gespoeld. Ze beschermen het met één hand tegen de forse wind die is opgestoken vanuit de bergen. Heimelijk hopen ze misschien straks nog een passerende atleet voor zich te kunnen winnen. Af en toe halen ze de keurige damestasjes van hun arm. Dan komt er een camouflagestift uit en een spiegeltje waarin ze controleren of het hún tijd nog wel zal duren.
De tramontana waait. Eindelijk kun je de hemel zien! roept de oude man die langs het havenfront komt aangehinkt. Een van de vele slachtoffers van polio, of misschien ook wel gewond geraakt tijdens Franco. Aan welke kant eigenlijk? Hij gebaart recht omhoog.
Nieuwe opvattingen winnen veld: evangelisch creationisme, islamfundamentalisme en religieus sektarisme. Op verschillende vlakken zien we een hang naar meer rigide modellen. Alles wijst erop dat ze eraan komen, de prefecten van onze geest, zij die geloven dat er zoiets bestaat als een buitenmateriële kracht met een voorbeschikking, een project voor u en voor mij, misschien zelfs een uitverkiezing. We zijn er niet klaar voor. Ik heb mensen over zichzelf horen zeggen dat ze gelovig waren omdat ze in buitenaards leven geloofden. Anderen heb ik hun ongeloof horen verdedigen met behulp van een raadselachtig onderscheid tussen toeval en blind toeval.
Onze omgang met de themas van geloof en ongeloof is frivool en ontwijkend, onze argumentatie mist slagkracht en diepgang, vaagheid is troef. We verwarren tolerantie tegenover andersdenkenden met het kritisch onderbouwen van onze eigen opvatting. Een denkgebied dat blijft hangen in gemeenplaatsen maakt zich kwetsbaar, het zal in geen tijd worden veroverd door filosofieën die plausibeler concepten aandragen. Prat gaan op onze Verlichting zal niet mogelijk blijven als de groep die profiteert van die Verlichting deze niet meer weet te beargumenteren.
We staan aan de vooravond van hete tijden. Al wie jonger is dan veertig behoort tot een het-kan-zo-niet-langer-generatie. Ze groeiden op na de jaren zeventig en werden groot met waarschuwingen zonder parure: dat de voorraden uitgeput raakten, dat de wereldbevolking te snel groeide. Het begon met autoloze zondagen en eindigde met... tja, hoe eindigde het?
Amor omnia vincit, de liefde slaat alles en eist van haar volgelingen het uiterste. Zwijgen moeten zij over al het futiele dat geen liefde is, en Gods eigen muziek zullen zij zingen, een muziek die door niemand is opgezet en door niemand kan worden afgezet, een muziek die al klonk nog voor enig leven op aarde gerucht begon te maken en die nog zal klinken lang nadat de laatste mens onder het sediment is verdwenen. Na op klaarlichte dag overvallen te zijn door de liefde besluit Rijker West zijn betrekking als assistent-bioloog op te geven en voortaan de weg van de ware minne te bewandelen.
De liefde slaat alles, maar alles slaat terug. De wereld heeft geen oren naar Gods eigen muziek. De wereld denkt nuchter, pragmatisch en toekomstgericht. Zij heeft haar eigen doelen. Liefde is een realiteit als een andere, net als tijdsbeheer en gezondheidszorg, en je kan er maar beter realistisch in blijven, zo spreekt de wereld. Rijker West zal dit op vele manieren mogen ervaren, onder andere wanneer hij bij zijn arbeidsconsulente, mevrouw Box, op het matje wordt geroepen...
People want to drown their realization of the difficulties of living properly in this grotesque contemporary world, they want to forget their own deplorable inefficiency as artists in life. Some drown their sorrows in alcohol, but still more drwn them in books and artistic dilettantism; some try to forget themselves in fornication, dancing, movies, listening-in, others in lectures and scientific hobbies. The books and lectures are better sorrow-drowners than drink and fornication; they leave no headache, none of that despairing post coitum triste feeling. Till quite recently, I must confess, I too took learning and philosophy and science - all the activities that are magniloquently lumped under the title of "The Search for Truth" - very seriously. I regarded The Search for Truth as the highest of human tasks and the Searchers as the noblest of men. But in the last year or so I have begun to see that this famous Search for Truth is just an amusement, a distraction like any other, a rather refined and elaborate substitute for genuine living; and that Truth-Searchers become just as silly, infantile, and corrupt in their way as the boozers, the pure aesthetes, the business men, the Good-Timers in theirs. I also perceived that the pursuit of Truth is just a polite name for the intellectual's favourite pastime of substituting simple and therefore false abstractions for the living complexities of reality. But seeking Truth is much easier than learning the art of integral living (in which, of corse, Truth-Seeking will take its due and proportionate place along with the other amusements, like skittles and mountain climbing)."
It was nigh on noon when the smoke jumpers came. They plummeted in pairs on each pass of the plane, their bodies jolting as the parachutes cracked open and filled and left them floating like medusas in an ocean of sky. Now and then the chutes masked the sun that flared harsh and white and unforgiving behind them, making shadows of their downward drift on the veil of smoke that shrouded the mountainside. They were a crew of six men and two women and every one of them landed safely in the jump spot, a narrow clearing not forty yards wide. They shed their parachutes and jumpsuits and stowed them, then unpacked their chainsaws and pulaskis and shovels from bags that were dropped separately and soon they were ready to start cutting a fire line. The peak that watched over them while they worked was called Iron Mountain. Its western shoulder was thickly forested and had no ready access by road. The fire had been spotted by a ranger that morning and, fanned by a strengthening westerly, had already taken out more than a hundred acres. If it continued to head east or switched to the north there was little risk. But to the south and west there were ranches and cabins and if the wind shifted they would be in grave danger, which was why the call had come for the smoke jumpers.
To put it briefly, a contract for better for worse is a contract that should not be tolerated. . . . Indissoluble marriage is an academic figment, advocated only by celibates and by comfortably married people who imagine that if other couples are uncomfortable it must be their own fault, just as rich people are apt to imagine that if other people are poor it serves them right.
Home life as we understand it is no more natural to us than a cage is natural to a cockatoo. Its grave danger to the nation lies in its narrow views, its unnaturally sustained and spitefully jealous concupiscences, it petty tyrannies, its false social pretenses, its endless grudges and squabbles . . . its unnatural packing into little brick boxes of little parcels of humanity of ill-assorted ages, with the old scolding or beating the young for behaving like young people, and the young hating and thwarting the old for behaving like old people, and all the other evils, mentionable and unmentionable, that arise from excessive segregation. It sets these evils up as benefits and blessings representing the highest attainable degree of honor and virtue, whilst any criticism of or revolt against them is savagely persecuted as the extremity of vice.
We must be reasonable in our domestic ideals. I do not believe that life at a public school is altogether good for a boy any more than barrack life is altogether good for a soldier. But neither is home life altogether good. Such good as it does, I should say, is due to its freedom from the very atmosphere it professes to supply. That atmosphere is usually described as an atmosphere of love; and this definition should be sufficient to put any sane person on guard against it. The people who talk and write as if the highest attainable state is that of a family stewing in love continuously from the cradle to the grave, can hardly have given five minutes serious consideration to so outrageous a proposition. . .
George Bernard Shaw (26 juli 1856 2 november 1950)
« Il semble inutile descalader les plus hautes montagnes, dy risquer la mort et le gel, ou de descendre au fond des gouffres. Inutile sauf au bonheur. Ceux qui peuvent, grimpent ; ceux qui ne grimpent pas applaudissent. Et les riches ne sont à peu près heureux que sils se servent de leur fortune pour travailler davantage. Après avoir vaincu ses rivaux, le financier continue de risquer pour se dépasser lui-même. Il a plus daffaires quil nen peut administrer ? Il en crée de nouvelles. Pour un homme qui a gouverné et joué le grand jeu, la retraite est presque insupportable. Il ne peut se désintoxiquer de sa drogue favorite : laction. Il lui reste la ressource décrire ses mémoires et de revivre ainsi ses rudes actions.
Une société qui permettrait un nouvel Âge dOr et labondance sans travail montrerait quelle ne comprend rien à la nature humaine. Il ny a de bonheur que celui que lon fait soi-même. Le plaisir de lécrivain, ce nest pas le succès, cest décrire. « Jai parfois entrevu, disait Flaubert, un état supérieur à la vie, pour qui la gloire nest rien, et le bonheur même inutile » Inutile, oui, parce que déjà prodigué par laction de créer. Louvrier esclave dune machine qui lui impose un rythme et des actions monotones subit plus quil nagit. Cest pourquoi il est mécontent. Il retrouvera le bonheur lorsque des robots seront chargés des travaux sans liberté et que louvrier dirigera les robots. Lhomme naura jamais fini de transformer le monde, de faire des plans, de les éprouver et de les refaire. «Au commencement était laction».
Uit: Jennie meine Freundin (Vertaald door Lisa May)
Bist du dir im Zweifel, über irgend etwas im Zweifel - wasch dich! Das ist die Grundregel, sagte Jennie. (..)
Hast du irgend etwas angestellt und jemand schilt dich - wasch dich schnell, fuhr Jennie fort. Verlierst du das Gleichgewicht und fällst von etwas herunter - wasch dich! Befindest du dich in einem heftigen Streit und möchtest die Feindseligkeiten gern unterbrechen, bis du dich ein wenig gesammelt hast, fang einfach an, dich zu waschen. Vergiß nicht: alle Katzen respektieren einander, wen sie Toilette machen. Das ist unsere erste Regel, was den gesellschaftlichen Anstand betrifft, und die mußt du auch befolgen.
In welcher Situation und welcher Schwierigkeit du dich auch befinden magst, du kannst nicht fehlgehen, wenn du dich wäscht. Kommst du in ein Zimmer, in dem ein Haufen Leute, die du nicht kennst und die dich verwirren, aufgeregt durcheinanderreden, setz dich einfach in ihre Mitte und putz dich ein bißchen. Dann werden sie sich bald beruhigen und dich ansehen. Erschreckt dich irgendein Geräusch, so
Bilder von Meine Freundin Jennie/ Gallico, Paul
Meine deutschen Ausgaben..daß du entsetzt aufspringst, und jemand, den du kennst, hat gesehen, daß du Angst hattest - fang sofort an, dich zu waschen.
Ruft dich jemand, und du hast keine Lust, hinzugehen, möchtest den Betreffenden aber auch nicht beleidigen - wasch dich.
Bist du gerade unterwegs und weißt plötzlich nicht mehr, wohin du eigentlich wolltest, setz dich ein Weilchen und mach dich erstmal frisch. Dann wird es dir schon wieder einfallen. Tut es dir an irgend einer Stelle weh, wasch sie. Bist du es müde, mit jemandem zu spielen, der so freundlich war, sich dafür die Zeit zu nehmen, und du möchtest gerne aufhören, ohne seine oder ihre Gefühle zu verletzen - wasch dich ruhig.
Als ich im Januar 1962 als politischer Strafgefangener in einem Zwangsarbeitslager an der unteren Donau bei 32 Kältegraden die Hand des sterbenden 28-jährigen Arztes Dr. Mehedinţ in meiner Hand hielt, bis sie erkaltete, hatte ich eine dieser Formen kennen gelernt. Der Uniformierte, der dem Arzt mit dem Schlag eines Spatens den Schädel zertrümmert hatte, weil er mit dem vollbeladenen Schubkarren auf dem vereisten Brettersteg gestürzt und nicht schon in derselben Sekunde wieder aufgestanden war, hatte sich nach dem Hieb vor uns aufgebaut, sich eine Zigarette angezündet und zwischen zwei Zügen in die vom Blut roten Schneebrocken neben dem Gesicht mit den erloschenen Augen gespuckt, hinter sich zwei Bewaffnete der Eskorte unseres Arbeitstrupps, die auf mich gerichteten Maschinenpistolen in den Fäusten.
Wenn ich in den folgenden Minuten der Toten im ehemaligen riesigen Herrschaftsbereich kommunistischer Diktatoren gedenken soll wie mein Auftrag für diese Feierstunde lautet , kann ich es nur im Zeichen der Teilhabe an Bildern wie diesem tun. Die Zahl der Variationen solcher Bilder ist unbegrenzt, die Vielfalt schmerzhaften Rückblicks ebenfalls, und die Auffassung vom Tod als einem zum Ganzen unseres Daseins gehörenden natürlichen Teil verliert für mich jenen Akzent an Verbindlichkeit, die ihm nach meinem Dafürhalten in unserer redseligen Welt allzu schnell zugesprochen wird.
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hoflandwerd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Hofland studeerde aan Nijenrode en kwam in 1953 in dienst bij de buitenlandredactie van het Algemeen Handelsblad en kreeg later de leiding over het zaterdagse supplement. Daarna werd hij adjunct-hoofdredacteur en later hoofdredacteur van de krant. De fusie in 1970 met de Nieuwe Rotterdamsche Courant tot het huidige NRC Handelsblad betekende tevens de val van Hofland. Hierna bouwde hij als freelancer voor diverse media een reputatie van respectabel politiek commentator, columnist en publicist op, met veel aandacht voor de Verenigde Staten. Ook van de ontwikkelingen in het Oostblok deed hij langere tijd verslag; hij maakte diverse reizen door de toenmalige Oostbloklanden, nog voor de val van de muur. New York City beschouwt Hofland als zijn tweede stad. Jaarlijks verblijft hij daar meerdere malen in hetzelfde hotel, en verwerkt zijn waarnemingen in zijn columns. Hofland kreeg in 1992 de Audax columnistenprijs, ontving in 1996 de Gouden Ganzenveer en werd in 1999 door zijn collega's uitgeroepen tot Journalist van de Eeuw.
Uit: De voetbalbeschaving (column)
Maar terwijl we de indruk krijgen dat van tijd tot tijd de nationale noodtoestand dreigt, vooral bij wat we evenementen noemen, ontbreekt het aan een analyse van de oorzaken. Wie zijn de raddraaiers; waarom doen ze het; waarom begrijpen ze niet dat hun geweld en kabaal in het nadeel is van het algemeen belang waarin ze zelf ook hun aandeel hebben? Mijn antwoord klinkt misschien wat ouderwets. Het is een kwestie van opvoeding. Sinds al een jaar of twintig heeft Nederland 250.000 analfabeten die volstrekt niet kunnen lezen en schrijven, en 1,3 miljoen functioneel analfabeten of laaggeletterden die alleen de allersimpelste tekst kunnen begrijpen. De grote meerderheid is autochtoon. Ze betrekken hun informatie vrijwel uitsluitend van de televisie, en dan van de platste programmas waaraan steeds minder gebrek is. Dat is nu eenmaal de trend die ook bij de serieuze media waarneembaar is. Alles moet leuker want anders gaan we failliet.
Dit meer dan een miljoen analfabeten is een generatie die nu op het punt staat om kinderen te krijgen. Opvoeden bestaat voor een groot deel uit de overdracht van normen en waarden, nieuwsgierigheid en leergierigheid. Deze analfabeten dragen hun onkunde, hun onverschilligheid, misschien hun haat tegen de reguliere samenleving over op hun kinderen.
Laatste nieuws op dit gebied: 145.000 jongeren zitten op zwakke scholen; de burger moet de politie beter gaan helpen want de ordebewaarders kunnen het niet meer alleen af; in Nederland zijn volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau volledig uitgesloten van sociaal verkeer; en het zogeheten comazuipen onder jongeren is het afgelopen jaar met 45 procent gestegen, 500 pubers zijn met alcoholvergiftiging in het ziekenhuis beland.
Gebrek aan algemene kennis is als een gletsjer die langzaam in de maatschappij schuift. Misschien hebben we een jaar of twintig geleden de grondslag gelegd voor een nieuw lompenproletariaat, waarvoor we nu de rekening gepresenteerd krijgen. Dat is dan uiteindelijk ook het gevolg van het eindeloze geëxperimenteer en gehannes met ons onderwijs. En als we nu beginnen met het herstel, zou het nog wel een generatie kunnen duren voor de toen aangerichte schade is hersteld.
De Vlaamse dichter, essayist, columnist Geert Buelens werd geboren in Duffel op 5 februari 1971.Buelens debuteerde in 2002 met de bundel Het is. Dit debuut werd bekroond met de Lucy B. en C.W. Van der Hoogtprijs 2003 en werd genomineerd voor de C. Buddingh'prijs 2002. Drie jaar later verscheen de opvolger: Verzeker u. In december 2003 ontving Buelens van toenmalig Vlaams minister van cultuur Paul Van Grembergen de Vlaamse Cultuurprijs voor Essay 2000-2002 voor Van Ostaijen tot heden: zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Met deze omvangrijke geschiedenis van de Vlaamse poëzie sleepte hij ook de Prijs van de Provincie Antwerpen voor Essay in de wacht. Voor een apart verschenen essay over dichtende politici kreeg hij de 'kleine' Jan Hanlo - essayprijs in 2003. Buelens werkte samen met Jan Goossens en David Van Reybrouck mee aan Waar België voor staat (2007). Buelens schreef voor De Morgen en was jarenlang redacteur van het literaire tijdschrift Yang, waarin hij gedichten en essays publiceerde. Dit was ook het geval voor onder meer Bzzlletin en Het liegend konijn. Buelens was gedurende enkele jaren docent aan de Universiteit Antwerpen. In mei 2005 maakte hij een overstap naar de Universiteit van Utrecht waar hij werd aangesteld als hoogleraar Nederlandse letterkunde.
Represaille 1
Het is een vorm van Japan die gevuld wil Hij wordt eruit gezet en vecht zich dan terug naar binnen Hij is bijzonder kwetsbaar vooral aan de hoeken waar nagels zitten
Wat doet hier toch dat leger buigzwammen? Maken ze geen misbruik van hun peen en van hun slag? O - het leeuwendeel van de overmacht plooit zich dubbel en dan terug
Weer komt het goed
We slapen uit tot morgenvroeg
Verwant
Jij bent de engel die neemt die altijd opnieuw door hologige blikken staart en het leven afroept als een vraag
Wat als we het aflopen als een berg wat als een teken dat verwijst en dan toch het hart doorboort
Wat als een oord dat door geen mens bezocht verkapt een dak aanbiedt
Ik schroef het hoofd eraf en giet het leeg genoeg gekelderd en gekraakt
Ik stel de vraag opnieuw en verwacht niet langer wat als dit wat als dat
De wagen rijdt voor en kan zo vertrekken de deur staat zo open als
Maintenant, Srdjan et Gavroche déambulaient dans Belgrade, n'ayant même pas pris le temps de changer de vêtements ni de faire leur toilette. Le Serbe montrait au petit Parisien les endroits où il avait joué avec son frère aîné Milos quand ils étaient enfants. Il racontait comment Milos et lui se bousculaient dans les escaliers, chatouillaient le cul des poules, apostrophaient les marchands turcs. Srdjan avait demandé à Gavroche, une fois qu'il serait à Belgrade, de ne plus rien voler.
« _De toute façon, dit-il, tu vis maintenant au milieu d'une famille serbe et tu disposeras de tout ce qui est aécessaire à un garçon de ton âge.
_ Moi, j'ai une morale : chaque homme doit gagner son pain.
_ Tu n'es pas un homme, mais un garçon, et à Paris ton pain tu ne le gagnais pas, tu le volais. »
Srdjan apprenait quelques mots serbes à Gavroche, que l'autre retenait facilement, car dans cette tête bien faite on n'avait jamais rien mis et il y avait donc beaucoup de place. Gavroche devint en quelques heures un fanatique de la cuisine des rues belgradoises, avalant force burek et cevapcici avec le même appétit qu'il avait, à Paris, pour les glaces et les gâteaux. Même l'oignon cru ne le rebuta pas et il eut bientôt l'haleine matinale du vrai Serbe. En revenant vers la maison, il ne put s'empêcher de dire à Srdjan qu'à côté de Paris, Belgrade était une ville minuscule et qu'il allait s'y amuser beaucoup moins, surtout si on ne lui permettait pas d'y voler les gens.
« Ce n'est plus le moment de t'amuser, dit Srdjan, mais de travailler. Milena et moi, nous tenons à ce que tu fasses des études.
- Aïe, aïe, aïe, mais pourquoi diable suis-je allé me fourrer dans cette rue de la Chanvrerie, moi !...
- Tu n'as pas envie de devenir le premier médecin serbe ?
Es sei in seinen jungen Jahren gewesen, als er (Thomas Mann..) mit seinem Bruder die Sommerwochen in Palestrina verbrachte, und dort habe er im steinernen Saal in der Nachmittagshitze urplötzlich, auf dem schwarzen Sofa sitzend, einen Fremdling erblickt, von dem er gewußt habe, daß er kein anderer als der Teufel gewesen sei.
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 10 augustus 1982)
Every head save Richard Morgan's lifted and turned toward the door, where a bulky figure stood brandishing a sheet of flimsy. For a moment a pin might have been heard dropping, then a confused babble of exclamations erupted at every table in the tavern except for Richard Morgan's. Richard had paid the stirring announcement scant heed: what did war with the thirteen American colonies matter, compared to the fate of the child he held on his lap? Cousin James-the-druggist had inoculated the little fellow against the smallpox four days ago, and now Richard Morgan waited, agonized, to see if the inoculation would take.
"Come in, Jem, read it to us," said Dick Morgan, Mine Host and Richard's father, from behind his counter.
Though the noonday sun shone outside and light did diffuse through the bullioned panes of Crown glass in the windows of the Cooper's Arms, the large room was dim. So Mr. James Thistlethwaite strolled over to the counter and the rays of an oil lamp, the butt of a horse pistol protruding from each greatcoat pocket. Spectacles perched upon the end of his nose, he started to read aloud, voice rising and falling in dramatic cadences.
Colleen McCullough (Wellington, 1 juni 1937)
De Argentijnse schrijver Macedonio Fernández werd geboren op 1 juni 1874 in Buenos Aires. Daar studeerde hij in 1897 af in de rechten en werd hij eerst advocaat. Hij trouwde en kreeg vier kinderen. Toen zijn vrouw in 1920 stierf gaf hij zijn baan als advocaat op en werden zijn kinderen verder door hun grootouders opgevoed. In 1928 verscheen No toda es vigilia la de los ojos abiertos. Zijn beroemde roman Museo de la Novela de la Eterna, waaraan hij kort daarna al begon te schrijven, verscheen pas na zijn dood. Fernández schreef behalve romans ook verhalen, essays, gedichten en teksten die niet goed te kwalificeren zijn.
Uit:The Museum of Eternas Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
The genre of there-never-was, so frequently invoked, but without precedents, will make its debut here, since it has never existed itself, there never has been a there-never-was, yet there will be in the current year, and, as is only fair, in Buenos Aires, the first city of the world to present itself in this category, the only city that is equally good for the conclusion of a trip around the world as for the start of one, a city that serves this purpose for trips started wherever else, as various and continual world navigators have successively discovered, with any around the world tripswhether they start in Berlin or Rio de Janeirobeing consumed, without regard for its future plans, in Buenos Aires, where it lingers, whispering its disdain for the other legs of the trip, instead going off into the streets, tramways and public works of Buenos Aires, buying a little house, getting married, and producing offspring, all of which has the fullness and heroism of the fulminous completion of the whole trip.
With this genre, humanity will finally lay eyes upon the never-before-seen, a display of there-never-was; it wont be a bridge thats always dry, a conjugal frigidity, a religious war between peoples without religion, or other things that havent been seen. The never-before-seen will really be seen; this isnt fantasy, its something else: the first example in this genre will be a novel. Im just about to publish it, as the manuscript critics have already mentioned, admiringly, its a novel that has never been written before. And it hasnt been written yet, but theres only a little ways to go.
Such a collection of events is contained in the novel that theres practically nothing left over to happen in the streets, houses, and plazas; the papers, confronted with this lack of current events, will have to content themselves with citing the novel: the following exchange took place in the middle of the afternoon yesterday in the novel of Eterna; this morning the Sweetheart is smiling; the President of the Novel, responding in person to the rumors circulating among his numerous readers, told us that today he will positively launch his plan for the hystericization of Buenos Aires and the conquest, in the name of aesthetic salvation, of our population by humor.
Macedonio Fernández (1 juni 1874 10 februari 1952)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse dichter Dennis Gaens werd geboren in Susteren in 1982. Hij woont en werkt in Nijmegen en is lid van de literaire broederschap De Mugwumps, dat in 2006 debuteerde met de bundel Gootlanding. Daarnaast is hij werkzaam in de redactie van literair tijdschrift Op Ruwe Planken en tot voor kort als columnist voor Club Propaganda. Sinds kort werkt hij ook bij de Wintertuin, een literair productiehuis. In 2005 won hij de Nijmeegse voorronde van de door Passionate georganiseerde schrijfwedstrijd 'Write Now!' Hij trad op bij: Bunkerfestival, Wintertuin, Cafestival, Write Now, Onbederf'lijk vers, Lava Live, ViRi en Lowlands en de theatershows van de Mugwumps.
veertig graden
als we de kou hierbinnen de ruimte geven en onze koorts buiten op straat laten spelen
ons zweet tussen de groeven van klinkers en door blaren in het asfalt omhoog laten komen de straat overstromen
lantaarnpalen laten smelten dwars over de weg alleen de stoep begaanbaar houden
met onze ruggengraat door drempels breken het bestemmingsplan laten getuigen van de onrust in onze botten
als we onze koorts in straten laten razen zijn we 38, 39, 40 dichterbij de zon
Dennis Gaens (Susteren, 1982)
De Vlaamse dichter en schrijver Jeroen Theunissen werd geboren in Gent in 1977. Hij studeerde Germaanse taal - en letterkunde. Naast leerkracht Nederlands en Engels is hij dichter en prozaschrijver, recenseert hij voor "De Tijd" en publiceert hij essays. Hij was ook writer-in-residence van het tijdschrift Yang, een voorrecht dat eerder onder andere Louis Paul Boon en Pol Hoste ten deel viel. Jeroen Theunissen publiceerde reeds gedichten in de tijdschriften "Deus ex machina" en "Dietsche Warande & Belfort". In 2004 verscheen zijn debuutroman De onzichtbare. Een jaar later debuteerde hij als dichter met zijn bundel Thuisverlangen. In 2006 verscheen Het einde.
Vergelijking met de dood
Met de dood is het als met een toerist die het mooiste meest authentieke plekje niet vond en aan de rotonde rondjes bleef draaien omdat hij de plaatselijke taal niet verstond en
hoewel hij de weg in gebroken Engels kon vragen aan een beleefde local die het nut voor commercie wel inzag bleef de dood op een afstand rondjes draaiend binnensmonds vloeken om zijn eigen inertie.
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.