Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Maar ik wil niet in onderworpenheid leven en niet in angst. Alle regels en beperkingen gooi ik van me af, ik ga worden die ik wil worden. Ik ga schoon beginnen zonder herinneringen. Als ik ooit terugkom zal dat zijn nadat de Dag van de Overwinning is aangebroken en dan zal ik door Amsterdam lopen alsof het een vreemde stad is, en misschien vind ik jullie dan nog ergens als vergrijsde muizen weggekropen achter dichte deuren tegen de wind van de Nieuwe Tijd.
Uit:De komst van de rustverstoorder
`Maar wat was er van het woord terechtgekomen? Met woorden kwetsen geliefden elkaar, staatslieden gebruiken versluierde woorden vol bedrog, woorden hitsen aan tot oorlog. Hij voelde zich op een zonderlinge nostalgische wijze gelukkig dat hij hier op zijn schiereiland niet zozeer met mensenwoorden leefde, als wel met de taal van zijn beesten, van de vogels, de zee.'
Uit:Maria Sibylla
Er hangt een geur van eeuwenlang voortwoekerend en weer wegrottend gewas, een gronderige geur, bitter met iets bedwelmends. Ze loopt voort in die groene warwinkel achter de verleidelijke vlinders aan, die in een straal zonlicht oplichten als juwelen, om het volgende ogenblik uit te doven. De jungle is een meester in het voor de gek houden. Maar tot geen prijs zal zij zich laten ontmoedigen. Zonder acht te slaan op vermoeidheid of hitte wendt zij zich naar alle kanten, zich vooruitwerpend, steevast met het vlindernet in de aanslag. Is die traag wiekende vogelvlinder die tartend voor haar uit over het pad vliegt misschien een Morpho achilles?
Wien beginnt mit W. Warten auch. In Wien lernte Wolfgang warten. Er vertrieb sich die Zeit mit Noten schreiben, Klavier üben, Geige spielen, ärgerte das Nannerl und redete gescheit daher. Er erzählte
von dem krummbeinigen Offizier, dem schwalben-schwänzigen Ungarn, den er auf dem Donauschiff
kennengelernt, den der Vater aber nie gesehen hatte, stotterte manchmal sehr kunstvoll, vor allem, wenn es zu einem Di kam, das er in zahlreiche kurze und längere Di-Laute aufteilte: Die-die-didi, oder zum schmetternden Da, Da-da-dada. Sie wohnten zuerst im »Weißen Ochsen«, dort konnte er, wenn es ihm passte, aus dem Zimmer verschwinden und sich auf dem Fleischmarkt umschauen. Als sie jedoch bei Herrn Ditscher ein Zimmer bezogen, in dem sie sich auf die Füße traten, Mutter, der Vater, das Nannerl und er, war es aus mit seiner Bewegungsfreiheit.
Fast jeden Tag bekamen sie Besuch, von Offizieren, Grafen, Gräfinnen, die immer, wie der Vater am
Schluss wütend feststellte, etwas haben und nichts dafür geben wollten. Das Geld ging ihnen aus. Die
Gräfin Sinsendorf, eine stattliche Dame, die ihnen, sobald sie ins Zimmer trat, die Luft raubte, übergab
dem Vater im Auftrag des Hofes immerhin einen Vorschuss, und sie waren, nach einem gelungenen Konzert beim Grafen Harrach, sicher, dass sie von der Kaiserin eingeladen würden, nach Schönbrunn. Während des Konzerts war es Wolfgang gelungen, die Zauberkraft von Quintus zu nützen. Der überraschte ihn, winzig und beweglich, als er die Hände auf die Tasten legte, gespreizt zu einer Quinte.Oi! staunte Woferl. Worauf der Vater beunruhigt fragte: Passt dir etwa das Instrument nicht?
Und die Gräfin Harrach wollte wissen, ob es ihm nicht gutgehe. Darauf lachte Quintus hundsgemein.
Wolfgang auch. Womit er den Vater bewog, ihn sanft zu tadeln: Aber, aber, Woferl. Was ist mit dir? Fang schon an. Er spielte, so gut er nur konnte, einen türkischen Marsch, und Quintus hüpfte den Quinten voraus und verleitete ihn zu einem kühnen Versuch, allerdings noch nicht bei einer fremden, sondern einer ihm vertrauten Person. Er befahl dem Quintengeist, der Nannerl unters Kleid zu fahren, auf den Rücken, wo sie sich selber nicht kitzeln konnte. Dort sollte er sie jucken auf Teufel komm raus. Quintus verschwand. Wolfgang spielte.
Uit: Fluch der Angst (Vertaald door Matthias D. Borgmann)
Es war Daniel Kean, der zweite Angestellte des vierten Abteils, der das Blut als Erster bemerkte. Kean war neunundzwanzig Jahre alt, hochgewachsen, schlank, hatte weiche Gesichtszüge,
auffallend blaue Augen und goldblonde Haare, die ihm halb den Rücken hinunterreichten. Das einzig Auffallende an ihm war eine dunkle Strähne am Scheitel. Ansonsten sah er genauso aus wie alle um diese Uhrzeit: als wäre er viel zu früh aufgestanden, nachdem er nachts zu spät ins Bett gefunden hatte. Augenringe prägten sein freundliches Gesicht, und seine Lider hingen schlaftrunken herab. Seit seinem zwanzigsten Lebensjahr hatte er pausenlos Überstunden geschoben, immer für dasselbe
Unternehmen, zuerst in Hamburg, später in Hannover, zuletzt in Dortmund. Die Besitzer des Großen Zuges hatten entschieden, ihn immer wieder an einen anderen Arbeitsplatz zu versetzen, um jemanden zu ersetzen, der genauso häufig wechseln musste. Aber Daniel war es egal, denn eine Stadt war wie die andere, in Deutschland wie im übrigen Norden.
An diesem Morgen war Daniel zwei Stunden vor seinem Dienstbeginn im Großen Zug aufgewacht und hatte sogleich bemerkt, dass Bijou sich bereits ankleidete. Sie küssten sich, und er erzählte ihr von dem Traum, aus dem er soeben erwacht war: Im Traum hatten sie sich nicht gekannt, und er war ihr ganz überraschend begegnet.
»Und was war so schön an diesem Traum?«, fragte Bijou, während sie ihre langen brünetten Haare vor dem Spiegel zurechtmachte.
»Dass du mich nicht kanntest oder dass wir uns so plötzlich begegnet sind?«
»Die Freude, dich von neuem kennenzulernen«, erwiderte er und fügte noch hinzu: »Hey, da ist mir aber ein wunderbarer Satz gelungen, findest du nicht, Bijou?«
»Ja, Daniel, das dachte ich auch gerade.«
Bijou war nur ein Jahr jünger als er, machte aber einen deutlich jüngeren Eindruck. Jedes Mal wenn er sie ansah, stellte sich Daniel das Mädchen vor, das sie einmal gewesen war, mit den großen braunen Augen, die wie zwei offene Fenster zu ihrer Seele wirkten. Und noch etwas liebte er an ihr: Obwohl sie selten lächelte, hatte sie stets gute Laune. Daniel vermutete, dass nur traurige Menschen es nötig hatten zu lachen.
»Aber unsere kleine Yun hat wunderbare Sätze viel nötiger«,
José Carlos Somoza (Havana, 13 november 1959)
De Nederlandse schrijfster, columniste en radiopresentatrice Hadjar Benmiloud werd geboren in Amsterdam op 13 november 1989. Ze heeft een Nederlandse moeder en een Frans-Algerijnse vader.
Hadjar groeide op in Parijs, Amsterdam, Hollywood en Zutphen en volgde middelbaar onderwijs in Warnsveld bij het Isendoorn College. Benmiloud werd op 15-jarige leeftijd als jongste medewerker bij e-zine Spunk binnengehaald en publiceerde haar columns in NRC Handelsblad. Deze columns zijn in 2008 gebundeld in haar debuut Überpuber. Ook schreef ze in samenwerking met regisseur Janwillem Slort het concept en script van de theaterproductie Na Mij De Zondvloed, uitgevoerd door het Poldertheater. Verder presenteerde de Amsterdamse van november 2007 tot augustus 2008 een radioshow voor de zender Lijn5 van de Nederlandse Programma Stichting (NPS). Sinds september 2008 is Hadjar Benmiloud vaste columniste van dagblad Metro.
Uit: Überpuber
Blaffen en bijten
Nu ben ik dus geen human-interestkampioen.
Eigenlijk ben ik op sociaal gebied ongeveer even begaafd als een pandabeer met hondsdolheid. Wat wetenschappers beschouwen als de superieure intelligentie van het menselijke ras, dat noem ik overbodig gebazel. Mijn motto: Niet babbelen, maar bijten. Noem het autisme of misantropie, ik hou gewoon niet zo van mensen. Dat is lullig, maar ik ben gelukkig getrouwd met mezelf. Ik besteed dit korte leven liever aan het perfectioneren en verdedigen van mezelf, dan het tevredenstellen van de rest.
Sommige mensen dienen als sociaal glijmiddel en zijn daar nog trots op ook. Die verachtelijke peoplepleasers, ze dragen hun leven op aan het bijhouden van verjaardagskalenders en het strooien met gedoseerde complimentjes. Waarom zou ik? Ik heb het met mezelf al druk genoeg, moet ik ook nog de verborgen bijbedoelingen en onuitgesproken meningen van andere mensen kunnen doorgronden? Ik vind het dan ook ronduit asociaal van die mensen dat ze verwachten dat er energie in het uitpluizen van hun onbeduidende hersenpannetjes gestoken wordt. Het is toch zeker niet mijn probleem dat ze niet assertief genoeg zijn om te zeggen waar het op staat? Mensen zijn regelmatig geschokt door mijn directe, niet altijd even subtiele opmerkingen.
Bijna wekelijks zit ik aan het bureau van mijn schoolhoofd te verklaren wat ik nu weer heb geroepen met mijn grote mond. En ik maar schuldbewust naar mijn pumps staren, acteren alsof zijn autoriteit me iets doet. Geef me een paar jaar, denk ik dan ondertussen, en ik streef jou en je zielige kantoortje voorbij. Al die etiquette, al die maniertjes. Bah.
Je bent liever dan de nacht, en ook liever dan het afweergeschut dat de nacht blij maakt en opgewonden.
Je bent liever dan het vuur van de zon en de schaduw van 't zonlicht op straat.
Je bent liever dan 't water in de zee en nog liever dan de opkomst der maan en haar ondergang, moeilijk als ook bij een paard, eb en vloed, als dat sterft.
Je bent liever dan bliksem en handkus, veel liever en wijder verspreid als een wijdvertakt meisje met liefde als lichaamsgeur warm in een bloem.
Je bent liever dan menselijk is.
Vriendelijke gewoonte
De vriendelijke gewoonte van het leven beveel ik u en ieder hartelijk aan. Tegen de dood moet worden opgestaan, want in de dood is alles om het even.
De vriendelijke gewoonte van het werken is ook niet iets om uit de weg te gaan. Het mooiste is het werken zonder baan, om vrij te zijn binnen je eigen perken.
De vriendelijke gewoonte van de liefde moet net zo alledaags zijn als het licht dat nu al tien jaar lang als spoedbericht het lieve leven aan ons overbriefde.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
She cried that night, but not for him to hear. In fact her crying wasn't why he woke. It was some other sound; that much was clear.
And this half-waking shame. No trace of tears all day, and still at night she works to choke the sobs; she cries, but not for him to hear.
And all those other nights: she lay so near but he had only caught the breeze's joke, the branch that tapped the roof. That much was clear.
The outside dark revolved in its own sphere: no wind, no window pane, no creaking oak had said: "She's crying, not for you to hear."
Untouchable are those tangibly dear, so close, they're closed, too far to reach and stroke a quaking shoulder-blade. This much is clear.
And he did not reach out--for shame, for fear of spoiling the tears' tenderness that spoke: "Go back to sleep. What woke you isn't here. It was the wind outside, indifferent, clear."
Vertaald door Stanislaw Baranczak and Clare Cavanagh
Uit:Nandita Narake (In Blissful Hell, vertaald door Mohammad Nurul Huda)
Rabeya was uttering those very words over and over again. Runus head bent downward and her chin nearly touched her breast. I saw her fair ears growing red. She started scripbbling in her geometry notebook. Then, all of a sudden, she stood up and said to me, Let me have some water. Saying so she walked out hurriedly. Runu is over twelve entering the thirteenth year. She understood Rabeyas vulgar words quite well and blushed for shame. Perhaps she would have burst into tears, for she is inclined to weep easily.
I said to Rabeya.
These are all dirty words, all rubbish. Youre now much grown up, you shold not say these at all.
Rabeya is elder to me by a year. I address her thou as a mark of frankness. Though brothers and sisters belonging to same age-group call each other with such frankness, Rabeya addresses me with a difference behaving like a true elder sister. She lent her ears to me with rapt attention. For quite some time, she had been wrapping a bed-sheet around a pillow in an attempt to make a doll. My words brought no change in her train of thought. However, she stopped making the doll and stretched herself out on the bed. With her legs swinging to and fro, she again uttered those dirty words in a raised voice. I said nothing. If opposed she would get furious, her voice would bcome louder and louder. A few inquisitive eyes, peeping through neighbouring windows, would try to discover what was going on.
Rabeya said,
Ill say it again.
Okay.Do it.
What if I do it?
Thats very shameful, Rabeya, very shameful. I tried to convince her in a persuading voice.
but that he said it to me.
who? I do understand, Rabeya heard these words somewhere outside. But I cannot think that somebody could say such vulgar words to Rabeya, who became just twenty-two last August.
Uit: The Silent Duchess (Vertaald door Dick en Kitto Elspeth Spottiswood)
Here they are, a father and a daughter. The father fair, handsome, smiling; the daughter awkward, freckled, fearful. He stylish and casual, his stockings ruffled, his wig askew; she imprisoned inside a crimson bodice that highlights the wax-like pallor of her complexion.
The little girl watches her father in the mirror as he bends down to adjust his white stockings over his calves. His mouth moves but the sound of his words is lost as it reaches her ears, as if the visible distance between them were only a stumbling block: they seem to be close but they are a thousand miles apart.
The child watches her father's lips as they move more and more rapidly. Although she cannot hear him, she knows what he is saying: that she must hasten to bid goodbye to her lady mother, that she must come down into the courtyard with him, that he is in a hurry to get into his carriage because as usual they are late.
Meanwhile Raffaele Cuffa, who when he is in the hunting lodge walks with silent watchful footsteps like a fox, approaches Duke Signoretto and hands him a large wicker basket on which a white cross stands out prominently. The Duke opens the lid with a flick of his wrist, which his daughter recognises as one of his most habitual gestures, a peevish movement with which he casts to one side anything that bores him. His indolent, sensual hand plunges into the well-ironed cloth inside the basket, shivers at the icy touch of a silver crucifix, squeezes the small bag full of coins, and then slips quickly away. At a sign from him, Raffaele Cuffa hastens forward to close the basket. Now it is only a question of getting the horses to gallop full speed to Palermo.
Meanwhile Marianna has rushed to her parents' bedroom, where she finds her mother the Duchess lying supine between the sheets, her dress fluffed up with lace slipping off her shoulder, the fingers of her hand closed round the enamel snuff-box. The child stops for a moment, overcome by the honey-sweet scent of the snuff mingled with all the other odours that accompany her mother's awakening: attar of roses, coagulated sweat, stale urine and lozenges flavoured with orris root.
De Amerikaanse schrijver William Gibson werd geboren op 13 november 1914 in New York.
Gibson bezocht het City College of New York. In 1948 schreef hij zijn eerste boek, Dinny and the Witches, maar pas met de in 1954 met de roman The Cobweb boekte hij succes. In 1958 werd zijn eerste toneelstuk Two for the Seesaw uitgevoerd op Broadway. Er werden 750 voorstellingen van gegeven en het werd genomineerd voor een Tony Award. Robert Wise verfilmde het in 1962 met Robert Mitchum en Shirley MacLaine. 1959 volgde The Miracle Worker, zijn meest succesvolle werk. Het stuk, gebaseerd op het verhaal van Helen Keller, won in 1960 de Tony Award en werd 1959-1961 719 opgevoerd. Arthur Penn's filmversie ervan met Anne Bancroft in de hoofdrol werd in 1962 bekroond met twee Oscars, Gibson was ook genomineerd voor zijn scenario. In 1964 werd hij nogmaals genomineerd voor een Tony voor de musical Golden Boy die hij in samenwerking met Clifford Odets had geschreven. Tot 2005 werden zes verdere stukken van Gibson uitgevoerd op Broadway, waaronder Cry of Players over het leven van de jonge William Shakespeare en Golda's Balcony over Golda Meir.
Uit: The Miracle Worker
ACT ONE
[It is night, and we are in a child's crib, looking up: what we see are the crib railings and three faces in
lamplight, looking down. They have been through a long vigil, it shows in their tired eyes and disarranged
clothing. One is a gentlewoman in her twenties with a kindly and forbearing face, KATE KELLER; the
second is a dry elderly DOCTOR, stethoscope at neck, thermometer in fingers; the third is a dignified
gentleman in his forties with chin whiskers, CAPTAIN ARTHUR KELLER. Their dress is that of 1880, and
their voices are southern. The KELLERS' faces are drawn and worried, until the DOCTOR speaks.]
DOCTOR
She'll live.
[KATE closes her eyes.]
You're lucky,Captain Keller. Tell you now, I thought she wouldn't.
KELLER [heavily]
Doctor.Don't spare us.Will she be all right?
DOCTOR
Has the constitution of a goat.Outlive us all. Especially if I don't get some sleep.
[He removes his stethoscope, his face leaves the railing; we continue to hear him, but see
KELLER'S hand across the crib take and squeeze KATE'S.]
You run an editorial in that paper of yours,Captain Keller, wonders ofmodernmedicine,wemay not know what
we're curing but we cure it.Well, call it acute congestion of the stomach and brain.
[KELLER moves after the DOCTOR, we hear them off-camera; we see only KATE'S tearfully happy
face hovering over us, her hand adjusting the blanket]
KELLER
I'll see you to your buggy. I won't undertake to thank you,Doctor-
DOCTOR [simultaneously]
Main thing is the fever's gone. I've never seen a baby,more vitality, that's the truth. Bymorning
she'll be knocking down your fences again.
KELLER
Anything that you recommend us to do,we'll do
DOCTOR
Might put up stronger fencing. Just let her getwell, she knows howto do it better than we do. Don't poke at Providence, rule I've alwaysmade it a practice to-
[But throughout, their voices have been dying out of focus, and the image of KATE's face has begun
to swim. Music steals in; we hear the music without distortion, but light and sound otherwise are
failing. KATE's serene face smiles down with love, blurring in a halo of light, then is a spot, then is
gone. Darkness.]
William Gibson (13 november 1914 - 25 november 2008)
celui qui s'arrache les poumonsv celui qui râle dans sa cuisine
celui qui se plogue sur sa bonbonne d'oxygène
il n'attend rien d'autre
que l'bon dieu vienne le chercher
t'en souviens-tu
des pousseurs de moppes
des ramasseurs d'urine
dans les hôpitaux
ceux qui ont deux jobbes
une pour la nuitte
une pour le jour
pour arriver à se bûcher
une paie comme du monde
t'en souviens-tu, Godin
qu'il faut rêver aujourd'hui
pour savoir ce qu'on fera demain?
Gérald Godin (13 november 1938 12 okrober 1994)
De Duitse schrijver en kunstenaar Karl Jakob Hirsch werd op 13. November 1892 in Hannover geboren als zoon van een Joodse arts. Hij bezocht daar ook de middelbare school. Van 1909 tot 1912 studeerde hij aan de kunstacademie in München schilderkunst. Hij woonde in de kunstenaarskolonie Worpswede en in Parijs, daarna in Berlijn. Van 1916 tot 1918 nam hij deel aan de Eerste Wereldoorlog, na de Novemberrevolutie van 1918 was hij lid van de Raad van intellectuele werknemers" en daarna volgde de artistieke gemeenschap Novembergruppe, die revolutionaire en socialistische doelen nastreefde. Tot halverwege de jaren twintig maakte Hirsch naast een groot aantal grafische werken inmiddels verdwenen schilderijen die hem toonden als vertegenwoordiger van de expressionistische beweging.In de tweede helft van de jaren twintig verwisselde Hirschde beeldende kunst voor de literatuur. Met zijn eerste roman, "Kaiserwetter", die briljant de sfeer van het late keizerrijk in een provinciestad portretteert, behaalde hij een groot succes, maar het reeds geschreven vervolg kon na de machtsovername van de nationaal-socialisten niet meer verschijnen. Hirsch emigreerde in december 1934. Hij ging eerst naar Denemarken en vervolgens naar Zwitserland en 1936 in de Verenigde Staten. Nadat hij een tijd voor de Amerikaanse militaire regering in München actief was geweest ging Hirsch in 1948 definitief terug naar Duitsland.
Karl Jacob Hirsch, der trauernde Martin Buber in einemjüdischen Friedhof, Waterverf, 1920
Uit: Kaiserwetter
Joe und Bernhard hätten sich wohl niemals kennengelernt, wenn nicht eines Tages zwischen
den Schülern der Oberrealschule und den Gymnasiasten eine Balgerei entstanden wäre,
eine von den schon traditionell gewordenen Auseinandersetzungen in der Goethestraße
zwischen den Schülern jener beiden Lehranstalten, die nahe beieinander und doch durch eine abgrundtiefe Bildungskluft getrennt lagen."
(...)
Es war ein heiterer Morgen, der aber traurig enden sollte. Als Fritz Jünger in die Georgstraße einbog, um wiegend und bedächtig in die Schule zu wandern, da fuhr aus einer kleinen Seitenstraße einRadfahrermit einer solchen Geschwindigkeit in die Georgstraße, dass der ahnungslose Knabenlehrer zu Boden geworfen wurde.
Karl Jakob Hirsch (13. November 1892 - 8. Juli 1952)
He was a very silent man by custom. All day he hung round the cove, or upon the cliffs, with a brass telescope; all evening he sat in a corner of the parlour next the fire, and drank rum and water very strong. Mostly he would not speak when spoken to; only look up sudden and fierce, and blow through his nose like a fog-horn; and we and the people who came about our house soon learned to let him be. Every day, when he came back from his stroll, he would ask if any seafaring men had gone by along the road? At first we thought it was the want of company of his own kind that made him ask this question; but at last we began to see he was desirous to avoid them. When a seaman put up at the "Admiral Benbow" (as now and then some did, making by the coast road for Bristol), he would look in at him through the curtained door before he entered the parlour; and he was always sure to be as silent as a mouse when any such was present. For me, at least, there was no secret about the matter; for I was, in a way, a sharer in his alarms. He had taken me aside one day, and promised me a silver fourpenny on the first of every month if I would only keep my "weather-eye open for a seafaring man with one leg," and let him know the moment he appeared. Often enough, when the first of the month came round, and I applied to him for my wage, he would only blow through his nose at me, and stare me down; but before the week was out he was sure to think better of it, bring me my fourpenny piece, and repeat his orders to look out for "the seafaring man with one leg." How that personage haunted my dreams, I need scarcely tell you. On stormy nights, when the wind shook the four corners of the house, and the surf roared along the cove and up the cliffs, I would see him in a thousand forms, and with a thousand diabolical expressions. Now the leg would be cut off at the knee, now at the hip; now he was a monstrous kind of a creature who had never had but the one leg, and that in the middle of his body. To see him leap and run and pursue me over hedge and ditch was the worst of nightmares. And altogether I paid pretty dear for my monthly fourpenny piece, in the shape of these abominable fancies.
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 3 december 1894)
Robert Louis Stevenson and His Wife (1885)doorJohn Singer Sargent
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.