De vorige keer hebben we het over de vinpotigen zee-bewonende dieren gehad en ook aangeduid in dit op 7 januari jl. geschreven artikel heb ik het verschil van vinpotigen met de walvisachtigen. Men verdeelt de walvisachtigen in twee groepen: baardwalvissen en tandwalvissen. In beide kampen komen giganten voor. De potvis met zijn opvallend smalle onderkaak vol tanden en zijn verkommerde bovengebit, kan achttien meter lang worden; maar de kampioen is een baardwalvis, de blauwe vinvis van de zuidelijke ijszee, die drieëndertig meter haalt en dan een gewicht heeft van dertig olifanten. Deze reus is niet alleen het grootste dier van onze tijd, maar bovendien het grootste dat ooit heeft bestaan. Zelfs de grootste sauriërs, of ze nu in het water of op het land leefden, bleven ver bij hem achter. Veel plezier heeft hij daarvan overigens niet in onze dagen, integendeel. Zoals op alle zee-bewonende zoogdieren is er op hem gejaagd tot hij vrijwel was uitgeroeid en zelfs nu hij internationaal beschermd wordt- zijn er landen en onverlaten die de geldende voorschriften ontduiken of negeren. De baardwalvissen leven van plankton. De grote walvisachtigen hebben koppen, die met alle proportis schijnen te spotten; maar die van de planktoneters doet van binnen denken aan een geweldige zaal. De kroon spant in dit opzicht de Groenlandse walvis met zijn boogvormig uitgeholde bovenkaak. De bedoeling van deze ruimte is, dat hij vol plankton-houdend water loopt, waarna de tong naar boven wordt gedrukt en het water door de baleinen naar buiten wordt geperst. Deze baleinen, buigzame hoornplaten met een soort voering van lange haren, kunnen bij de Groenlandse soort een lengte van maar liefst vier en een halve meter bereiken, en de persende tong heeft bij de blauwe vinvis een gewicht van vier ton. Het resultaat is dat na elke hap een reusachtige hoeveelheid plankton door de nauwe buis van de keel naar de maag wordt gepompt, en ook deze niet met nutteloos water wordt gevuld. Voor het grootste deel bestaat het aldus verorberde plankton uit kleine kreeftjes. Een walvismaag kan er wel duizend kilo van bergen. Omdat plankton betrekkelijk dicht aan de oppervlakte leeft, behoeven de baardwalvissen niet zeer diep te duiken. Ze blijven ook niet langer dan een kwartier achtereen onder water. Een ongeveer even lange duiktijd noteren de kleinere tandwalvissen, zoals dolfijn en de bruinvis, die zich met eveneens dicht onder de oppervlakte levende vis voeden. De grote tandwalvissen leveren een veel indrukwekkender duikprestatie. Voor de potvis is een uur niets ongewoons; voor de bultrug heeft men zelfs anderhalf uur gemeten. Zo'n onderzees uithoudingsvermogen heeft de vechtlustige potvis natuurlijk wel nodig, als hij naar de donkere diepten afdaalt om de strijd met een grote en taai terugvechtende inktvis aan te binden. Eens heeft men een potvis opgehaald van een diepte van anderhalve kilometer, waar hij het te kwaad had gekregen met een onderzeese kabel. We moeten aannemen dat hij, zonder dat we dat kunnen vaststellen, nog wel dieper kan duiken ook. Een dier, dat zulke hoogteverschillen en dus ook drukverschillen kan verwerken, is vanzelfsprekend door zijn bouw op dergelijke voor ons adembenemende en verpletterende duiken aangepast. Hun longen zijn minder groot dan men zou vermoeden, maar ze verminderen onder water hun zuurstofgebruik door de bloedsomloop in grote delen van hun lichaam af te sluiten; het hart kan dan veel langzamer pompen. Alleen lichaamsdelen die zonder onderbreking met zuurstof moeten worden gevoed, zoals de hersenen en het hart zelf, blijven in de circulatie ingeschakeld. Dat verklaart ook waarom na elke duik een rustig zwempartijtje aan de oppervlakte bitter noodzakelijk is: de verwaarloosde lichaamsdelen moeten met zuurstof worden bijgetankt. Tot vreugde uiteraard van de walvisvaarder, die het opduiken van een walvis nog altijd begroet met de door Moby Dick beroemd geworden kreet: 'here she blows...'-kijk, hij spuit! De zuurstofeconomie van de walvis is ook in andere opzichten voortreffelijk geregeld. Allereerst heeft hij geleerd zijn longen vrijwel geheel met lucht te vullen voor hij duikt; andere zoogdieren benutten de capaciteit van hun longen maar zeer ten dele. Bovendien slaat de walvis zijn zuurstof in veel groter mate buiten de longen op, namelijk in zijn spieren. Deze spieren zijn ook, net als de rest van zijn lichaam, vrijwel niet samendrukbaar. De onvoorstelbare druk in de diepte deert de walvis nauwelijks. Hij heeft zelf een oplossing gevonden voor het klassieke duikersprobleem, de caissonziekte. Een menselijke duiker moet heel voorzichtig van een diepe duik terugkomen, anders vormen zich stikstofbellen in zijn bloed, die zijn dood kunnen veroorzaken. Vermoedelijk kan de potvis van zijn griezelige diepte als een torpedo naar de oppervlakte schieten, doordat hij bij het afdalen een stikstoftekort in zijn lichaam had opgebouwd: zijn bloed had een stikstofhonger. De intelligentste walvissen zijn de dolfijnen. De bouw van hun hersenen komt zo verrassend sterk met die van de mens overeen, dat men zich afvraagt of zij niet, in plaats van de chimpansee, de eretitel van het op één na verstandigste wezen in de schepping mogen opeisen. Amerikaanse deskundigen, die in Florida dolfijnen in gevangenschap bestuderen, hebben over hun bevindingen de meest fantastisch klinkende verslagen gepubliceerd. Men had bijvoorbeeld een geluidsbandje gemaakt van het gekwetter en gesjirp, dat de dolfijnen lieten horen, en iemand kwam toen op het idee om de band eens vertraagd af te draaien. Het effect zou verbluffend zijn geweest: als ze alleen waren, imiteerden de dieren de geluiden die ze overdag opvingen, maar dan in hun eigen tempo. Eén dolfijn bootste heel precies het geluid van een dagelijks voorbij-denderende trein na. Een andere imiteerde het knarsen van de voetstappen van zijn baas, en zelfs diens stem. De meeste geluiden waren echter niet thuis te brengen, maar volgens de Amerikaanse onderzoekers zou men daar juist wel gestuit kunnen zijn op het bestaan van een echte dolfijnentaal. Dat laatste moeten we voorlopig maar met een korreltje zeezout nemen. Er zijn meer dieren die kunnen imiteren, en om een papegaai te overtreffen moet zelfs de meest praatgrage 'Flipper' heel wat mans zijn. Maar zelf praten veronderstelt verstand. Dat de dolfijn daarover beschikt, is-voorzichtig uitgedrukt-nog altijd niet bewezen. En ook zonder dat zijn de walvissen al interessant genoeg!







|