Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-10-2010
Hans Warren, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior
- Der hitte houdt aan. Er is een tijd geweest, zon jaar of zes, zeven terug, dat ik er een genoegen in vond, natuurexcessen te beleven: koudste winters,droogste zomers, sneeuw in mei het bracht me allemaal in verrukking. Die tijd is voorbij. Na de langdurigste, koudste en strengste winter sinds eeuwen beleven we nu de heetste en droogste zomer van onze eeuw, en ik vind hem niets leuk. Is dit afstomping of groei?
Dehitte belet te werken. Het vee sterft in de weiden en in de huizen is het lauw. Na weken van deze hitte voel je je slap, is alle energie uit je weggevloeid.
De enige heerlijke uren zijn bij het zwemmen in de Schelphoek. Dagelijks ga ik er heen. Er is een ogenlust aan mooie jongens en meisjes.
Deze week aanbad ik er een volmaakt gebouwde jongen van 16, 17 jaar die ploteseling zijn gebruinde rug uit zijn blauwe overall stroopte zoals een vlinder uit zijn pop komt. Gaaf vel, gespierde armen, volle dijen met een waas van donkere beharing, nauw aansluitend donkerbruin broekje met witte riem. Leuke kop met ogen als geslepen juwelen, frisse mond, guitige lach, en ook een zekere bewustheid al om dat mooie, lenige mannelijke schoon.
Of die andere, iets ouder, 18 of 19, klein van gestalte, met een wild, mooi gezicht. Hij kwam langzaam door de zon gelopen langs de helling van de Schelphoek, breed van schouders en merkwaardig smal toelopend naar de heupen, met, op de rug gezien, een haast te grote welving van oksel en schouder over de borstkas naar de flank. Stevige, gevulde dijen en een toefje jong haar op de met slagschaduw getekende scherpe borst. Bruin, natuurlijk. Boeiende kop met langgeknipt prettig haar, zee-ogen en mooie tanden. Hij zwom en dook uitstekend. In het water keek ik hem een paar maal doordringend aan. Ik ben ook een goed zwemmer, en wellicht daarom beantwoordde hij mijn blik met een sportieve glans in de zijne.
Later, toen ik weer gekleed was en naar huis wou fietsen, heb ik hem aangesproken. Hij bleek van een naburig dorp te komen, hij had iets slaafs en vrijgevochtens, schuchters en trots tegelijkertijd. Er stonden twee onbeholpen blauwe ankertjes op zijn bruine armen getatoeëerd, wat me ontroerde en ontmoedigde.
Alweer geknield
Nu de storm is geluwd de ravage in het serene licht: wat ben je tenger, vaal. Je voeten en oksels rieken - een vogeljong tijdig uit het nest geregend.
Ik stook het vuur hoog, rooster vlees en brood, en warm de wijn. Je holle wangen krijgen wat gloed, je ogen worden groter, zwarter, en je borst begint begeerlijk te welven in het openhangend linnen hemd.
Alweer geknield bied ik mijn prins hetgeen ik heb, hetgeen ik maak. Hij keurt verwend en looft verstrooid mijn zorg, kijkt langs mijn liefde en mijn haat. Hij geeft een zoen en nog een zoen, een echte lieve trekkebek, en rekt bevrijd eer hij opnieuw op avontuur uitgaat.
Brief
Het toevertrouwen van zaad aan de aarde geeft hoop. Je weet: ik ben wanhopig, maar ik heb in de rulle humus hennep gelegd (voor jou), basiel en postelein. Kom je ooit eten van wat ik zaaide, mag ik een lamsbout voor je roosteren, een krans vlechten van laurier en roosmarijn, in het prieel mijn mooiste porselein, vermeil, kristal voor je klaarzetten? Je bent prachtlievend, ik weet het, maar houd je van verval? Van afgesleten bloemetjes, van weggesprongen schilfers email uit het verguld, van een stijlstoel met gebruiksaanwijzing, een pergola vol rozenluizen, spint en wingerdrot? Ik bedoel: mijn marmer is geel van ouderdom, m'n water koel, m'n champagne van de beste kwaliteit en mijn liefde op de grens van waanzin.
Loin des oiseaux, des troupeaux, des villageoises,
Je buvais, accroupi dans quelque bruyère
Entourée de tendres bois de noisetiers,
Par un brouillard d'après-midi tiède et vert.
Que pouvais-je boire dans cette jeune Oise,
Ormeaux sans voix, gazon sans fleurs, ciel couvert.
Que tirais-je à la gourde de colocase?
Quelque liqueur d'or, fade et qui fait suer.
Tel, j'eusse été mauvaise enseigne d'auberge.
Puis l'orage changea le ciel, jusqu'au soir.
Ce furent des pays noirs, des lacs, des perches,
Des colonnades sous la nuit bleue, des gares.
L'eau des bois se perdait sur des sables vierges.
Le vent, du ciel, jetait des glaçons aux mares...
Or! tel qu'un pêcheur d'or ou de coquillages,
Dire que je n'ai pas eu souci de boire!
Träne
Fern den Vögeln, Herden, Dörflern
Trank ich, gekauert in Heidekraut
Umgeben von zarten Haselstrauchwäldern
Einem Nachtmittagsnebel, grünlich und lau.
Was konnte ich trinken an dieser Oise
Ulmen ohne Stimmen, Rasen, Wolken
Was zog ich aus der Kürbisflasche?
Einen Likör, schweißtreibend und golden.
Wär so ein schlechtes Gasthausschild gewesen
Da hat das Gewitter den Himmel verwandelt
Das ergab schwarze Länder, Ruten, Seen
Säulen, nächtliche, und Bahnhofshallen.
Das Wasser der Wälder verlor sich im Sand
Der Wind schlug Eis in die Pfützen...
Nun, wie einer, der Muscheln fischte, Gold
Sagen, daß ich nicht zu trinken verstand.
Vertaald door Michael Dornhauser
Der Schläfer im Tal
Ein grüner winkel den ein bach befeuchtet Der toll das gras mit silberflecken säumt · Wohin vom stolzen berg die sonne leuchtet - Ein kleiner wasserfall von strahlen schäumt.
Ein kriegsmann jung barhaupt mit offnem munde Den nacken badend in dem blauen kraut Schläft unter freiem himmel · bleich · am grunde Gestreckt · im grünen bett vom licht betaut.
Ein strauch deckt seine füsse. Wie ein kind Lächelnd das krank ist hält er seinen schlummer. Natur umhüll ihn warm! es friert ihn noch.
Ihm zuckt die nase nicht vom duftigen wind. Er schläft im sonnenschein · die hand auf stummer Brust - auf der rechten ist ein rotes loch.
Vertaald door Stefan George
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Beeld vanHervé Tonglet uit 1997 in Charleville-Mézières
Ik heb er in mijn jeugd altijd met mismoed en weerzin aan gedacht, aangezien ik het niet bezat, het dringend voor eerbare doeleinden nodig had en omdat het in de verhouding tussen moeder en mij altijd bitterheid en misverstand teweegbracht. In feite heeft dit verhaal met geld weinig te maken, al evenmin als de regen en de wind; maar toch was het een der oorzaken voor de slechte verstandhouding die tussen moeder en mij ontstond en die meerdere jaren duurde. Zij hanteerde het als een wapen, als een middel om mij afhankelijk van haar te maken. Voor mij was het als een prikkeldraad, waarover men onverhoeds struikelt bij een wandeling door het bos of in de velden.
Het eerste conflict dat mij van mijn moeder vervreemdde en mij buiten onze stille huiskring om troost en vriendschap deed zoeken, ontstond toen zij mij een paar zondagen de kleine som, waarop ik meende recht te hebben, onthield. Het was een der eerste malen dat ik moest ervaren, wat ik als een onrecht beschouwde. Van die dag af wist ik dat er geen hechter gevoel in mijn leven zou zijn, want ik was diep geschokt en ik besefte dat zelfs het dadelijk herstel van het onrecht de zaak niet goed kon maken, daar het kwaad gebeurd was en de wonde geslagen. Ik botste aan tegen een boosheid, waarvoor ik geen uitleg vond. Jaren nadien, toen ik door een achteruitgaande auto werd aangereden, stond ik even stom en verbaasd te kijken onder dit mechanische geweld, waartegen geen redeneren kon helpen en dat ook niet goed te maken viel. Heel zijn leven is de ontvankelijke kwetsbaar, en steeds op nieuwe manieren.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Fräulein Falf aber meinte man solle einfach drauf los man könne ganz einfach das machen was los geht man wäre gut beraten alles einfach zu tun das heißt einfach alles zu tun was drauf ist und los geht sie mein- te auch das ginge ganz gut man müsse nur einfach freundlich den finger heben und es anständig machen und vor allem niemandem weh tun meinte sie los machen los machen los machen
ritschratsch
das kind ist auf dem dach und fragt nach den schmerzen die windsbraut steckt im haus und spielt mit dem frauenbild
die kindsbraut pfeift sich aus nur nicht so steckenpferd - hätte eher klettern sollen oder die fauna bemerken
was denken wir über beschilderung? sie ist des herzens dachpfanne auf der die hauptachse pfeift wem und frenetisch mitspielt
Ein klavierlicher o. ä. Kollege rast totenblaß in dieser Sekunde direkt von seiner Übertrittsprüfung herein, wirft sich in eine der Kabinen und kotzt in die Kloschüssel, einem Naturereignis gleich. In seinem Körper scheint ein Erdbeben zu wüten; vieles ist schon eingestürzt inklusive der Hoffnung auf eine nahe Reifeprüfung. So lange hat dieser Prüfling seine Aufregung zurückhalten müssen, weil schließlich der Herr Direktor der Prüfung beigesessen hat. Jetzt erwünscht die Aufregung energisch ihren Auftritt, damit sie ins Klobecken kann. Die Obertastenetüde ist dem Prüfling mißraten, er hat sie allerdings schon im doppelten Tempo begonnen, was kein Mensch aushalten kann und Chopin auch nicht. Klemmer verachtet die geschlossene Klotür, hinter der sein Mitmusiker jetzt mit Durchfall kämpft. Ein Pianist, der so stark vom Körperlichen dominiert wird, kann nichts Entscheidendes beim Spiel zulegen. Sicher sieht er die Musik nur als Handwerk an und nimmt es unnötig schwer, wenn eins seiner zehn Handwerkzeuge einmal versagt. Diese Stufe hat Klemmer bereits überschritten, er achtet nur mehr auf den inneren Wahrheitsgehalt eines Stücks.
Für ihn gibt es beispielsweise an den Sforzandos in Beethovens Klaviersonaten nichts mehr zu diskutieren, weil man sie erfühlen muß, ja dem Zuhörer mehr suggeriert, als daß man sie spielt.
"Noch fünf Millimeter. Ich darf gar nicht daran denken, dass es am Anfang sieben waren - oder mehr, zu einer Zeit, als ich noch nicht gemessen habe! Eigentlich könnte ich ganz zufrieden sein. Aber ich bin's nicht. Ich will meinen Nabel auf Null bringen. Ich hasse es, in ein Loch zu starren, wenn ich mir meine Bauchpartie ansehe. Eine verdammte Grube. Oder ein Grübchen, mittlerweile. Es lenkt von meinen Bauchmuskeln ab. Ich muß unbedingt an meiner Nabeltiefe arbeiten. Ich mache spontan fünfzehn Crunches in Superzeitlupe und schließe drei Sätze à zwanzig Liegestützen an. Klassisch und mit versetzten Armen. Man soll den Fitness-Impuls nie unterdrücken. Währenddessen schaue ich mir meine Oberarme an und meine Laune steigt. Ich bin kein Bizeps-Fanatiker. So ein Bizeps ist im Grunde nur eine Beule. Aber mein Trizeps ist wirklich sehenswert. Ein echter Reliefmuskel. Nichts modelliert einen Oberarm so eindrucksvoll wie ein gut trainierter Trizeps. Ich stelle mich wieder vor den Spiegel un d finde auf Anhieb meinen Nabel nicht. Meine Laune bessert sich zusehends. Der erste Blick zählt. Ich bin ein großer Anhänger des ersten Blicks. Nichts ist mysteriöser als die Frage, wie man im ersten Augenblick auf einen anderen Menschen wirkt. Dazu muss man alles vergessen, was man von sich weiß. Man darf sich noch nie gesehen haben. Ich starre eine Weile auf das Regal mit den Pflegeserien und versuche mich zu erinnern, wann, wo und warum ich was gekauft habe. Dann schwenke ich wie zufällig auf den Spiegel. Wieder nichts. Erst bei näherem Hinsehen entdecke ich meinen Nabel etwas unterhalb der mittleren Bauchmuskeln in meinem durchtrainierten Sixpack. Näheres Hinsehen zählt auch, aber nicht so wie der erste Blick, der Blickfang. Wenn man die Leute dazu bringt, näher hinzusehen, ist das Ziel schon so gut wie erreicht. Im Großen und Ganzen kann ich mit dem Trainingsstand leben. Bis jetzt! Mein Nabel macht wirklich Fortschritte. Er ist nicht mehr das Loch, das er mal war. Wenn ichdas S ixpack etwas anhebe, sieht man, dass er leicht schräg verläuft. An der Unterseite ist er ein wenig flacher. Weiter oben sinkt er um etwa zwei Millimeter ab - die Stelle, an der ich immer messe. Neu ist das Häutchen, das sich um den oberen Rand spannt. Dreieinhalb Monate habe ich gebraucht, um das herauszuarbeiten. Ein entscheidendes Detail, weil es den ganzen Nabel straff erscheinen läßt. Ich weiß nicht, ob es einen Namen dafür gibt. Sollte es aber!
An diesemWintermorgen geht der bekannteste Arzt der Stadt, verfolgt von seinem Hund, die Treppe vom Schlaftrakt zu seinen Praxisräumen hinab. Die honigbraunen Stufen erlauben bequeme Schritte und den Hundepfoten einen mühelos rhythmischen Trab. In diesem Haus gibt es keine steilen, schmalen Stiegen. Wie früher, im Haus seiner Eltern. Wo er stets durch eine Luke in den Dielen wie auf einer Leiter in den unteren Stock hinunterkletterte wenn er nicht fiel und sich dabei blaue Flecken holte.
Natürlich wäre er lieber im Bett geblieben. Draußen ist es stockdunkel und kalt. Doch steht ein wichtiger Krankenbesuch an, vielleicht der wichtigste seiner Laufbahn: Er soll die blinde Tochter des kaiserlich-königlichen Hofbeamten Paradis untersuchen. Frau Hofsekretär hat um einen Hausbesuch gebeten.
Des Aufstiegs wegen ist er so früh auf den Beinen. Und steigt diese Treppe hinab, die zu keinem Frühaufsteher passt. Die üppige Breite, die nur angedeutete Spirale ein nicht ganz zu Ende
gedachtes Schneckenhaus erinnern an eine Harmonie, die höchstens der Ausgeschlafene empfindet. Ist er nicht. Und dass Kaline, das Hausmädchen, Lampen und Ofen angezündet hat, ist nur ein schwacher Trost, solange sie selbst sich nicht blicken lässt. Wenn er wenigstens musizieren dürfte. Da wohnt er nun seit seiner Heirat in diesem prächtigsten aller Häuser, mit so vielen Zimmern, dass selbst sein Instrument ein eigenes hat, und darf jetzt trotzdem nicht spielen. Dabei fängt ein guter
Tag immer mit Musik an. Fünf Minuten auf seiner Glasharmonika genügen. Mozart, Haydn oder Gluck oder einfach die Finger laufen lassen, bis sie selbst eine Melodie finden und leicht über die Tastatur fegen wie eine Katze, die im Schnee spielt. So leicht läuft dann auch der Tag.
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
Verunsichert sah Peter Aberger kurz wieder in die Richtung seiner Frau, nachdem auch dieses Telefonat ohne Erfolg geblieben war, um danach zum x-ten Mal die Nummer zu drücken, unter der er noch niemanden erreicht hatte. Da er dies ohnehin schon zweimal getan hatte, sprach er jetzt nichts mehr auf den Anrufbeantworter. Sie wäre doch dort... Sie musste dort sein! Denn wo sollte sie denn sonst sein? Er hatte auch schon bei den Eltern der anderen Freundinnen seiner Tochter angerufen. Von Anjas Eltern kannte er leider nur die Festnetznummer. Bei so herrlichem Wetter... da hatten die einfach mit den Mädchen noch etwas unternommen, waren mit den Kindern ins Grüne gefahren. Was läge denn näher als das, an so einem Tag! Wo Anjas Familie dieses alte Haus besaß, in Seekirchen. Dorthin war Birgit doch schon öfter mitgefahren. Und heute eben auch wieder. Oder sie waren einfach noch ein Eis essen gegangen. Und Birgit, mein Gott, sie konnte daheim nicht anrufen, weil er heute früh diesen Radau gemacht hatte, wegen der Telefonwertkarte! Wahrscheinlich wollte Anjas Vater mit dem Ausflug auch zeigen, dass er akzeptiert hatte, dass Birgit am Wettbewerb in Vilnius teilnehmen würde, nachdem Anja in der Endausscheidung auf dem zweiten Platz gelandet war. Ja, so musste es sein, denn Birgit... sie war doch nicht ausgerissen, um Himmels willen! Unsere Tochter ist doch nicht abgehauen, beschwor er sich ein ums andere Mal. Sie hatte nur deshalb nicht angerufen, dass sie sich verspäten werde, weil... ja, weil es heute früh diesen saublöden Streit gegeben hatte, an den er nicht denken wollte, weil er längst bereute, dass er ihn einmal mehr auf die Spitze getrieben hatte, als folge er einem Zwang. Und daran, dass Birgit jetzt nicht anrief nicht anrufen konnte , trug allein er die Schuld... weil er am Ende nur die Tür hinter sich zugeknallt hatte und ins Büro gefahren war.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Wij verwachten uw antwoord op driekwart mijl afstand van Lausanne in een aardig huis dat ik te leen heb gekregen. De vreemdelingen, die het mijne wenschten te huren en het gehuurd hebben, hadden haast, er in te trekken. Ik heb er al mijn meubels achtergelaten, zoodat we geen vermoeienis of last hebben gehad. Het is misschien mogelijk dat als de sneeuw niet smelt, of plotseling smelt, we niet kunnen vertrekken zoodra we willen. Op het oogenblik laat dat me vrijwel onverschillig; maar toen we uit Lausanne weggingen, had ik graag gewild dat we verder moesten gaan en nieuwere dingen laten zien aan oog en hart van mijn dochter; men mag nog zoo veel genegenheid hebben voor een moeder, het leek me dat het een beetje een triesten indruk zou kunnen maken, in Maart heelemaal alleen in haar gezelschap te zijn. Het zou voor het eerst zijn geweest dat ik zou hebben meegemaakt dat Cécile zich bij mij verveelt en wenscht dat ons samenzijn wordt verstoord. Uit angst voor deze vernedering, ik moet het bekennen, had ik al het mogelijke gedaan om me haar te besparen. Een portefeuille met prenten die de heer d'Ey* mij had geleend; de Duizend en één Nacht, Gil Blas; de Vertellingen van Hamilton en Zadig kwamen het eerst, met een pianoforte en een stapel handwerk. Andere dingen, niet te danken aan mijn voorzorg, hebben meer dan mijn voorzorg uitgewerkt. Mylord, zijn familielid, een zielige hond, een arme neger... Maar laat ik onze heele historie van het begin af vertellen.
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)
There should be a special place in heaven for people who do not have telephone answering devices, one of the most annoying mechanisms to be brought forth out of modern technology.
Americans will buy almost anything you can plug into a wall that will perform what the average person could do quite easily.
Remember, we are the country that gave the world the electric toothbrush, the hot comb, and "Magic Fingers" mattresses, which still can be found at any motel where they advertise "Free TV" and offer an hourly rate.
A man said to me recently, "I wonder what we did before there was television remote control?"
I'll tell you what we did. We got off our lazy duffs and we walked over to the television and changed the channels ourselves. That's all the exercise some people got.
Hello, I sure am funny
Now we just aim the remote control, and, like magic, the channel changes, making it possible to watch three football games, two soap operas and a Jerry Falwell sermon basically at the same time while our bodies deteriorate and become bloblike.
Besides the obvious interest in gadgets, I think most people install telephone answering machines for two reasons. Either they want others to think they get a lot of important calls and can't leave the phone unattended, or they don't want to miss out on the opportunity to be creative when it comes to making up a recorded message with which the machine answers.
Most try to put in a little would-be humor:
"Hi. This is Fernando. I can't come to the phone right now because I am on special assignment for the CIA, blah, blah, blah."
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.