Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-08-2010
Rutger Kopland, Witold Gombrowicz, Tom Bresemann, Tim Winton
Ik zit voor het raam en zie hoe de tuin niet is veranderd voor haar ben ik niet weggeweest
de tuin kijkt mij recht in mijn gezicht het is vreemd te bedenken dat zij mij niet kent, zich mij niet herinnert
na al die tijd dat ik hier niet was ik de tuin was vergeten, zij voor mij niet bestond, is zij nog helemaal als toen
hoezeer ik ook van haar houd, voor mij is zij niet gebleven, niet omdat ze op mij wachtte is zij er, zij is er zoals ook ik er is.
Moedertaal
Misschien slaapt er nog iets diep in je hoofd iets van de taal van je moeder
want taal kan slapen - je probeert te bedenken wat je droomde terwijl de droom alweer verdwijnt in een steeds donkerder wordende schemer nog voor je de woorden ervoor terugvindt
bij het woord moedertaal zie ik een oude foto een schemerdonkere slaapkamer en in het bed een jonge vrouw met in haar schoot een pasgeboren kind - mijn moeder en ik
ze buigt zich over mij en haar gezicht is nadenkend alsof ze zich afvraagt wie ik ben mij zoekt en zoekt naar woorden voor mij
ik herinner mij niets van wat ze zei maar dat is misschien de taal van je moeder slapende geluiden in je hoofd.
Beeld aan zee
We vinden iets terug, het is niet meer dan een scherf van die veel te jonge en te mooie te grote god van de liefde
alsof hij brak toen onze handen loslieten
we hebben hem niet gezocht maar daar ligt een verdwaald stuk van zijn gezicht alsof we misschien toch
om ons heen is alles hetzelfde gebleven de wind het waaiende helmgras het witte zand nog is het een zomer aan zee
alsof hij nu pas brak zo levend waren nog onze herinneringen aan hem - aan elkaar.
Ludwik! Why Ludwik? Leo more likely, the priest, Venomie maybe, even Lenabut Ludwik! And yet this FACT was hanging, a hanging fact, a Ludwik-like fact was hanging, hitting one on the head, a fact that was big, heavy, hanging down, something like a bull roaming about on the loose, an enormous fact on a pine tree, and with shoes ...
[ ]
Indeed, I was looking at this hanging man just as I had looked in those bushes at the sparrow. And pam, pam, pam, pam! One, two, three, four! The hanged sparrow, the hanging stick, the strangled-hanged cat, Ludwik hanged. How neatly it fit together! What consistency! A stupid corpse was becoming a logical corpsethough the logic was both heavy-handed ... and too much my own ... personal ... so ... separate ... private. I had nothing left but to think. I thought. In spite of everything I strained to turn it into a readable story andI thoughtwhat if he were the one who had hanged the sparrow? He drew the arrows, hanged the stick, indulged in these pranks ... some kind of mania, the mania of hanging that led him here, to hang himself ... what a maniac! I remembered Leo telling me when we sat on the tree stump, in all honesty: that he, Leo, had nothing to do with it. So it was Ludwik? Mania, obsession, lunacy
Witold Gombrowicz (4 augustus 1904 - 24 juli 1969)
Gesetz zum Schutz! Gesetz zum Schmutz! Es pufft aus dem Talare, Der Sittlichkeit zum Schutz und Trutz, Das Schöne, Gute, Wahre! Das Hemd der Sexualität, Das heute etwas offen steht, Das wird verflucht und zugenäht.
Es steckt den Operngucker
Durch jedes Astloch sehr diskret
Der Mucker.
Germania steigt ins keusche Bett Und schnallt das stolze Brustpaar Ins Bäumersche Reformkorsett, Da wirkt es nicht mehr lustbar. Der Pastor wandelt Arm in Arm Mit Wohlfahrtstante und Gendarm Und mit verstopftem Tugenddarm.
Sie streuen Glaubenszucker
Und schlagen christlichen Alarm,
Die Mucker.
Man steigt voll Mut in jeden Schlamm, Von Wedekind bis Schnitzler, Und nimmt errötend Anstoß am Perversen Seelenkitzler. Der kulturelle Restbestand Wird bald gekreuzigt und verbrannt. Dann stehn sie wieder Hand in Hand,
in dir: abstoßende geschäftigkeit, pulsierendes leben. präventiv hast du deine gedanken kastriert: vor lauter metaphorik kommst du nicht zum stich, im close up findest du das schwanzende nicht mehr:
pünktlich zum empfang stehen die statisten, überlebensgroß und apfelfrisch. deine müdigkeit findet hier nicht statt. es ist das jahr der topevents: high class adult entertainment: die stadt schluckt alles und du hältst drauf.
offen liegt der tag vor dir, doch du findest nicht hinein: überall hochglanz und imprägniertes leder, trotzdem fickt niemand.
WE COME SWEEPING up the tree-lined boulevard with siren and lights and when the GPS urges us to make the next left we take it so fast that all the gear slams and sways inside the vehicle. I dont say a thing. Down the dark suburban street I can see the house lit like a cruise ship. Got it, she says before I can point it out. Feel free to slow down. Making you nervous, Bruce? Something like that, I murmur. But the fact is I feel brilliant. This is when I feel good, when the nerve-ends are singing, the gut tight with anticipation. Its been a long, slow shift and theres never been any love lost between Jodie and me. At handover I walked up on a conversation I wasnt supposed to hear. But that was hours ago. Now Im alert and tingly with dread. Bring it on. At the call address Jodie kills the siren and wheels around to reverse up the steep drive. Shes amped, I guess, and a bit puffed up with a sense of her own competence. Not a bad kid, just green. She doesnt know it but Ive got daughters her age. When she hits the handbrake and calls in our arrival at the job I jump out and rip the side door back to grab the resus kit. Beneath the porch steps on the dewy grass is a middle-aged bloke hugging himself in silence and I can see in a moment that although hes probably done his collarbone hes not our man. So I leave him to Jodie and go on up to announce myself in the open doorway. In the living room two teenage girls hunch at opposite ends of a leather couch. Upstairs? I ask. One of them points without even lifting her head, and already I know that this jobs become a pack and carry. Usually they see the uniform and light up with hope, but neither of them gives me as much as a glance.
They were always following her around, taking away her bottles. She started drinking in the afternoon, and by evening she had forgotten all her hiding places. She would take a bottle out of the linen cupboard, drink, put the bottle back, burying it under a pile of clothes, and walk on, trailing cigarette ash, leaving lit cigarettes on the table, on the linen cupboard. Sometimes she'd open the window and toss them into the street. Then she'd shut the window again, carefully. The furniture was studded with scorch marks, blackened whorls, there were even small, rust-colored stains on the carpet where she had dropped her cigarette butts. They followed her around, she bumped into tables and chairs, bruised her legs, elbows, ribs, she was black and blue all over. They followed her from room to room, now and again she stopped in the kitchen, she had bottles behind the stove and behind the sink, those were the hiding places they knew best. She kept one bottle in the hall behind the shoe cupboard, another one behind the mirror. And then the mini bottles. In the bathroom there were so many cabinets with so many shelves, so many bundles of dirty laundry, piles of dirty towels and sheets, Papa's shirts, old rags, and their tracksuits and T-shirts, they could be hidden anywhere. Ondra would find the little bottles by accident. Pinkie loved them. Especially the round metal caps. When they came home from school, Pinkie flung his bag into a corner and rushed into the bathroom to hunt for them. But he hardly ever found any on his own. He nagged and whined until Ondra helped him look. He had a whole collection of metal caps. He traded them at school for chewing gum wrappers.
The sheen of incandescent lamppost light travels this rail, up ahead the Conductor reminds us, if theres anything we can do to make your trip worthless just let us know and no one cracks a smile.
This Amtrak car glides between concrete pillars wrapped with steel for quake protection. Projects plastered in graffiti by day now sink into 9: 00 p.m. comfortable- this time of night youd think they were condos
if you rode this rail for the first time.
What I see is concertina riding chain link fence tops- as if there is an escape attempt due any moment.
Then, somehow, I see myself in the window. Not a reflection but an actual replica looking back at me and at the glare, over further than a bounce of light could flash, where planes coming in to land look like falling stars,
and Im taking my mother to the asylum in my memory. I can still hear her saying, bad, bad girl and look at the pretty stars and Christmas lights sometime late July.
L.A. River on my left, tonight theres water more than trickle down. Along the concrete banks where someone wrote out: RECKLESS
a concrete mixer is parked right by the river and rail, and one single truck has its lights on bright.
By morning, jump-starts will cardiac it back to life.
My gut aches. The whole worlds in a window at Fullerton and through arches, past electric globes, it spins high over a Pepsi machine on the floor far below.
Bad, bad girl. Look at the pretty stars and Christmas lights.
"I had fallen asleep where I lay and was awakened by the policeman. There I was, mercilessly called back to life and my misery. My first feeling was a stupid amazement at finding myself out in the open, but this was soon replaced by a bitter despondency; I was on the verge of crying with grief at still being alive. It had rained while I slept, my clothes were soaking wet, and I felt a raw chill in my limbs. The darkness had become even thicker, I could barely make out the officers features in front of me.
Stand up now, will you! he said.
I got up immediately; if he had ordered me to lie down again, I would also have obeyed. I was very depressed and quite weak, and besides I started almost instantly to feel the pangs of hunger again.
Wait a minute, you dummy! the officer called after me. Youre walking off without your hat. There, now go on!
It seemed to me too there was something I had forgotten, I stammered absent-mindedly. Thanks. Good night.
And I shambled off.
If only one had a piece of bread! One of those delicious little loaves of rye bread that you could munch on as you walked the streets. And I kept picturing to myself just the sort of rye bread it would have been good to have. I was bitterly hungry, wished myself dead and gone, grew sentimental and cried. There would never be an end to my misery! Then I stopped suddenly in the street, stamped my feet on the cobblestones and swore aloud. What was it he had called me? Dummy? Id show that policeman what it meant to call me a dummy! With that I turned around and rushed back. I felt flaming hot with anger. Some way down the street I stumbled and fell, but I took no notice, jumped up again and ran on. On reaching Jærnbanetorvet Square, however, I was so tired that I didnt feel up to going all the way to the pier; besides, my anger had cooled off during the run. Finally I stopped to catch my breath. Who cared a hoot what such a policeman had said? - Sure, but I wasnt going to swallow everything! True enough! I interrupted myself, but he didnt know any better. I found this excuse to be satisfactory; I repeated to myself that he didnt know any better. And so I turned around once more.
Sie liegen irgendwo in den gewohnten Ecken und scheinen zu sinnen. Die Augen schimmern grün. Man darf sie necken, sie lassen sich gewinnen. Und alsdann legen sie sich auf den Bauch und runden den Leib, versuchen mit Schnauze und Pfoten deine Hände zu greifen, und ihre Augen glühn, die grünblaugraugelbroten. Irgendwann erheben sie sich und beginnen eine kleine Vergnügungsreise durchs Haus. Schließlich sehn sie zu einem offnen Fenster hinaus, sie strecken die Schnauze in die Luft und lassen die Augen schweifen, prüfen: kann diese Witterung einem Katzentiere munden? Und schon sind sie mit wahrhaft musikalischem Sprung in der blauen Luft verschwunden.
Am Abend sind sie plötzlich wieder da. Man findet sie wie seidige, o so geschmeidige Damen, die man vor Stunden glänzend und stark aus der Haustür treten sah, mit ausgestreckten Beinen weich zerknittert irgendwo, wo sie in Erinnerungen versunken scheinen.
René Schickele (4 augustus 1883 31 januari 1940)
De Duitse dichter, schrijver, vertaler en uitgever Munkepunke (pseudoniem voor Alfred Richard Meyer) werd geboren op 4 augustus 1882 in Schwerin. Zie ook mijn blog van 4 augustus 2009.
Munkepunke
Nachts wird es über den Terrassen laut: Der Pfirsich spritzt schon Zucker durch die Haut! Im Keller sprengt der Mosel fast Bouteillen, Fanfart der Bowle goldene Réveillen. Der kleinsten Grille banges Herz aufzirpt: Carpe diem! Weil Jugend sonst verdirbt. Es wird gecarpt! Sofort! Fern drusselt Jena. Sekt-Böllerschuss! Mond, glühst du heut Siena! Blau ist die Nacht. Wir wollen blauer werden. Die Sporen unsern zottigen Wolken-Pferden! Wir lassen Jena ruhn mit scharfer Kehre Und starten Berka, Tiefurt, Belvedere.
Depuis, j'ai noué mes bras autour du buste des centaures, et du corps des héros, et du tronc des chênes ; mes mains ont tenté les rochers, les eaux, les plantes innombrables et les plus subtiles impressions de l'air, car je les élève dans les nuits aveugles et calmes pour qu'elles surprennent les souffles et en tirent des signes pour augurer mon chemin ; mes pieds, voyez, ô Mélampe ! comme ils sont usés ! Et cependant, tout glacé que je suis dans ces extrémités de l'âge, il est des jours où, en pleine lumière, sur les sommets, j'agite de ces courses de ma jeunesse dans la caverne, et pour le même dessein, brandissant mes bras et employant tous les restes de ma rapidité.
Ces troubles alternaient avec de longues absences de tout mouvement inquiet. Dès lors, je ne possédais plus d'autre sentiment dans mon être entier que celui de la croissance et des degrés de vie qui montaient dans mon sein. Ayant perdu l'amour de l'emportement, et retiré dans un repos absolu, je goûtais sans altération le bienfait des dieux qui se répandait en moi. Le calme et les ombres président au charme secret du sentiment de la vie. Ombres qui habitez les cavernes de ces montagnes, je dois à vos soins silencieux l'éducation cachée qui m'a si fortement nourri, et d'avoir, sous votre garde, goûté la vie toute pure, et telle qu'elle me venait sortant du sein des dieux ! Quand je descendis de votre asile dans la lumière du jour, je chancelai et ne la saluai pas, car elle s'empara de moi avec violence, m'enivrant comme eût fait une liqueur funeste soudainement versée dans mon sein, et j'éprouvai que mon être, jusque là si ferme et si simple, s'ébranlait et perdait beaucoup de lui-même, comme s'il eût dû se disperser dans les vents.
O Mélampe ! qui voulez savoir la vie des centaures, par quelle volonté des dieux avez-vous été guidé vers moi, le plus vieux et le plus triste de tous ? Il y a longtemps que je n'exerce plus rien de leur vie.
Maurice de Guérin (4 augustus 1810 19 juli 1839)
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.