Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-11-2010
Robert Musil, Michael Cunningham, Nelleke Noordervliet, Bea Vianen, Bert Vanheste
Ebensowenig konnte er Abenteurer werden, obgleich da das Leben etwas von einer immerwährenden Brautzeit haben mochte und seine Glieder wie sein Mut diese Lust spürten. Er hatte weder Dichter werden können noch einer von den Enttäuschten, die nur an Geld und Gewalt glaubten, obgleich er zu all dem eine Anlage hatte. Er vergass sein Alter, er stellte sich vor, er wäre zwanzig: trotzdem war es innerlich so entschieden, dass er davon nichts werden konnte; zu allem, was es gab, zog ihn etwas hin, und etwas Stärkeres liess ihn nicht dazu kommen. Warum lebte er also unklar und unentschieden? Ohne Zweifel, - sagte er sich - was ihn in eine abgeschiedene und unbenannte Daseinsform bannte, war nicht der Zwang zu jenem Lösen und Binden der Welt, das man mit einem Wort, dem man nicht gerne allein begegnet, Geist nennt.
Und Ulrich wusste selbst nicht warum, aber er wurde mit einemmal traurig und dachte: "Ich liebe mich einfach selbst nicht." In dem erfrorenen, versteinerten Körper der Stadt fühlte er ganz zu innerst sein Herz schlagen. Da war etwas in ihm, das hatte niergends bleiben wollen, hatte sich die Wände der Welt entlang gefühlt und gedacht, es gibt ja noch Millionen anderer Wände; dieser langsam erkaltende, lächerliche Tropfen Ich, der sein Feuer, den winzigen Glutkern nicht abgeben wollte.
Der Geist hat erfahren, das Schönheit gut, schlecht, dumm oder bezaubernd macht. Er zerlegt ein Schaf und einen Büsser und findet in beiden Demut und Geduld. Er untersucht einen Stoff und erkennt, dass er in grossen Mengen ein Gift, in kleineren ein Genussmittel sei. Er weiss, dass die Schleimhaut der Lippen mit der Schleimhaut des Darms verwandt ist, weiss aber auch, dass die Demut der Lippen mit der Demut alles Heiligen verwandt ist. Er bringt durcheinander, löst auf und hängt neu zusammen. Gut und bös, oben und unten sind für ihn nicht skeptisch-relative Vorstellungen, wohl aber Glieder einer Funktion, Werte, die von dem Zusammenhang abhängen, in dem sie sich befinden. Er hat es den Jahrhunderten abgelernt, dass Laster zu Tugenden und Tugenden zu Lastern werden können, und hält es im Grunde bloss für eine Ungeschicklichkeit, wenn
man es noch nicht fertig bringt, in der Zeit eines Lebens aus einem Verbrecher einen nützlichen Menschen zu machen. Er anerkennt nichts Unerlaubtes und nichts Erlaubtes, den alles kann eine Eigenschaft haben, durch die er eines Tages teil hat an einem grossen, neuen Zusammenhang. Er hasst heimlich wie den Tod alles, was so tut, als stünde es ein für allemal fest, die grossen Ideale und Gesetze und ihren kleinen versteinten Abdruck, den gefriedeten Charakter. Er hält kein Ding für fest, kein Ich, keine Ordnung weil unsre Kenntnisse sich mit jedem Tag ändern können, glaubt er an keine
Bindung, und alles besitzt den Wert, den es hat, nur bis zum nächsten Akt der Schöpfung, wie ein Gesicht, zu dem man spricht, während es sich mit den Worten verändert.
1935 / Constantine, eight years old, was working in his fathers garden and thinking about his own garden, a square of powdered granite he had staked out and combed into rows at the top of his familys land. First he weeded his fathers bean rows and then he crawled among the gnarls and snags of his fathers vineyard, tying errant tendrils back to the stakes with rough brown cord that was to his mind the exact color and texture of righteous, doomed effort. When his father talked about "working ourselves to death to keep ourselves alive," Constantine imagined this cord, coarse and strong and drab, electric with stray hairs of its own, wrapping the world up into an awkward parcel that would not submit or stay tied, just as the grapevines kept working themselves loose and shooting out at ecstatic, skyward angles. It was one of his jobs to train the vines, and he had come to despise and respect them for their wild insistence. The vines had a secret, tangled life, a slumbering will, but it was he, Constantine, who would suffer if they werent kept staked and orderly. His father had a merciless eye that could find one bad straw in ten bales of good intentions.
As he worked he thought of his garden, hidden away in the blare of the hilltop sun, three square feet so useless to his fathers tightly bound future that they were given over as a toy to Constantine, the youngest. The earth in his garden was little more than a quarter inch of dust caught in a declivity of rock, but he would draw fruit from it by determination and work, the push of his own will. From his mothers kitchen he had spirited dozens of seeds, the odd ones that stuck to the knife or fell on the floor no matter how carefully she checked herself for the sin of waste. His garden lay high on a crown of scorched rock where no one bothered to go; if it produced he could tend the crop without telling anyone.
De taxichauffeur zette me af bij een handel in tweedehands autos, niet ver van Vancouver International Airport. De wagens stonden in het gelid als hoeren in een goedkoop bordeel, hun
prijs op de voorruit. Mijn moeder noemde een auto altijd wagen en markeerde daarmee haar nederige afkomst. Hij heeft een mooie wagen onder zijn kont, was haar hoogste lof. Dan had een
man wat bereikt. Mijn wagen was voor haar nooit mooi genoeg.
De zon vonkte van de chromen bumpers. Ik stond met een koffer en een reistas op de immense parkeerplaats, moe van de lange vlucht, en knipperde met mijn ogen. Mijn lichaam was er, maar mijn geest haperde nog. Het felle, heldere licht verried de nabijheid van de zee. Het middaguur maakte korte schaduwen.
Onder de weidse koepel van de Canadese lucht was ik nietig. Ik kreeg ruimte. Nederland is overal benauwend, een land van centimeters, zelfs als de lucht strakblauw boven het Ijsselmeer spant, of als je vanaf de Moerdijkbrug het Hollands Diep breeduit over de aarde ziet liggen. Nederland zat me te krap.
De taxi was weggereden en ik stond daar en was vergeten wat ik kwam doen. Ik wist zelfs mijn naam niet meer. Wie was deze man? Ik was van gemiddelde lengte, gemiddeld gewicht, middelbare leeftijd, goed en sportief gekleed, ik was een man om mee voor de dag te komen, een man als een favoriete zoon, een man als een eeuwige verloofde, een man als een beste vriend, een man als een oplichter. Niemand. Iedereen. Alleman. Ik keek naar de zonwerende ramen van een kantoor. Er kwam iemand
naar buiten. Hij liep op me toe. Hij droeg een poloshirt met het logo van de dealer. Toen de man vroeg hoe hij me kon helpen, wist ik het weer: mijn naam was Robert. Robert Andersen. Ik was rechtstreeks van het vliegveld gekomen om de auto te kopen die ik op het internet had gezien en die precies aan mijn eisen leek te voldoen.
Daar kun je nog jaren plezier van hebben, zei de verkoper na de proefrit. Hij sloeg de vijf jaar oude Dodge Dakota 4 x 4 automaat liefderijk op de zilvergrijze flank. Ze is een werkpaard en de hele familie kan erin. Zelfs je schoonmoeder. Hij zei het niet voor het eerst. Zijn mobiele telefoon ging over met de rit van de Walkuren. De man verwijderde zich drie passen en keerde me de rug toe. Waarschijnlijk vond hij dat beleefd. Het poloshirt liet ook op de rug geen misverstand bestaan over de naam van het
Uit: Want uw vijand wie is dat?. Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer
In Verscheurd jeugdportret heeft Boon zelf een impressie gegeven van zijn kinder- en jeugdjaren. In de eerste alinea van deze herinneringen gaf hij aan dat ze slechts een verbrokkeld en fragmentarisch beeld kunnen oproepen: Het is een vreemd spelletje, aan vroeger terug te denken. Niet zo-maar kriskras genoegen nemend met wat komt opdagen, maar het draadje van vroeger trachtend te volgen van dag tot dag. Het is bijna niet te geloven hoe weinig is overgebleven, hoeveel hiaten er zijn, en stukken van flarden waar men geen raad mee weet. Dat zijn geheugen niet betrouwbaar is, blijkt meteen daarna: Het leek me een eindeloze root werkmanshuizen - ik was er nog onlangs en heb ze geteld, het waren er slechts negen. (Verscheurd jeugdportret, voortaan: vj, p.7). De niet uitgewiste opnamen heeft Boon gemonteerd tot een verhaal. Weliswaar geen roman, maar toch een samenhangend, chronologisch geordend geheel. Bovendien bestaat dit zelfportret voor een aanzienlijk gedeelte uit door de auteur zelf als autobiografisch opgevatte fragmenten uit zijn romans (onder meer uit Mijn kleine oorlog!). Wie kan dan nog de grens trekken tussen verbeelding en werkelijkheid? Uit onderzoek is gebleken dat Boon zelf in niet weinig gevallen door hemzelf ingekleurde of verzonnen gebeurtenissen voor echt gebeurd ging houden. Dat zal zijn toekomstige biograaf voor grote problemen plaatsen. De doelstelling van deze studie is evenwel bescheidener van aard: niet wát heeft de auteur tijdens bij voorbeeld de eerste wereldoorlog meegemaakt, maar hoe heeft de eerste wereldoorlog, zoals Boon die zelf ervaren heeft, een rol gespeeld bij de totstandkoming van Mijn kleine oorlog? Vanzelfsprekend zullen de ervaringen van de schrijver waar mogelijk gesitueerd worden in de historische feitelijkheid.
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
Bodenski, James Jones, Galaktion Tabidze, Jonas Lie, Johannes Jørgensen
De Duitse dichter, componist en musicus Bodenski (eig. Michael Boden) werd geboren op 6 november 1965 in Potsdam. Zie ook mijn blog van 6 november 2008.
Duell im Morgengrauen
Gewählte Waffe: Alphabet
Eine Salve heller Vokale Jage ich dir in dein Bein Du strauchelst Antwortest pfeilschnell Katapultierst Konsonanten Es folgen Worte Ganze Sätze Reime Verse Für Stanzen oder Nonarime wird Die Zeit nicht reichen Geschweige denn für Episches Schon fühle ich mich ausgelaugt Trocken schmerzt die Kehle Wenn ich Genugtuung erhalten will Muss ich dir standhaft zusetzen So versuche ich Ruhig Blut zu sein Probiere es Mit einer Drehung der Perspektive Mit einer härteren Grammatik Einem kälteren Ton Schneller parierend Mit jedem weiteren Wort
Als du eine meiner Phrasen Mit einem Stoßseufzer durchbohrst Begehst du eine klare Verletzung Der Regeln Ich bedauere die Disqualifikation
Wenigstens sind wir Im Gegensatz zu Puschkin Mit dem Leben davon gekommen
The two transports had sneaked up from the south in the first graying flush of dawn, their cumbersome mass cutting smoothly through the water whose still greater mass bore them silently, themselves as gray as the dawn which camouflaged them. Now, in the fresh early morning of a lovely tropic day they lay quietly at anchor in the channel, nearer to the one island than to the other which was only a cloud on the horizon. To their crews, this was a routine mission and one they knew well: that of delivering fresh reinforcement troops. But to the men who comprised the cargo of infantry this trip was neither routine nor known and was composed of a mixture of dense anxiety and tense excitement. Before they had arrived, during the long sea voyage, the cargo of men had been cynical--honestly cynical, not a pose, because they were part of an old regular division and knew that they were cargo. All their lives they had been cargo; never supercargo. And they were not only inured to that; they anticipated it. But now that they were here, were actually confronted with the physical fact of this island that they had all read so much about in the papers, their aplomb deserted them momentarily. Because though they were from a pre-war regular division, this was nevertheless to be their baptism of fire. As they prepared themselves to go ashore no one doubted in theory that at least a certain percentage of them would remain on this island dead, once they set foot on it. But no one expected to be one of these. Still it was an awesome thought and as the first contingents came struggling up on deck in full gear to form up, all eyes instinctively sought out immediately this island where they were to be put, and left, and which might possibly turn out to be a friend's grave. The view which presented itself to them from the deck was a beautiful one. In the bright, early morning tropic sunshine which sparkled off the quiet water of the channel, a fresh sea breeze stirred the fronds of minute coconut palms ashore behind the dun beach of the nearer island. It was too early yet to be oppressively hot. There was a feeling of long, open distances and limitless sea vistas. The same sea-flavored breeze sifted gently among the superstructures of the transports to touch the ears and faces of the men. After the olfactory numbness caused by the saturation of breath, feet, armpits and crotches below in the hold, the breeze seemed doubly fresh in their noses. Behind the tiny cocopalms on the island masses of green jungle rose to yellow foothills, which in turn gave place in the bright air to hulking, blue-hazed mountains.
My eyes have never seen the moon so lovely as to-night; In silence wrapt she is the breathless music of the night. Moonbeams embroider shadows with fine thread of silver light. O, eyes have never seen the sky so lovely as to-night! The moon adorned in beams of pearls seems like a queen divine, The stars like fire-flies tangled in a web about her shine. The Mtkvari flows a silver stream of lambent beauty bright. O, eyes have never seen the moon so lovely as to-night! Here in immortal calm and peace the great and noble sleep Beneath the soft and dewy turf in many a mouldering heap, Here Baratashvili came with wild desires to madness wrought, Oppressed by raging fires of passion and perplexing thought. O could I like the swan pour forth my soul in melody That melts the mortal heart and breathes of immortality! Let my free song fly far beyond this world to regions high Where on the wings of poesy 'twill glorify the sky. If death approaching makes the fragrance of the roses sweeter. Attunes the soul to melodies that make all sadness dearer. And if the swan's song thus becomes a denizen of heaven, If in that, song she feels that death will be but ecstasy, then Let me like her sing one last song and in death find delight. So breathless still and lovely I have never seen the night! O mighty dead, let me die here beside you as I sing. I am a poet, and to eternity my song I fling, And let it be the fire that warms and lights the spirit's flight. O, eyes have never seen the moon so lovely as to-night!
Vertaald door Venera Urushadze
Galaktion Tabidze (6 november 1891 17 maart 1959)
Uit: The Pilot and his Wife (Vertaald door Ole Bull)
On the stern, pine-clad southern coast of Norway, off thepicturesquely-situated town of Arendal, stand planted far out into thesea the white walls of the Great and Little Torungen Lighthouses, each on its bare rock-island of corresponding name, the lesser of whichseems, as you sail past, to have only just room for the lighthouse andthe attendant's residence by the side. It is a wild and lonelysituation,--the spray, in stormy weather, driving in sheets against thewalls, and eagles and sea-birds not unfrequently dashing themselves todeath against the thick glass panes at night; while in winter all communication with the land is very often cut off, either by drift orpatchy ice, which is impassable either on foot or by boat. These, however, and others of the now numerous lights along thatdangerous coast, are of comparatively recent erection. Many persons nowliving can remember the time when for long reaches the only lighting wasthe gleam of the white breakers themselves. And the captain who had passed the Oxö light off Christiansand might think himself lucky if hesighted the distant Jomfruland up by Kragerö. About a score of years before the lighthouse was placed on Little Torungen there was, however, already a house there, if it could be dignified by that name, with its back and one side almost up to the eave of the roof stuck into a heap of stones, so that it had the appearance of bending forward to let the storm sweep over it. The low entrance-door opened to the land, and two small windows looked out upon the sea, and upon the boat, which was usually drawn up in a cleft above the sea-weed outside.
When you entered, or, more properly speaking, descended into it, there was more room than might have been expected; and it contained sundry articles of furniture, such as a handsome press and sideboard, which no one would have dreamt of finding under such a roof. In one corner there stood an old spinning-wheel covered with dust, and with a smoke-blackened tuft of wool still hanging from its reel; from which, and from other small indications, it might be surmised that there had once been a woman in the house, and that tuft of wool had probably been her last spin.
Uit:St. Francis and His Brethren (Vertaald doorT. O'Conor Sloane)
The Franciscan Order (Friars Minor) was founded by the Poverello of Assisi (1182-l226) in the little church of Portiuncula in 1209. It was given oral approval by Pope Innocent III in 1210, and the Rule was formally approved by Pope Honorius III in 1221.
Francis found himself one day in Bishop Guido's private room. As was customary with him, he had gone to the man he regarded as "the father of souls" to get advice-perhaps also to pray for alms. It was a period of hard times for the Brotherhood. After the return from the mission journeys, four new Brothers had joined the ranks-Philipp Lungo, John of San Costanzo, Barbarus, and Bernard of Vigilanzio. Francis himself had brought a fifth new Brother with him from Rieti-Angelo Tancredi, a young knight whom Francis had met in the streets of Rieti, and whom he had won by suddenly calling out to him: "Long enough hast thou borne the belt, the sword and the spurs! The time has now come for you to change the belt for a rope, the sword for the Cross of Jesus Christ, the spurs for the dust and dirt of the road! Follow me and I will make you a knight in the army of Christ!"
Thus it was that there were no longer so few men to have food daily. In the beginning the people of Assisi had been seized with a kind of wonder, and the Brothers had got considerable alms as they went from door to door. Now people began to grow weary of them; now the relatives of the Brothers were ready to persecute them. "You have given away what you had, and now you come and want to eat up other people's things!"
Johannes Jørgensen (6 november 1866 - 29 mei 1956)
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.