Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-01-2011
Menno ter Braak, Achim von Arnim, Jonathan Carroll, Jochen Missfeldt, Gerrit Jan Zwier
Sedert ik ingezien heb, dat de vooroordeelen in Nederland niet erger zijn dan elders, durf ik weer van Nederland houden, van zijn individualistische huisdeuren, van zijn koffiemaaltijd, van zijn laatsten krijgsheld van Speyck, van zijn volksuniversiteiten en het weekblad De Prins. Maar er is een tijd geweest, waarin ik dit alles haatte, omdat het niet van mij afgevallen was, omdat het voor mij een probleem beteekende, Nederlander te zijn van afstamming en gemoed, geen Nederlander te willen zijn in eruditie en formuleering. Thans, nu ik afscheid genomen heb van Nederland en zijn dominees, nu ik voor mijzelf niet langer behoef te loochenen, dat ik in plaats van in Arles in het land van Revius en Cats ter wereld ben gekomen, thans blijkt dit afscheid tevens een wederzien... Ik besef, dat deze laatste zin nog zoo duidelijk de sporen van den dominee-in-mij draagt, dat ik mij, bij het verschijnen van deze twee bundels studies uit vijf jaren, rekenschap moet geven van dien Engelbewaarder van mijn jeugd in gekleede jas, die op mijn eerste wankele schreden steeds zoo zorgvuldig acht heeft geslagen.
De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.
Pauline Ostrova and Edward Durant Jr. were made for each other and never should have met. He was practical and thorough, she was not. The first time he ever insulted her, he said she was as complicated and bustling as a beehive. It became his nickname for her. She laughed in his face and said she'd rather be that than a key or a pencil, like him, which served exactly one boring purpose and thus was constantly forgotten or lost.
Both kids were brilliant and moody. Durant had lived his life in the shadow of his important and powerful father. Pauline's dad was a mechanic.
That's how they met, one afternoon when Edward's car wouldn't start. He had the hood up and was futzing around with the hoses and whatever else he could turn with his fingers. He knew squat about car engines but all men pop the hood and fiddle helplessly when their cars don't start; it's in the genes.
Pauline had just finished a freshman philosophy class where once again college proved to be a disappointment. Her peers were mostly interested in doing things she considered old hat: screwing and drinking, staying up all night cramming for tests because of all the classes they'd missed screwing and drinking.
Die glücklichen Tage waren geblieben, und das Glück würde nicht vergehen. Das Wetter versprach, vom strahlenden Siegesgesang noch strahlender zu werden. Weit ging der Blick über die Ostsee und über Stadt und Land. Schönwetterwolken trieben am Maihimmel. Der Maiwind blies kühl. Das liebliche Osterfest war ohne Auferstehung an den Menschen vorbeigegangen. Das liebliche Pfingstfest stand vor der Tür. Erst mal Himmelfahrt, Leute.
Zum Baden war das Wasser an diesem 5. Mai noch zu kalt. Wer den Fuß eintauchte, zog ihn zurück. Ein Blick auf die Uhr ergab: drei Minuten nach sechs. Die einzige stille Morgenminute war unwiderruflich abgelaufen. Schon erwachte die Neugier. Oben auf der Steilküste standen viele Schaulustige, herbeigelaufene Flüchtlinge und Einheimische, Junge und Alte. Sie waren vom wieder-
kehrenden, dumpfen Bum-Bum der Unterwasser-Detonationen, vom Orgeln, Seufzen und Stöhnen der auf den Grund der Geltinger Bucht sinkenden U-Boote geweckt worden.
Das erste U-Boot war frühmorgens um vier Uhr zehn in die Tiefe gesunken. Bis spätestens acht musste die Aktion «Regenbogen» beendet sein, denn danach galt der mit Feldmarschall Montgomery ausgehandelte Waffenstillstand. Warum die U-Boote versenkt wurden, darüber lässt sich gut spekulieren. Der unausgesprochene Herzenswunsch des Großadmirals, des frisch gebackenen deutschen Reichspräsidenten Karl Dönitz, also des Staatsoberhaupts, war der Wunsch der Kriegsmarine und sollte in Erfüllung gehen.
Von jeher war es in aller Herren Länder Marine-Tradition: Kein Boot, kein Schiff darf in Feindeshand fallen. Kurz vor acht bäumte sich ein Boot auf mit einem Flagge schwenkenden Matrosen. Nein, er hatte sich die Flagge um den Körper gewickelt, hielt sich noch mit einer Hand am Turm fest, als der Bug bereits zum Himmel zeigte. Das sinkende Boot orgelte und stöhnte von der entweichenden
Luft, die dem einlaufenden Wasser Platz machte und zu allen Luken und Löchern hinauspfiff.
Wij besluiten eerst naar Braga te rijden en vervolgens via Ponte de Lima naar de kust te gaan. In Braga wordt veel gebeden, zeggen de Portugezen. Maar in Fatima gebeuren de wonderen, voegen ze er stiekem aan toe. Braga is Portugals heilige stad en dus ruim voorzien van kerken en bisschoppelijke paleizen. De kathedraal ziet er echter van buiten niet bepaald indrukwekkend uit. Dat is wel het geval met de Igreja do Bom Jesus do Monte (Kerk van de Goede Jezus op de Berg), een bedevaartsoord aan de rand van de stad. Het heiligdom ligt op de pelgrimsroute van Fatima naar het Spaanse Santiago de Compostela. De ware pelgrim maakt de lange klim over de zigzaggende trap van de voet naar de top en werpt onderweg een blik op de grotten en kapelletjes die de via sacra, de heilige weg, omzomen. Met de auto of per kabelbaan naar boven kan ook. Het is echter beslist niet de bedoeling om joelend en rennend de trappen af te dalen, zoals groepen schoolkinderen graag doen. In de naaste omgeving houden zich nog enkele bedevaartkerken op. Zo is in Sameiro een witte koepelkerk verrezen, omringd door bordessen, trappen, beelden, pleinen en parkeerplaatsen. Net als in Lourdes en Fatima wordt het religieuze spektakel hier in een massaregie opgevoerd.
Everybody should fear only one person, and that person should be himself.
That was a favorite saying of the Operator.
The Operator had also spoken much of love, saying that the person most feared should also be much loved.
The man known to some as X or the Mysterious Stranger neither loved nor feared himself the most.
There were three people he had loved more than he loved anybody else.
His wife, now dead, he had loved but not as deeply as the other two. His foster mother and the Operator he loved with equal intensity or at least he had once thought so.
His foster mother was light-years away, and he did not have to deal with her as yet and might never. Now, if she knew what he was doing, she would be deeply ashamed and grieved. That he couldnt explain to her why he was doing this, and so justify himself, deeply grieved him.
The Operator he still loved but at the same time hated.
Now X waited, sometimes patiently, sometimes impatiently or angrily, for the fabled but real Riverboat. He had missed the Rex Grandissimus. His only chance now was the Mark Twain.
If he didnt get aboard that boat . . . no, the thought was almost unendurable. He must.
Yet, when he did get on it, he might be in the greatest peril hed ever been in, bar one. He knew that the Operator was downRiver. The surface of his grail had shown him the Operators location. But that had been the last information he would get from the map.
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009)
De stilte Hangt Op de lippen De wimpers Kussen Elkaar Nu ook De adem Is ontslapen Is de tijd Tot niet tijd Ontbonden Dit leven Tot de dood Gepromoveerd
Der Bahnhof von Eydtkuhnen mit seinem schwärzlichgelben Gebäude, noch einmal Zusammenfassung preußischster Nüchternheit,entläßt den Reisenden kasernenniäßig. Wirballen ist überstanden; ander Stelle des russischen Gendarmen stand ein Männlein vom Bodensee;wie geht sie einem hier zu Herzen, die dunkelblaue Dienstmütze mitder schwarzroten württembergischen Kokarde, Das Land beginnt sichaufzutun; unter der Memelbrücke liegt die dörfliche Stadt /Coze'wo; Aufdem von grünen Festungskegeln beherrschten Bahnhof ist feiertägliche Leere. Unter grauen Wolken, die in der Ferne schwärzhch werden undsich regnend ausschütten wie angeschnittene Säcke, wogen litauischeHügel. Ockerbraune hölzerne Stationsgebäude stehen unter hohen zot-
tigen Tannen. Lokalzüge mit Landvolk, offene Güterwagen mit grauenSoldaten halten an, und hellgrüne Birkenzweige an den Geschützenwehen Abschied von den tiefen Wäldern. In Wilna geht ein Alltag zuEnde, voll Gewöhnung an das Leiden, vom Schicksal abseits gestellt zusein, bis eines Tages das Weitere geschehen wird. Die bronzene KaiserinKatharina, nach rascher Eroberung einst Herrin dieser Stadt, hat sichnach unbekanntem Ort begeben. Die rötlichen Marmorquadern ihres
Denkmals klaffen, kunstgerecht zerlegt, vor den Laubkulissen der öffentlichen Anlage. Volk ist über die warmen Straßen ausgeschüttet, bäuerlich langsam geht es einher, oder steht bettlerhaft vor Kircheneingängehingepflanzt oder kleinhandelsmäßig in Läden beschäftigt. Landsturmleute mit gelben Blasinstrumenten gehen durch Geschäftsstraßen in derRichtung auf das Kasino. Aus oberen Stockwerken bellen Grammophone. Ein ländlich gebogener Fluß in hängenden Ufern umschimmert
Flöße, gibt Anglern ihr dunkles Spiegelbild. Die weiße Kathedrale, griechisch und barock, bewacht den weiten Platz vor dunkel dämmerndenBäumen des Stadtgartens.
Mijnheer Snepvangers en Madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat. In het statig, oude huis werd de vrijage van den heerenknecht met de keukenmeid niet opgemerkt of stilzwijgend geduld. Daarbij gaf de minnehandel geen aanstoot, geen stoornis in den dienst. Beiden waren zeer degelijk en ernstig, en alle aardsche zotternij was hun oogenschijnlijk vreemd. Om de veertien dagen profiteerden zij van een half Zondagmiddagverlof om te wandelen en om plannen voor de toekomst te beramen. De andere Zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op gang waren, zaten zij gezellig voor het keukenraam uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak. Jaren lang hadden zij zoo hun leven gesleten, gierig gespaard hun loon En de fooien, tot zij eindelijk een flinken duit bezaten. En op een Zondag, zij waren toen zes-en-dertig jaar geworden, was de beslissing gevallen. Een eenige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Spitsvondig onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw noch den Notaris te krenken, vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden wezen. Daarbij was de bescherming niet te versmaden voor kleine lieden! Toen zij het eens waren dat Snepvangers M. Boeykens onder vier oogen om raad zou vragen, zaten zij in de schemering te staren naar de poort van het krijgsgasthuis aan den overkant der straat. En toen het tijd werd om voor het avondmaal te zorgen, overviel hun voor de eerste maal het gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn.
Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn bureel en las er, onder pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet, waagde het voor den eersten keer zijn meester te storen in zijne rustige afzondering.
Uit: The Mysteries of Paris (Vertaald door Henry C. Deming)
A few days after the murder of Madame Séraphin, the death of the Chouette, and the arrest of the gang of desperadoes taken by surprise at Bras-Rouge's house, Rodolph paid another visit to the house in the Rue du Temple.
We have already observed that, with the view of practising artifice for artifice with Jacques Ferrand, discovering his hidden crimes, obliging him to repair them, and inflicting condign punishment should the guilty wretch, either by skill or hypocrisy, continue to evade the just punishment of the laws, Rodolph had sent to fetch from one of the prisons in Germany a young and beautiful creole, the unworthy wife of the negro David. This female, lovely in person as depraved in mind, as fascinating as dangerous, had reached Paris the preceding evening, and had received the most minute instructions from Baron de Graün.
The reader will recollect that in the last interview between Rodolph and Madame Pipelet, the latter having very cleverly managed to propose Cecily to Madame Séraphin, as a servant to the notary in place of Louise Morel, her proposition had been so well received that the femme de charge had promised to speak to Jacques Ferrand on the subject; and this she had done, in terms most flattering to Cecily, the very morning of the day on which she (Madame Séraphin) had been drowned at the Isle
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.