Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-11-2010
Erwin Mortier, Sherko Fatah, Alberto Moravia, Rita Mae Brown, Julian Randolph Stow
Natuurlijk was ik jaloers, en ik ben het nog steeds. Jaloers op de schilders, op hun woordenschat van coloriet. Jaloers omdat ik de taal niet kan fijnstampen in een mortier en naar goeddunken vloeiend of pasteus kan maken door er olie doorheen te mengen, noch een nieuwe kleur kan scheppen door wat poeder van het ene woord aan wat poeder van het andere toe te voegen. Jaloers ook, omdat er geen taal bestaat waarmee je eerst een ondergrond kunt aanbrengen, die door het kleurenweefsel dat je erbovenop legt heen blijft schemeren. Jaloers omdat ik een taal zou willen die geen betekenis draagt, maar bovenal intensiteit, een betekenis die aan de betekenis ontstijgt, en die je niet zozeer zou moeten lezen, als wel bezien, met de geletterdheid van het oog, de eruditie van het netvlies.
( )
Het was zonder meer een vredig tafereel, en een even vredige, melancholieke septemberochtend, en voor de zoveelste keer verwonderde ik me erover hoe snel we, na slechts enkele uren voordien voor de vleugels van het noodlot te hebben geschuild de alledaagsheid als een taai kleed over de kraters en de doden wierpen- en ik weet nog steeds niet of ik zulks een vorm van genade vond, een teken van onverzettelijkheid, of een soort zelfverdoving, de kalmte van een schaap dat in de nabijheid van een roedel wolven te dichtbij om ze te kunnen ontvluchten, een glorieus fatalisme over zich afroept en zijn fatum kalm in de ogen blikt.
(...)
We hebben zerken nodig, iets tastbaars dat de dode toedekt, ons de toegang tot de Hades verspert, een offertafel of een wierookschaal waarin we het gevoelen van schuld kunnen verbranden nadat we de doden, die al een keer gestorven zij n, in de spelonken van onze geest nog een tweede keer in de rug hebben geschoten, om ver de kunnen. (Dit is een metaforische manier van aanduiden hoe we met de doden uit een oorlog moeten omgaan.)
Als der zugereiste Gast von dem Trauerfall hörte, war der Schmuggler schon seit Tagen unterwegs. Ohne vom nunmehr offiziell bestätigten Tod seines Sohnes zu wissen, hatte sich der Mann auf den Weg gemacht. Vorher jedoch verließ er den Rest seiner Familie, seine Frau und die beiden halbwüchsigen Kinder. Als ahnte er etwas vom Bevorstehenden, hatte der Schmuggler begonnen, die Brücken hinter sich abzubrechen.
Die letzten Tage vor seinem Aufbruch übernachtete er im Hause seiner älteren Schwester, einer stillen, kleinen, aber in allem, was sie tat, beharrlichen Frau, die mehrfach versuchte herauszufinden, was mit ihm geschehen war. Aber der Schmuggler schwieg, und wahrscheinlich tröstete sie sich damit, daß es sich nur um eine vorübergehende Krise handele. Mit der Nachricht vom lange zurückliegenden Tod des Jungen hatte sich nun alles in nicht abzuschätzender Weise verschlimmert.
Der Gast sah seine ihm bis dahin nur aus Erzählungen bekannte Tante, bei der er für die kurze Zeit seines Aufenthaltes wohnte, wie einen Geist durch das Haus huschen. Wie sie fragte er sich, was der Schmuggler tun würde, wenn er zurückkäme und das erführe, was er seit Jahren befürchtet hatte.
Er ging zum Haus des Schmugglers, um dessen Frau zu kondolieren. Es war ein offenes Haus, in das er kam; die Tür war angelehnt. Jeder konnte hineingehen, nicht nur um sein Beileid auszusprechen, sondern um eine Zeitlang mitzutrauern. Er schob die Tür auf und bahnte sich einen Weg durch Haufen von Schuhen wie im Vorraum einer Moschee. Um sie leichter wiederzufinden, zog er seine Schuhe erst aus, als er schon zwischen den männlichen Trauergästen stand, denen das Untergeschoß
vorbehalten war. Sie lehnten an den Wänden, hockten am Bo- den, und ihr gedämpftes Sprechen erfüllte die Zimmer. Er arbeitete sich gleich zur Treppe durch, ohne einen Blick in den Hauptraum zu werfen, da er von den Gästen hier ohnehin niemanden kannte.
Uit:Die Römerin (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
Mit sechzehn war ich eine wirkliche Schönheit. Mein Gesicht war ein vollkommenes Oval, schmal an den Schläfen und unten etwas breiter, mit lang gezogenen, großen, sanften Augen, einer geraden Nase, die eine Linie mit der Stirn bildete, und einem großen Mund mit schönen roten, vollen Lippen,
die, wenn ich lachte, regelmäßige und strahlend weiße Zähne zeigten. Die Mama sagte, ich sähe wie eine Madonna aus. Ich stellte fest, dass ich einer Filmschauspielerin ähnlich sah, die damals sehr beliebt war, und begann mich wie sie zu frisieren.
Die Mama sagte, ich hätte zwar ein schönes Gesicht, mein Körper sei aber noch hundertmal schöner; einen Körper wie meinen, sagte sie, finde man in ganz Rom nicht noch einmal. Ich kümmerte mich damals nicht um meinen Körper, für mich lag die Schönheit allein im Gesicht, aber heute glaube ich,
dass die Mama Recht hatte. Ich hatte gerade, kräftige Beine, runde Hüften, einen langen, in der Taille schmalen Rücken und breite Schultern. Und ich hatte schon immer einen leicht gewölbten Bauch; den Bauchnabel sah man fast nicht, so sehr war er ins Fleisch gebettet, aber die Mama sagte, das mache
mich nur noch schöner, ein Bauch müsse sich vorwölben und dürfe nicht flach sein, wie es heute Mode sei. Auch mein Busen war üppig, aber er war hoch und straff, sodass ich keinen Büstenhalter benötigte; auch von ihm sagte die Mama, wenn ich mich über seine Größe beklagte, dass er wunderschön sei, die Brüste der heutigen Frauen könnten sich damit nicht messen.
Nackt wirkte ich, wie man mir später sagte, groß und füllig wie eine Statue, angezogen jedoch sah ich aus wie ein kleines Mädchen, und niemand ahnte, wie mein Körper wirklich war. Der Maler, dem ich Modell zu stehen begann, erklärte, das läge an den Proportionen meines Körpers.
Die Mama hatte diesen Maler für mich gefunden: Bevor sie geheiratet hatte und Hemdennäherin geworden war, hatte sie als Modell gearbeitet; als ein Maler ihr Hemden in Auftrag gegeben
hatte, hatte sie sich an ihren alten Beruf erinnert und ihm vorgeschlagen, mich als Modell zu beschäftigen. Als ich den Maler zum ersten Mal aufsuchte, wollte die Mama mich unbedingt begleiten, obwohl ich protestierte. Ich schämte mich, nicht so sehr, weil ich mich zum ersten Mal in meinem Leben vor einem Mann ausziehen sollte, sondern vor allem weil ich ahnte, was die Mama sagen würde, um den Maler zu überreden, mich posieren zu lassen.
Alberto Moravia (28 november 1907 26 september 1990)
Rose twilight lingered over Shaker Village in central Kentucky, which, this Saturday, May 24, was hosting the Mid-America Hound Show.
Jane Arnold, master of Jefferson Hunt Hounds in Virginia, drove alongside dry-laid stone walls, quietly relishing the villages three thousand well-tended acres of land. It was as if the spirits of the Shakers hovered everywhere. Sister Jane, as she was known, respected the sects unswerving devotion to equality, peace, and love, qualities that suffused those past lives like the rose-lavender tinted twilight suffused the rolling pastures with ethereal beauty.
Pared-down functionalism, the essence of Shaker design, pure as fresh rainwater, prefigured later architectural and furniture development. Sister admired the care and intelligence the Shakers used to build their houses while fortifying their spirits with song and hard work.
Much as she admired their clean straight lines, she herself felt more at home in a mix of eighteenth-century exuberance allied with modern comfort.
She laughed to herself that her nickname, Sister Jane, meant shed fit right in if only she could slip back in time to work alongside the Shakers. However, shed soon have run afoul of the sisters and brothers as they did not practice sex, which had eventually resulted in the extinction of the sect. No one had ever accused Sister of being celibate.
Shaker ideas and ideals lived after them. Perhaps most people hope to leave something behind, usually in the form of progeny. But some are able to also impart inventions, artistic achievements, or new ways of seeing the same old problems. What Sister hoped to leave behind was a love of the environment, belief in the protection of American farmland, and respect for all living creatures. Foxhunting was one of the best ways to do that because a person could inhale the best values while having more fun than the legal limit.
Il écrit son «Bloc-Notes» assis sur un petit lit, Mauriac, papier sur ses genoux, à l'écoute. Il est incroyablement insulté à longueur de temps, et il y répond par des fulgurations et des sarcasmes (ressemblance avec Voltaire, après tout). Il est très drôle. Méchant? Mais non, exact. Sa voix cassée surgit, très jeune, la flèche part, il se fait rire lui-même, il met sa main gauche devant sa bouche. Homosexuel embusqué ? On l'a dit, en me demandant souvent, une lueur dans l'il, si à mon égard, etc. Faribole. Mauriac était très intelligent et généreux, voilà tout. Fondamentalement bon. Beaucoup d'oreille (Mozart), une sainte horreur de la violence et de sa justification, quelle qu'elle soit. Les sujets abordés, après les manipulations, les mensonges et les hypocrisies de l'actualité? Proust, encore lui, et puis Pascal, Chateaubriand, Rimbaud. Les écrivains sont étranges: avec Ponge, je suis brusquement contemporain de Démocrite, d'Epicure, de Lautréamont, de Mallarmé. Avec Mauriac, de saint Augustin, des «Pensées», d'«Une saison en enfer».
(...)
(Alain Robbe-Grillet)
Dans les péripéties malheureuses et confuses entre cinéma et littérature, l'échec le plus révélateur est quand même celui de Robbe-Grillet. Au début du «nouveau roman», il écrit contre toute image «la Jalousie», ascèse ennuyeuse mais intéressante. Ensuite, il veut filmer ses fantasmes érotiques, et c'est le kitsch. Une telle bouffée de laideur méritait bien une élection à l'Académie française.
Ik bevond mij in Tarakan toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en kreeg de opdracht om me per vliegtuig naar Brisbane te begeven. Vandaar zou het eerste schip met de omineuze naam de Van Heutz met een paar honderd militairen en burgerpersoneel naar Java vertrekken. Dat vertrek ging met een paar moeilijkheden gepaard, omdat de Australische havenarbeiders na het uitroepen van de Republiek door Soekarno weigerden Nederlandse schepen te laden. Omdat staken in Australië zelfs tijdens de oorlog een veel voorkomend verschijnsel was werd dat nogal gelaten opgevat. Het betekende wel dat het schip door de troepen zelf moest worden geladen. Ondanks deze vertraging begaven we ons welgemoed aan boord. Onder de passagiers bevond zich ook kolonel Spoor, toen nog geen generaal, het hoofd van de nefis, de militaire inlichtingendienst. Die dienst was blijkbaar beter op de hoogte van de situatie in de buitengewesten dan van die op Java, waar ze tijdens de oorlog geen voet aan de grond heeft kunnen krijgen. In ieder geval begon de luchthartige stemming aan boord om te slaan toen de radioberichten vanuit Batavia steeds verontrustender luidden. In plaats van een hartelijk welkom voor de bevrijders van Indië - en dat waren we toch - moesten we op een vijandige ontvangst rekenen.
Dat laatste viel nogal mee. In Tandjong Priok, waar we op 4 oktober aankwamen, wapperden weliswaar overal de roodwitte vlaggen van de Republiek op de daken, maar er werd niet op ons geschoten. De verwarring in Batavia-Djakarta was groot, het rood-wit en het rood-wit-blauw gaven aan welke gebouwen al dan niet door de aanhangers van de Republiek bezet waren.
Die Lokomotive schrie heiser auf: Der Semmering 1 war erreicht. Eine Minute rasteten die schwarzen Wagen im silbrigen Licht der Höhe, warfen ein paar bunte Menschen aus, schluckten andere ein, Stimmen gingen geärgert hin und her, dann schrie vorne wieder die heisere Maschine und riss die schwarze Kette rasselnd in die Höhle des Tunnels hinab. Rein ausgespannt, mit klaren, vom nassen Wind reingefegten Hintergründen lag wieder die hingebreitete Landschaft.
Einer der Angekommenen, jung, durch gute Kleidung und eine natürliche Elastizität des Schrittes sympathisch auffallend, nahm den andern rasch voraus einen Fiaker zum Hotel. Ohne Hast trappten die Pferde den ansteigenden Weg. Es lag Frühling in der Luft. Jene weißen, unruhigen Wolken flatterten am Himmel, die nur der Mai und der Juni hat, jene weißen, selbst noch jungen und flattrigen Gesellen, die spielend über die blaue Bahn rennen, um sich plötzlich hinter hohen Bergen zu verstecken, die sich umarmen und fliehen, sich bald wie Taschentücher zerknüllen, bald in Streifen zerfasern und schließlich im Schabernack den Bergen weiße Mützen aufsetzen. Unruhe war auch oben im Wind, der die mageren, noch vom Regen feuchten Bäume so unbändig schüttelte, dass sie leise in den Gelenken krachten und tausend Tropfen wie Funken von sich wegsprühten. Manchmal schien auch Duft vom Schnee kühl aus den Bergen herüberzukommen, dann spürte man im Atem etwas, das süß und scharf war zugleich. Alles in Luft und Erde war Bewegung und gärende Ungeduld. Leise schnaubend liefen die Pferde den jetzt niedersteigenden Weg, die Schellen klirrten ihnen weit voraus.
Stefan Zweig (28 november 1881 22 februari 1942)
I am obliged to begin this story with a brief account of the Hampton family, because it is necessary to emphasise the fact once and for all that the Hamptons were very grand as well as very rich. A short session with Burke or with Debrett would be quite enough to make this clear, but these large volumes are not always available, while the books on the subject by Lord Montdores brother-in-law, Boy Dougdale, are all out of print. His great talent for snobbishness and small talent for literature have produced three detailed studies of his wifes forebears, but they can only be read now by asking a bookseller to get them at second hand. (The bookseller will put an advertisement in his trade paper, The Clique: H. Dougdale, any by. He will be snowed under with copies at about a shilling each and will then proudly inform his customer that he has managed to find what you want, implying hours of careful search on barrows, dirt cheap, at 30/- the three.) Georgiana Lady Montdore and Her Circle, The Magnificent Montdores and Old Chronicles of Hampton, I have them beside me as I write, and see that the opening paragraph of the first is:
Two ladies, one dark, one fair, both young and lovely, were driving briskly towards the little village of Kensington on a fine May morning. They were Georgiana, Countess of Montdore and her great friend Walburga, Duchess of Paddington, and they made a delightfully animated picture as they discussed the burning question of the hourshould one or should one not subscribe to a parting present for poor dear Princess Lieven?
This book is dedicated, by gracious permission, to Her Royal Highness, the Grand Duchess Peter of Russia, and has eight full-page illustrations.
It must be said that when this trilogy first came out it had quite a vogue with the lending-library public.
The family of Hampton is ancient in the West of England, indeed Fuller, in his Worthies mentions it as being of stupendous antiquity.
Only eighteen hours in New York, and he loved everything, every inch of it. Ah, the square! He crossed Waverly and stood at the corner by the playground. He beamed at the ferociously determined child aiming a scooter straight at him, and jumped out of the way of a chain of girl roller-skaters advancing rhythmically toward him. An enormous-busted, green-sweatered girl with a wild bush of hair, black skin-tight pants outlining thick thighs and mighty buttocks, came whooping along, clutching the legs of a screaming bearded young man she bore on her shoulders.
"Let me down, now! Now you let me down!" he yelled, waving his arms. A short muscular girl with ape face and crew-cut, in stained corduroy shorts and red knee socks, ran behind, shouting with laughter.
"Didn't I tell you that Shirley is the strongest dyke in Greenwich Village?"
The big gorilla girl stopped abruptly, letting the young man fall headlong over her shoulders and sprawl crabwise over the green.
"Don't you dare call me a dyke!" she shouted, shaking the smaller girl by the shoulders.
The lad snatched the moment to pick himself up, with a sheepish grin at Jonathan, and tore down the street, combing his long, sleek locks as he ran.
"Go ahead, Shirley, pick up this one, go ahead!" the small girl yelled, pointing at Jonathan while she wriggled neatly out of her attacker's hands. Too startled to move for a few seconds, Jonathan saw the big girl's eye fall on him with a speculative smile. He clutched his briefcase and ran, the girls howling behind him. He made for the fenced-in space where the smallest kiddies, drunk with popsicles, were wobbling on teeter-totters or reeling behind their buggies. He knocked one of these live dolls over and quickly snatched it up in his arms as Big Shirley came toward him.
"Look out, he's going to throw the kid at you, Shirley!" the short girl yelled warning. "Come on, let's go."
They loped away, stopping for the younger ape to leap expertly onto Shirley's back. With a sigh of relief, Jonathan set down the howling child carefully.
"Thank you very much, sir," he said to the child, picking up the raspberry Good Humor his savior had dropped and restoring it to the open red mouth. He remembered that he hadn't had anything to eat since last night's hamburger in the station and he was ravenous. A benign white-haired old gentleman, wide-brimmed black hat on lap, black ribbons fluttering from his spectacles, sat on a bench reading a paperback copy of The Dance of Life. Reassured by the title, Jonathan coughed to get his attention.
O let me soar on steadfast wing that those who know me for a pitiable thing may see me inerasably clear:
grant that their faith that I might hood some potent thrust to freedom, humanhood under drab fluff may still be justified.
Protect me from the slightest deviant swoop to pretty bush or hedgerow lest I droop ruffled or trifled, snared or power misspent.
Upholdfrustrate me if need be so that I mould my energy for that one swift inenarrable soar
hurling myself swordbeaked to lunge for lodgement in my lifes sun-targe a land and people just and free.
Sequence for South Africa
1.
Golden oaks and jacarandas flowering: exquisite images to wrench my heart.
2.
Each day, each hour is not painful, exile is not amputation, there is no bleeding wound no torn flesh and severed nerves; the secret is clamping down holding the lid of awareness tight shut sealing in the acrid searing stench that scalds the eyes, swallows up the breath and fixes the brain in a wail until some thoughtless questioner pries the sealed lid loose;
I can exclude awareness of exile until someone calls me one.
Dennis Brutus (28 november 1924 26 december 2009)
Or, il n'y avait qu'un seul animal capable de créer ce tableau. Le Grand Loup Blanc? Le seul qui pouvait faire tache pâle sur l'ombre.
Agaguk, rivé au sol, complètement immobile, mais le fusil bien en joue, attendit que l'animal vint encore plus près. Bientôt l'odeur en fut si forte qu'il en ressentit de la nausée. Et ce n'était plus une tache, mais la forme bien identifiée d'un loup rampant sur le ventre. Lui aussi à l'affût de sa proie, cherchant à retrouver la silhouette d'Agaguk maintenant écrasée sur le sol, comme fondue dans la nuit.
L'homme en face de la bête, deux ruses s'affrontant.
Si le loup venait assez proche, Agaguk lâcherait le coup, la balle tuerait l'animal.
Et s'il le manquait?
Une hélée de distance. Puis la distance d'un lancer, et finalement cent pas, cinquante... Le loup était presque à portée de la main. Seulement, il se dirigeait droit sur Agaguk, une cible étroite, difficile à déterminer dans le noir.
Agaguk colla l'il sur la mire, la bête bien en joue contre le soleil de minuit à l'horizon.
Dix pas. C'était alors le temps ou jamais. Tout dépendait d'un geste, la pression rapide sur la gâchette, le coup, la balle... L'instant d'une seconde, et moins encore. Un destin fixé. La mort du loup? La mort de l'homme?
Agaguk pressa la détente.
Yves Thériault (28 november 1915 20 oktober 1983)
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.