Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-02-2011
Elisabeth Eybers, Anil Ramdas, Ingmar Heytze, Iain Banks, Iris Kammerer
Uit: Sangam(De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea)
Eén miljard. Het duizelde me toen ik het las: ruim een miljard mensen hebben de Indiase film Sangam gezien, sinds die in 1964 werd gemaakt. Ik zocht het op na een gesprek met een Marokkaanse vriend die in Casablanca was opgegroeid. Welke film hij zich het beste kon herinneren, had ik gevraagd. Sangam, antwoordde hij. En Sangam, moet u weten, is Raj Kapoors remake van Michael Curtiz' film Casablanca uit 1942. Ja, die zag hij pas vele jaren later, in Europa. Maar het was Sangam die hem in zijn jeugd het meest had geïmponeerd. Mij ook, en het werd, zoals Humphrey Bogart tegen de Franse officier zei, het begin van een mooie vriendschap.
Ik wil Sangam beschrijven zoals een goed antropoloog het zou doen, zonder waardeoordelen of persoonlijke commentaren. Maar er is een probleem: Sangam is een klassiek melodrama, en ik weet hoe men tegenwoordig in het Westen over melodrama's denkt. De westerse film, ooit uit melodrama voortgekomen, heeft dank zij Godard, Truffaut en Fassbinder in de afgelopen twintig jaar juist een antimelodramatische wending gekregen, schrijft Thomas Elsaesser, een van de grondleggers van de filmtheorie. Zodra de hartstocht te sterk wordt, glijdt de camera weg naar toevallige voorbijgangers, auto's, spelende hondjes. Passieve emotionele identificaties worden verstoord, zuivere gevoelens vertroebeld en de kijkers worden gedwongen om afstand te bewaren en de film analytisch te ondergaan.
Wat is een man, zijn vrijheid staat te roesten voor de deur en schuld klopt in zijn onderbroek.
Zijn droom een spannend jongensboek onder de dekens van een kind, zijn angst de wind door dunnend haar.
Zijn dood een blauwe waterval van grauwe staar, zijn einde zoek, een druppel in een cataract.
Spijt hangt in de plooien om zijn navel, tochtend stopcontact. ontkoppeld met een koude knip -
sindsdien een satelliet op drift, vervloekt en vloekend eeuwig zoekend naar het moederschip.
Dieet
De huid eet zich een weg naar binnen. Twee aan twee worden de ribben teruggezet in de tamboerijn van de borst.
De heupen komen bovendrijven in een bad van slinkend vet. Het gezicht wordt scherp gesneden met een mes van zelfverwijt. Tevreden tikkend registreert de weegschaal de verlichting.
Het spiegelbeeld wordt transparant, de schaduw laat al zonlicht door. Het is nu een zaak om weg te kwijnen tot een rekstok van ivoor.
You hear the car after an hour and a half. During that time you've been here in the darkness, sitting on the small telephone seat near the front door, waiting. You only moved once, after half an hour, when you went back through to the kitchen to check on the maid. She was still there, eyes white in the half-darkness. There was a strange, sharp smell in the air and you thought of cats, though you know he doesn't have cats. Then you realised the maid had pissed herself. You felt a moment of disgust, and then a little guilt.
She whimpered behind the black masking-tape when you approached. You tested the tape securing her to the little kitchen chair, and the rope holding it against the still-warm Aga. The tape looked just as you'd left it; either she hadn't been struggling or she had but it had had no effect. The rope was good and taut. You glanced at the shaded windows, then shone your torch at her hands, taped to the rear legs of the chair. Her fingers looked all right; it was a little difficult to tell because of her dark olive Filipino skin, but you didn't think you'd cut off her circulation. You looked at her feet, tiny in the low-heeled black slippers; they appeared healthy too. A drop of urine fell and joined a pool on the tiled floor beneath the chair.
She was quivering with fear when you looked into her face. You knew you looked terrifying in the dark balaclava, but there was nothing you could do about that. You patted her shoulder as reassuringly as you could. Then you went back to the telephone seat by the front door. There were three phone calls; you listened to the answer-machine intercept them.
"You know what to do," his scratchily recorded voice said to each caller. His voice is quick, clipped and vaguely upper-class. "Do it after the beep."
"Tobias, old chap. How the devil are you? Geoff. Wondering how you're fixed next Saturday. Fancy a foursome out at sunny Sunningdale? Give me a tinkle. Bye."
Er hielt inne, wandte sich ab und brachte einige Schritte Abstand zwischen sie und sich selbst. Sein pochendes Herz warnte ihn, dass er Gefahr lief, sich in dieses Mädchen zu verlieben, doch sich ihr zu nähern, bedeutete den sicheren Tod. Wie konnt er erwarten, dass sie ihn erhören würde? Die ungeschriebenen Gesetze der Barbaren waren nicht minder streng als die Zwölf Tafeln, und sie würde ihr Leben nicht aufs Spiel setzen. Dennoch er warf eine vorsichtigen Blick über die Schulter war sie ein ausnehmend schönes Mädchen, und der Gedanke, ein anderer, irgendein anderer würde sie heimführen, rann wie eine ätzende Flüssigkeit in seine Brust. Hufschlag näherte sich. Hrabans Fuchs erschien an der Wegbiegung, auf sienem Rücken hielt Hraban Swintha fest im Arm und grinste zufrieden. Warum habt ihr gewartet? Ihr könntet längst zu Hause sein.
"Das Schöne", ausgesetzt in die Farben, in die Landschaftszüge, in das Herausziehende einer Hand: dem Nichts, dem Weißen, nimmt die Hand, was sie entreißend schenkt.
Sie stellt das Zelt: die Welt, und hält, was tote Augen ins Alltägliche verschütten.
Der Hand gelingt der Riß, sie dreht den Weg in sich zurück, zum Eingang, er schlug die Augen auf, den ersten Funken, der die Nacht, die Trennung, zusammenführt ins Bild: das Hingebreitete, die Felder, Felsenstürze, Verhängungen und Farbenspeichelwasser:
der Schrei, die Augen mitzusagen, führt ins Zusammenspiel, setzt das Erscheinen und Verweigern fort.
Das Hiersein glückt? Unsichtbares in Gegenwart geflossen, Spalt des Sehenkönnens, Nähe ohne Peitschenknall.
Was das Sehen braucht, unberührt von uns, befreites Licht, befällt das Zeigen, voraus beschenkt mit Erde,
für das Weitergehen litt die Hand, Überschattetes berührte der Schritt, dem das Gestein entgegenschlägt, zum Stürzen da, zum Wundenschlagen, daß eine Ritze offenbleibt. Und der Schmerz hinein.
Razendsnel remt de trein af, tot hij met een doodssnik tot stilstand komt. Een nuchtere stem klinkt door de luidspreker: "Dames en heren, vanwege een ongeval heeft deze trein een nog onbekende vertraging. Dank u." "Je wordt bedankt." De slungel haalt voor de vuist weg een studieboek uit zijn koffertje en begint te bladeren. Met een "Huh, wat gebeurt er?" licht het meisje haar walkman even op. "Er heeft zich weer iemand voor de trein gegooid." Gretig praat de jongen haar bij. Alsof hij een gratuite opmerking over het weer heeft gemaakt, schuift ze de koptelefoon onmiddellijk weer over haar oorschelpen. Ze wiegt verder op de muziek waarvan voor ons alleen een dreun hoorbaar is. "Het is toch wat. Vroeger hoorde je dat zelden," murmelt een grijs hoofd. Ik voel me, net als de anderen in de coupé, niet geroepen om te reageren. "Waarom moeten ze net mijn trein uitkiezen?" drenst de student. "Laten ze andere mensen toch niet met hun problemen opzadelen. Gewoon tabletten, in je eigen bed, dan heeft geen mens er last van." Ook nu reageert niemand. De stilte wordt onbehaaglijk. "Het kan natuurlijk ook een echt ongeluk zijn," kwek ik. De man schuin tegenover me trekt zijn wenkbrauwen op. Hij blijft me aankijken. Als mijn ogen langs de andere gezichten wegvluchten, zie ik slechts medelijden om zoveel naïviteit. Alleen de oude vrouw blikt hoopvol naar me op. Nog steeds zijn daar zijn ogen. Alsof hij me mijn opmerking kwalijk neemt.
Uit: Blooms of Darkness (Vertaald door Jeffrey Green)
The ghetto is thinning out. Now they are snatching old people and children in houses and in the streets. Hugo spends most of the day in the dark cellar, reading and playing chess by lantern light. The thick darkness plunges him into early sleep. In his sleep he escapes from the gendarmes by climbing a tree, but in the end he falls into a deep pit. When he wakes up, he is glad that the fall didnt hurt him.
Every few hours his mother comes to see him. She brings him a slice of bread spread with fat, and sometimes an apple or a pear. Hugo knows she is denying herself food to give him more. He implores her to eat a portion of the food, but she refuses. Again, another transport. Hugo stands at the narrow window and watches. There are shoves, screams, and bitter fights. In the pressing crowd, Friedas colorful figure stands out. She is wearing a flowery dress, her hair is disheveled, and from a distance it seems that the shoving is making her laugh. She waves her straw hat as though she hadnt been caught but was going of her own free will on vacation to a resort. Mama, I saw Frieda in the transport. Impossible. With my very eyes I saw her. In the evening Hugos mother finds out that Frieda has been seized and deported without any of her belongings. The great hope that her Ukrainian boyfriend would give them refuge has been destroyed. Hugos mother speaks more and more about Mariana. Mariana lives outside of the town, and they will apparently make their way to her through the sewer pipes. The pipes are wide, and after midnight little sewage runs in them. Hugos mother tries to speak in her ordinary tone of voice, and from time to time she gives it a tinge of adventure. Hugo knows she is doing that to calm him down.
Though back on my street, the first shaded block of Cleveland, sweet silence reigns. A block away, someone patiently bounces a driveway ball: squeak . . . then breathing . . . then a laugh, a cough . . . "All riiight, that's the waaay." None of it too loud. In front of the Zumbros', two doors down, the streets crew is finishing a quiet smoke before cranking their machines and unsettling the dust again. We're repaving this summer, putting in a new "line," resodding the neutral ground, setting new curbs, using our proud new tax dollars-the workers all Cape Verdeans and wily Hondurans from poorer towns north of here. Sergeantsville and Little York. They sit and stare silently beside their yellow front-loaders, ground flatteners and backhoes, their sleek private cars-Camaros and Chevy low-riders-parked around the corner, away from the dust and where it will be shady later on. And suddenly the carillon at St. Leo the Great begins: gong, gong, gong, gong, gong, gong, then a sweet, bright admonitory matinal air by old Wesley himself: "Wake the day, ye who would be saved, wake the day, let your souls be laved." Though all is not exactly kosher here, in spite of a good beginning. (When is anything exactly kosher?) I myself, Frank Bascombe, was mugged on Coolidge Street, one street over, late in April, spiritedly legging it home from a closing at our realty office just at dusk, a sense of achievement lightening my step, stiff hoping to catch the evening news, a bottle of Roederer-a gift from a grateful seller I'd made a bundle for-under my arm. Three young boys, one of whom I thought I'd seen before-an Asian-yet couldn't later name, came careering ziggy-zaggy down the sidewalk on minibikes, conked me in the head with a giant Pepsi bottle, and rode off howling. Nothing was stolen or broken, though I was knocked silly on the ground, and sat in the grass for ten minutes, unnoticed in a whirling daze.
Uit: Stehcafé, Geschichten vom Sonntag und anderen Tagen
Der Sonntagmorgen, ich meine, der stille, der menschenleere, auch möglichst sonnige, er verdient alle Aufmerksamkeit. Viele werden freilich jetzt noch schlafen, sie merken nichts von ihm. Wir früh Aufgestandenen jedoch erleben eine Welt,in der auch die Mächte, die uns sonst zu bedrohen scheinen, noch mit eingezogenen Krallen schlafen. Das Autoradio lasse ich stumm. Wenn es im Autoradio schlechte Nachrichten gibt, sind sie meistens von gestern. Im Übrigen sind Nachrichten fast immer schlecht. Ich fand den Morgen reich an Eindrücken, als ich zum nahen Wald fuhr. Schon die wenigen Gesichter an den Bushaltestellen verlockten zum Studium: Gepflegte Matronen auf dem Weg zu Verwandten, sie suchen Menschennähe. Die Bäckerei-Verkäuferin sagt immer: »Nein, ich bin überhaupt nicht allein. Ich habe ja meine Nichte.« Ein wackerer und friedlich aussehender Wandersmann mit wadenlanger Hose auf dem Weg in den Wald. Vielleicht fand sich einmal ein Mädchen, das es mit ihm versucht hätte, aber er hat sich nicht getraut. Mir begegnen: Eine dickliche Frau, die mit einem großen, gefährlichen, an der Leine zerrenden Hund kämpft, und überhaupt die friedliche, die stille Welt, von der noch keinerlei Gefahr zu drohen scheint. Es stimmt wohl, dass tagsüber immer etwas passiert. Oder dass etwas passiert, das einem selbst fast hätte passieren können. Oder dass jemandem etwas passiert, bei dem wir wissen sollten: »it tolls for you« die Glocke schlägt auch für dich, immer vorausgesetzt, dass die Menschheit ein mystischer Leib ist. Der Verstockte, Schweigsame aus dem Nebenhaus, der nie grüßt, hier sehe ich ihn während des Fahrens in Jogging-Kleidung auf dem Gehsteig laufen. Er spricht nie ein Wort, wenn ich ihm sonst begegne. Aber ich hebe sportlich grüßend die Hand, er stockt, kann nicht anders, grüßt zurück. So weit habe ich ihn schon einmal gebracht.
Am 12. Februar beschließt sie, dass es nun an der Zeit ist. In den vergangenen Wochen ging es ihr wieder besser, der Gedanke an das Buch mit der Telefonnummer hat sie gestärkt, außerdem hat Tobias sie weitestgehend in Ruhe gelassen. Sie kann es nun aushalten, eine Antwort abzuwarten. Oder vielleicht überhaupt keine zu bekommen, weil das Geschenk gar nicht so gemeint war. Aber warum sonst die Telefonnummer? Tobias ist in die Firma gefahren, Eva hat sich für heute frei genommen, in den Wochen vor Weihnachten war sie fast jeden Tag im Geschäft. Zu Beginn des Jahres ist immer am wenigsten zu tun. Sie holt ihr Handy aus der Tasche, beginnt eine Nachricht zu schreiben. Dann schickt sie die SMS an die Nummer, die sie schon so oft im Geiste gewählt hat. Danke für das Buch! Können wir uns treffen? Barbro Eine Sekunde später ein Piepen, die Nachricht ist beim Empfänger angekommen. Schnell schaltet Eva ihr Handy aus. Sie will es erst in ein paar Stunden wieder einschalten, wenn die Chance größer ist, eine Antwort zu haben. Im Badezimmer lässt Eva Wasser in die Wanne laufen, gießt Öl hinein, legt ein Handtuch bereit. Ihre Kleider stopft sie in den Wäschekorb neben der Heizung. Dann betrachtet sie sich in dem großen Spiegel über dem marmornen Waschtisch mit den zwei eingelassenen Becken. Nur noch Haut und Knochen, hat ihre Mutter gesagt. Und ihre Mutter hat recht. Zwischen ihren kleinen Brüsten zeichnet sich deutlich das Sternum ab, links und rechts vom Hals liegen zwei tiefe Mulden, jede einzelne Rippe lässt sich zählen, sie hat ein schmales Becken und dürre Beinchen. Nur noch Haut und Knochen, ein Ding ohne Seele. Früher war das anderes. Da war ihr das Leben anzusehen. Aber mit jedem Tag, den sie in diesem gottverdammten Haus mit diesem gottverdammten Mann verbringen musste, ist es mehr und mehr aus ihr entwichen. Wie so oft denkt sie an Lukas.
« Ah ! qu'une pauvre domestique est à plaindre, et comme elle est seule ! Elle peut habiter des maisons nombreuses, joyeuses, bruyantes, comme elle est seule, toujours ! La solitude, ce n'est pas de vivre seule, c'est de vivre chez les autres, chez des gens qui ne s'intéressent pas à vous, pour qui vous comptez moins qu'un chien, gavé de pâtée, ou qu'une fleur, soignée comme un enfant de riche des gens dont vous n'avez que des défroques inutiles ou les restes gâtés : _- "Vous pouvez manger cette poire, elle est pourrie Finissez ce poulet à la cuisine, il sent mauvais " Chaque mot vous méprise, chaque geste vous ravale plus bas qu'une bête Et il ne faut rien dire ; il faut sourire et remercier, sous peine de passer pour une ingrate ou un mauvais cur Quelquefois, en coiffant mes maîtresses, j'ai eu l'envie folle de leur déchirer la nuque, de leur fouiller les seins avec mes ongles Heureusement qu'on n'a pas toujours de ces idées noires On s'étourdit et on s'arrange pour rigoler de son mieux, entre soi. »
Octave Mirbeau (16 februari 1848 - 16 februari 1917)
Ein Kleinod ist das allerbest', das pfleg' ich wohl und halt es fest und halt es hoch in Ehren: Das ist die Mutterliebe gut, die gibt mir immer neuen Mut in allen Lebensschweren.
Und ist dein Herz so freudenleer, und ist dein Aug' so tränenschwer, blick in ihr Aug' hinein: das hat gar lichten, hellen Strahl und trocknet die Tränen allzumal wie Frühlings-Sonnenschein.
Joseph von Scheffel (16 februari 1826 9 april 1886)
Mon bien-aimé sen fut chercher lamour Dès le matin parmi les fleurs écloses. Pour le trouver il effeuillait les roses Couleur du soir, de laurore et du jour. Mon bien-aimé na pas trouvé lamour.
Je lattendais, pâle et grise lavande, Et tout mon cur embaumait son chemin. Il a passé jai parfumé sa main, Mais il na pas vu mes yeux pleins doffrande.
Mon bien-aimé sen fut chercher lamour Au verger mûr quand midi lensoleille. Pour le trouver il goûtait la groseille, La pomme dor, la pêche, tour à tour Mon bien-aimé na pas trouvé lamour.
Je lattendais, fraise humble à ses pieds toute, Et mon sang mûr embaumait son chemin. Hélas ! mon sang na pas taché sa main. Il a marché sur moi, suivant sa route.
Vent du ciel ! Vent du ciel ! éparpille mon cur ! Je nen ai plus besoin. Ô brise familière, Perds-le ! Dessèche en moi ma source, éteins ma fleur, Ô vent, et dans la mer va jeter ma poussière !
Een blaadje zurkel op de mond, een beven in mijn keel, geheim, gezouten, zoet, gezond en dan schudt af de dag geheel zijn sleeuwte, roest en zurigheid, zijn geelte en zijn gedurigheid en 't ritselt in mijn kieuwen.
O vroeger moest 't een bos, een boom, nu mag 't een takje wezen, een blaadje, dat mij zijn aroom geeft om mij te genezen.
Een tand erin, een tong eraan en vijftig jaar vernieuwen.
Tags:Wiebke Lorenz, Octave Mirbeau, Joseph von Scheffel, Vyacheslav Ivanov, Marie Noël, Hubert van Herreweghen, Luigi Meneghello, Nikolaj Leskov, Romenu
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
J. C. Bloem
De Nederlandse dichter Jakobus Cornelis Bloem werd geboren op 10 mei 1887 in Oudshoorn. Bloem stamde uit een stijlvolle, patricische familie. Op 12 mei 1921 verscheen eindelijk Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 werd Bloem ontslagen bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965). Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron
K.P. Kavafis
K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.