Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-11-2010
Albert Camus, Albert Helman, Pierre Bourgeade, Antonio Skármeta, W. S. Rendra
--- CALIGULA ... Mais je ne suis pas fou et même je n'ai jamais été aussi raisonnable. Simplement, je me suis senti tout à coup un besoin d'impossible. Les choses, telles qu'elles sont, ne me semblent pas satisfaisantes. HÉLICON C'est une opinion assez répandue. CALIGULA Il est vrai. Mais je ne le savais pas auparavant. Maintenant, je sais. Ce monde, tel qu'il est fait, n'est pas supportable. J'ai donc besoin de la lune, ou du bonheur, ou de l'immortalité, de quelque chose qui soit dément peut-être, mais qui ne soit pas de ce monde. HÉLICON C'est un raisonnement qui se tient. Mais, en général, on ne peut pas le tenir jusqu'au bout. CALIGULA, se levant, mais avec la même simplicité. Tu n'en sais rien. C'est parce qu'on ne le tient jamais jusqu'au bout que rien n'est obtenu. Mais il suffit peut-être de rester logique jusqu'à la fin, Il regarde Hélicon. Je sais aussi ce que tu penses. Que d'histoires pour la mort d'une femme! Non, ce n'est pas cela. Je crois me souvenir, il est vrai, qu'il y a quelque jours, une femme que j'aimais est morte. Mais qu'est-ce que l'amour? Peu de chose. Cette mort n'est rien, je te le jure; elle est seulement le signe d'une vérité qui me rend la lune nécessaire. C'est une vérité toute simple et toute claire, un peu bête, mais difficile à découvrir et lourde à porter. HÉLICON Et qu'est-ce donc que cette vérité, Caius ? CALIGULA, détourné, sur un ton neutre. Les hommes meurent et ils ne sont pas heureux.
HÉLICON, après un temps. Allons, Caius, c'est une vérité dont on s'arrange très bien. Regarde autour de toi. Ce n'est pas cela qui les empêche de déjeuner. CALIGULA, avec un éclat soudain. Alors, c'est que tout, autour de moi, est mensonge, et moi, je veux qu'on vive dans la vérités Et justement, j'ai les moyens de les faire vivre dans la vérité. Car je sais ce qui leur manque, Hélicon. Ils sont privés de la connaissance et il leur manque un professeur qui sache ce dont il parle.
Ik weet het niet. Ik weet het niet meer. Sinds jaren leef ik in raadsels die dag aan dag ondoorgrondelijker worden. Twijfels die zelfs de geringste gebeurtenissen vertroebelen, en de laatste kans op geluk teniet doen.
Het is zelfs de vraag of geluk iets bestaanbaars is. Mijzelf schijnt het toe dat ik nooit werkelijk gelukkig ben geweest, en de schaarsche keeren dat ik dit meende, berustten op een schandelijk bedrog van mijzelf en anderen. Een dwaze komedie waarbij geglimlacht werd en gelukzalig gekeken, maar waarbij ieder in zijn hart voelde dat hij te hoog speelde, dat hij straks onherroepelijk de verliezer zijn zou, en dupe van een kinderachtige overgevoeligheid.
De anderen? Het is mogelijk dat er gelukkigen zijn. Maar ik ken ze niet, ik heb ze nooit ontmoet. Die de schijn aannamen alsof, of zich erop beroemden dat zij gelukkig konden zijn, heb ik met gretige nieuwsgierigheid geobserveerd, op het ziekelijke af; maar ik heb altijd weer de vooze plek in hun geluk, de valschheid van hun zelfbegoocheling ontdekt. Daarvoor was niet eens bizondere scherpzinnigheid noodig; ze verrieden zichzelf maar al te graag, want van hun soort geluk raakten ze gauw genoeg vermoeid, verveeld en overstuur. Juist zooals ik, de enkele keeren dat ik een hallucinatie voor geluk heb aangezien.
Er is geen mensch die niet een tijdlang zich aan zulk zelfbedrog bezondigt, en zijn eigen ziel poogt op te lichten. Maar wat heb ik nog te maken met de menschen.... met de mensch die ik zelf eertijds was? Onherroepelijk zijn de jaren, maar het is ook dwaasheid ze ooit terug te willen roepen. Dood is dood, voorbij voorbij, begraven blijft voorgoed begraven. Beter is het ieder jaar en elke dag de eindrekening op te maken en een streep te zetten onder wat voorbij is: het verloren leven, het bedrog, en zelfs het laatste beetje dat je nog uit de algemeene ondergang dacht te redden.
Dat wil zeggen....
Neen, ik wil niet. Geen restricties. Koel en zakelijk wil ik doorgaan met de heele boel te likwideeren. Jeugd en studiejaren met hun kinderlijke illusies, hun geloof dat op deze aarde ooit iets groots zou te bereiken zijn. Die kindersprookjes.... Dan mijn huwelijk. Blijspel aller treurspelen of treurspel aller blijspelen, dat is om het even. Een vergissing, zeker, dat beken ik mij reeds jaren. Maar een van die fijne, wreede, ingewikkelde vergissingen, zooals een Planck en Einstein ze ontdekten in het onaantastbare instituut van onze wiskunde. Mijn huwelijk had ook beter moeten zijn dan alle andere, volgens de oude leer. Maar daar kwam de ontdekking: de berekeningen klopten niet.
Le surlendemain, nous retrouvâmes Eva à la pâtisserie du Trocadéro. Après avoir pris le thé, nous nous rendîmes dans un petit hôtel de la rue Saint-Didier, la Résidence des Fleurs, qui louait des chambres à lheure. Les chambres nétaient pas numérotées, elles portaient des noms de fleurs inscrits sur de petites plaques émaillées. Il y avait les lilas, les bleuets, les myosotis, les violettes, etc., et elles étaient entièrement tapissées, plafond compris, dun tissu représentant ces fleurs. On nous donna la chambre des hortensias bleus, nous eûmes limpression de pénétrer dans une boîte géante remplie dhortensias. Je commandai une bouteille de champagne. Eva enleva son trench-coat, sallongea sur le lit et attendit. Elle portait sa longue robe de coton rêche, sans ceinture, dans les tons grèges. Elle avait le visage très blanc, les paupières noirs de fard, les yeux allongés dun trait de crayon jusquaux oreilles. Lucienne sassit à côté delle, déboutonna la robe, sous laquelle Eva était nue. Lucienne se pencha, embrassa les seins, descendit, embrassa le ventre. Eva écarta les cuisses. Je massis à hauteur de son visage, essayant de lui faire mettre le nez dans ma braguette, mais elle détourna la tête. Je ne bandai pas. Je glissai la main dans les cheveux de Lucienne, lui grattai le crâne. Lucienne suçait avec fougue, ahanant. Je regardai les cloisons dhortensias bleus, le plafond dhortensias bleus, les rideaux dhortensias bleus, puis je pensai que nous étions des nains déguisés en hortensias bleus occupés à donner un spectacle hard dans un bocal plein dhortensias bleus pour un Dieu solitaire dont lil nous voyait, caché dans lun des hortensias bleus du plafond. Eva poussa un petit cri. «Tu me mords!»
Pierre Bourgeade (7 november 1927 12 maart 2009)
Uit: Das Mädchen mit der Posaune (Vertaald door Willi Zurbrüggen)
Im Dezember 1944 saß ich mit dem malizianischen Einwanderer Stefano Coppeta einträchtig schweigend auf den Treppenstufen des Ladens Ecke Prat und Esmeralda, als ein blendender Lichtblitz von weiter unten uns gleichzeitig aufspringen ließ. Überrascht und neugierig legten wir die Hände schirmend über die Augen und spähten in das unendliche Licht, das von einem goldenen Skateboard oder einer diamantenen Antenne zu kommen schien.
Das überwältigende Leuchten blendete so, daß es unmöglich war, die Personen in seinem Umkreis auszumachen. Erst als sie bis auf einen halben Häuserblock herangekommen waren, sah ich, daß es sich um einen dicken jungen Mann handelte, begleitet von einem etwa zweijährigen Geschöpf in einem roten Trägerkleidchen, das der unerträglichen Hitze sehr angemessen war. Das Mädchen hielt einen zerbissenen Schnuller in den Händen und der Junge eine Posaune von gewaltigem Ausmaß. Eine einzige Lichtkanonade.
Vor uns beiden blieb das Paar stehen. Der junge Mann griff in die Tasche seiner Manchesterhose, die hier und da Flecken deutlich älteren Datums aufwies, zog einen abgegriffenen Zettel hervor, wischte sich damit den Schweiß von der Stirn, las ihn durch, starrte Stefano Coppeta in die Augen, als sähe er dessen Fingerabdrücke darin, steckte den Zettel zurück in die Hosentasche und sagte auf malizianisch: "Glenn Miller ist tot."
"Wer ist das?" fragte ich und spürte, wie das Mädchen an meinem Hemd zupfte.
"Glenn Miller? Der größte Musiker des Jahrhunderts. In the Mood, Little Brown Jug, Pennsylvania 6-5000, Moonlight Serenade... Kennen Sie den nicht?"
Der Mann streichelte seine Posaune, als müsse er sie trösten, und schaute dann betrübt auf das Mädchen.
"Von zeitgenössischer Musik verstehe ich nichts", sagte ich einlenkend. "Ich bin bei Mozart und Beethoven stehengeblieben." Stefano zündete sich eine Zigarette an.
"In der Silvesternacht tanzen die Landsleute manchmal Turumbas. Kennen Sie die Turumba der Früchte?"
Der Posaunist brachte das Mundstück an die Lippen, setzte es, ohne einen Ton zu blasen, wieder ab und befeuchtete die Lippen mit der Zunge.
"Die Turumba des Todes", sagte er mit bitterem Lächeln. "Die Nazis sind bis in unser Allerheiligstes vorgedrungen."
Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Rendra behoorde als dichter tot de groep "Angkatan '50". Als een van de weinige Indonesische dichters stond Rendra dikwijls op de kandidatenlijst voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Hij verleende het Indonesisch een nieuwe dimensie door zijn lucide, schijnbaar simpel, maar zeer doeltreffend woordgebruik. Na enkele jaren in de Verenigde Staten te hebben doorgebracht, keerde hij in 1966 terug naar Djokjakarta. Daar werd hij echter vooral bekend met het door hem opgerichte theatercollectief "Bengkel". Rendra was ook een vooraanstaand opponent van het regime van president Soeharto (1967-1998) en zat in 1978 enkele maanden in de gevangenis.
- Avez-vous jamais réfléchi au mot bolchévik ? commença Popov. Pour lanecdote, il signifie « majoritaire au congrès social-démocrate de 1903 », mais sans compter que la majorité semble avoir été, par bonheur, truquée, faut voir plus profond. Staline - vous pouvez me dénoncer à lambassadeur pour avoir cité le vieux père - a dit : « Bolchevisme et léninisme sont une seule et nième chose. » Ostrovsky attire notre attention sur le mot, qui est musclé, dense : on y mord bien. Pour moi, cest un mot de couleur rouge foncé, tirant sur le brun ; un mot pesant, qui évoque lartillerie de gros calibre et lindustrie lourde. Un mot comme bombardier, comme marteau-pilon. Un mot qui fait peur et chaud on même temps. Petit garçon, je ne rêvais quà ça avoir le droit de dire « Je suis bolchevik ». Jy rêvais plus et mieux quun cadet à lépaulette, quun petit télégraphiste américain aux milliards de Carnegie. Jai suivi la filière : pionniers, konisa, candidature au Parti, lexamen où lan étale son âme sur la table dopération... Jai reçu mon billet. Ça y était. Vous nêtes quune petite Occidentale pourrie si vous vous imaginez un instant que jai été déçu. Au contraire : linitiation a dépassé mues espoirs. Quand je me suis regardé dans la glace, que jai tendu le doigt et que jai dit « Voilà un bolchevik! », jai senti que je métais majoré moi-même. Seulement, dans lentretemps, javais appris, progressivement, le vrai sens du mot. Un bolchevik, ce nest pas un protecteur de la veuve et de lorphelin, comme vous le croyez, ni un lutteur contre les forces dombre, comme je lavais cru moi-même, ni un prolétaire plus conscient. ni un économiste plus averti, ni un prophète plus éclairé, ni un dialecticien plus logique. Ces représentations qui sortent les unes des autres sont comme nos poupées russes : toutes â limage de la vérité, la serrant de plus en plus étroitement, donc toutes vraies. Et pourtant, toutes fausses, jusquau moment où on atteint la dernière, celle qui ne souvre plus, le noyau sous la chair, la particule infissible, la vérité vraie. Javais voulu devenir bolchevik, je létais, mais ce nétait pas ce que je pensais, cétait mieux, infiniment mieux.
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
A vingt-cinq lieues de New York, au centre d'un réseau de fils électriques, apparaît une habitation qu'entourent de profonds jardins solitaires. La façade regarde une riche pelouse traversée d'allées
sablées qui conduit à une sorte de grand pavillon isolé. Au sud et à l'ouest, deux longues avenues de très vieux arbres projettent leurs ombrages supérieurs vers ce pavillon. C'est le n° 1 de la cité de Menlo Park.--Là demeure Thomas Alva Edison, l'homme qui a fait prisonnier l'écho.
Edison est un homme de quarante-deux ans. Sa physionomie rappelait, il y a quelques années, d'une manière frappante, celle d'un illustre Français, Gustave Doré. C'était presque le visage de l'artiste _traduit_ en un visage de savant. Aptitudes congénères, applications différentes.
Mystérieux jumeaux. A quel âge se ressemblèrent-ils tout à fait? jamais, peut-être. Leurs deux photographies d'alors, fondues au stéréoscope, éveillent cette impression intellectuelle que certaines effigies de races supérieures ne se réalisent pleinement que sous une monnaie de figures, éparses dans l'Humanité.
Quant au visage d'Edison, il offre, confronté avec d'anciennes estampes, une vivante reproduction de la médaille syracusaine d'Archimède.
Or, un soir de ces derniers automnes, vers cinq heures, le merveilleux inventeur de tant de prestiges, le magicien de l'oreille (qui, presque sourd lui-même, comme un Beethoven de la Science, a su se créer cet imperceptible instrument--grâce auquel, ajusté à l'orifice du tympan, les surdités, non seulement disparaissent, mais dévoilent, plus affiné encore, le sens de l'ouïe--), Edison, enfin, s'était retiré au plus profond de son laboratoire personnel, c'est-à-dire en ce pavillon séparé de son château.
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889)
Uit: Der im Irrgarten der Liebe herumtaumelnde Kavalier
Es hat ein geborener von Adel zwei Hauptwege vor sich, durch welche er zu besonderen hohen Ehren gelangen und sich vor anderen seines Standes ungemein distinguieren kann, nämlich den Weg in den Krieg oder den Weg, zur Gelehrsamkeit zu gelangen. Ob man nun schon nicht in Abrede ist, daß sich viele von Adel auf andere Arten, nämlich durch Erlernung der Jägerei, Reitkunst und dergleichen, in hohe Posten geschwungen, so ist doch sonnenklar, daß die Zahl derjenigen, welche einen von den erstgemeldeten Wegen erwählt und dadurch sehr hohe Chargen erreicht, der anderen Zahl bei weitem übertrifft.
Ein gewisser deutscher Kavalier, den wir Gratianus von Elbenstein nennen wollen, war zwar keine feige Memme, hatte aber mehr Lust zu den Büchern und zur Feder als zum Degen und anderem Gewehr, erwählte deswegen den Weg, sich durch Gelehrsamkeit emporzuschwingen. Weil er nun von seiner zarten Jugend an beständig fleißig studiert, hatte er es so weit gebracht, daß er sehr frühzeitig auf Universitäten ziehen konnte. Als er nach einigen Jahren von dannen zurück kam, zeigten sich seine vornehmen Eltern ungemein vergnügt, zumal sie von vielen Staats- und gelehrten Leuten die Versicherung erhielten, daß sie ihr Geld nicht übel angelegt, indem der junge Herr Gratianus von Elbenstein sich nicht allein in der Jurisprudenz, Philosophie, Mathematik und dergleichen, sondern auch in den Nebendingen, Tanzen, Reiten, Fechten, Voultoisieren, vor anderen, die gleich so viel Zeit und wohl mehr Geld als er verschwendet, ungemein hervorgetan hätte.
Demnach war sein Herr Vater gesonnen, ihn fürs erste an einem gewissen fürstlichen Hofe als Kammerjunker zu engagieren; da aber der junge Herr von Elbenstein seinem Herrn Vater vorstellte, was es für eine vortreffliche und höchstnötige Sache sei, daß ein junger Kavalier, ehe er Bedienung bei Hofe annähme, sich vorher auf Reisen begäbe, um die Welt sowohl als die Gemüts- und Lebensarten der Menschen von verschiedenen Nationen kennenzulernen, er auch außerdem noch viel mehr andere Beweggründe hinzusetzte, resolvierte sich der Herr Vater bald, seinen beiden Söhnen eine standesmäßige Equipage verfertigen zu lassen und jedwedem einen wohlgespickten Beutel mitzugeben.
Johann Gottfried Schnabel (7 november 1692 - tussen 1751 en 1758)
Gedenkplaat aan zijn woonhuis in Stolberg in de Harz
Si ce prince fût né roi de France, et roi paisible, probablement ce n'eût pas été un grand personnage : il se fût noyé dans les voluptés, puisque, malgré toutes ses traverses, il ne laissoit pas, pour suivre ses plaisirs, d'abandonner les plus importantes affaires. Après la bataille de Coutras, au lieu de poursuivre ses avantages, il s'en va badiner avec la comtesse de Guiche, et lui porte les drapeaux qu'il avoit gagnés. Durant le siège d'Amiens, il court après madame de Beaufort, sans se tourmenter du cardinal d'Autriche, depuis l'archiduc Albert, qui s'approchoit pour tenter le secours de la place. [Sigogne fit cette épigramme : Ce grand Henri, qui souloit estre L'effroi de l'Espagnol hautain Fuyt aujourd'huy devant un prestre Et suit le c-l d'une p...n. (T.)] Il n'étoit ni trop libéral, ni trop reconnoissant. Il ne louoit jamais les autres, et se vantoit comme un Gascon. En récompense, on n'a jamais vu un prince plus humain, ni qui aimât plus son peuple ; d'ailleurs, il ne refusoit point de veiller pour le bien de son Etat. Il a fait voir en plusieurs rencontres qu'il avoit l'esprit vif et qu'il entendoit raillerie. Pour reprendre donc ses amours, si Sébastien Zamet, comme quelques-uns l'ont prétendu, donna du poison à madame de Beaufort, on peut dire qu'il rendit un grand service à Henri IV, car ce bon prince alloit faire la plus grande folie qu'on pouvoit faire : cependant il y étoit résolu.
On devoit déclarer feu M. le Prince bâtard. M. 1e comte de Soissons se faisoit cardinal, et on lui donnoit trois cent mille écus de rentes en bénéfices. M. le prince de Conti étoit marié alors avec une vieille qui ne pouvoit avoir d'enfants. M. le maréchal de Biron devoit épouser la fille de madame d'Estrées, qui depuis a été madame de Sanzay. M. d'Estrées la devoit avouer ; elle étoit née durant le mariage, mais il y avoit cinq ou six ans que M. d'Estrées n'avoit couché avec sa femme, qui s'en étoit allée avec le marquis d'Allègre, et qui fut tuée avec lui à Issoire, par les habitants, qui se soulevèrent et prirent le parti de la Ligue. Le marquis et sa galante tenoient pour le Roi : ils furent tous deux poignardés et jetés par la fenêtre.
Gédéon Tallemant des Réaux (7 november 1619 10 november 1692)
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.