Inhoud blog
  • Inhoud Blog
  • Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten: (1.)Op zo’n dag Jouw hand (2) Als ik ontwaak (3)Keizerin (4) want iedere (5) Als kind (6)De afstand (7) In niets (8) Een jaar (9) pas dan (10) En altijd opnieuw (11)Nu is er (12) Elke verstreken dag
  • (14.)Jij bent toch 15. Jouw dood (16.) Hoe kan ik (17.)Iets diep (18.) Het jaar (19.) het is (20.) Te mogen spreken (21.) De wereld ( 22.) Weer een dag ( 23.) Ondraaglijk (24.) Jij hebt (25.) In de winter dan (26.)In het derde jaar
  • Peter Paul Wiplinger: 1.Uitgespuwd; 2.Vertrouwen; 3.Dichtersleugen; 4.het goud van de dag; 5.niemandsland; 6.weids land; 7.afwijzing; 8.wens; 9.uithouden; 10. hoop; 11. wij; 12.muziek in anatolië;13.opdracht; 14.volksspreuk; 15.peter schlemihl
  • Peter Paul Wiplinger (II)1.Motto 2.Levenstekens 3. vragen van de poëzie 4. poëzie 5. literair programma 6.kleurenleer 7.wiener blut 8. homo sapiens 9.tussen hemel en aarde 10.hoop 11.rust 12. zich terugtrekken 13.joods kerkhof 14.zigeunermelodie
  • 15. zelfportret 16. terugkeer 17. liefdesgedicht 18.van ver
  • Wiplinger III
  • Johan Ruysdael: (1) Einsiedeln (2)Het meer
    Categorieën
  • Work in Progress (83)
  • Archief per maand
  • 07-2020
  • 02-2018
  • 12-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 05-2017
  • 12-2016
  • 07-2016
  • 05-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 09-2014
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    27-09-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rabi’a al-adawiya: Als ik je aanbid

    Rabia al-Adawiyya.jpg

    Depiction of Rabi'a grinding grain from a Persian dictionary


    Rabi’a al-adawiya   (717-801 na Chr.)

                                     Islamitische mystica

     

    als ik je aanbid

    uit vrees voor de hel

    ach verbrand me dan maar

    in de hel

     

    als ik je aanbid

    om de hoop op het paradijs

    ach vergrendel dan maar

    het paradijs

     

    als ik je echter aanbid

    alleen omwille van jezelf

    verenig met dan – o god!

    met jouw eeuwige schoonheid.

     

    In het Duits vertaald door Kurt Marti  (Namenszug mit Mond,  Nagel & Kimche,1996).

    ©Nederlandse vertaling: Piet Thomas.


    Categorie:Work in Progress
    23-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dorothee Sölle: (1) Ik je boom (2)Een zoon van het leven

    Dorothee Sölle








    1.

    Ik je boom

     

    Niet jij moet mijn problemen oplossen

    maar ik de jouwe

    god van de asielzoekers

    niet jij moet de hongerigen verzadigen

    maar ik moet jouw kinderen beschermen

    voor de terreur van banken en militair geweld

     

    niet jij  moet  vluchtelingen opvangen

    maar ik moet je opnemen

    slecht verborgen god van de ellendigen

     

    Jij hebt mij gedroomd god

    hoe ik  oefen om rechtop te gaan

    en  leer te knielen

    mooier dan  ik nu ben

    gelukkiger dan ik durfde te zijn

    vrijer  dan bij ons geoorloofd

     

    Hou niet op

    mij te dromen god

    ik wil niet ophouden mij te herinneren

    dat ik je boom ben

    geplant aan de waterbeken

    van het leven.

       

    Uit: Loben ohne lügen, Dorothee Sölle, Verlag Wolfgang Fietkau, Berlin 2000

     

                                             ©Vert.: Piet Thomas


    2.

    Een zoon van het leven

                                     Dorothee Sölle

     

    Ik geloof in Jezus christus

    zoon van het leven, broer van de mensen

    eerstgeborene van heel de schepping

    die ons aan onze broers en zussen herinnert

    de bomen en de vogels des hemels

    zuster water en broer vuur

    hij verbindt ons met alles wat leeft

    op onze kleine planeet aarde

     

    ik geloof in jezus

    de zoon van het leven

    dat ons geschonken wordt

    opdat wij het door zouden geven

    hij heeft de zieken genezen en de treurigen

    hij heeft de hongerigen gespijzigd en de vertwijfelden

    een medewerker aan de schepping

    die voortgezet wordt

    in onze arbeid

    als we onze heimat tegen plundering beschermen

    onze klein planeet  aarde.

     

    ik geloof in Jezus

    zoon van het leven en van een arme moeder

    politiek gevangene onder pontius pilatus

    ten dode gefolterd ook vandaag in politiekelders

    in pakhuizen en oorlogen

    die wij nog altijd dulden

    op onze kleine planeet aarde

     

    ik geloof in Jezus

    de eerstgeborene uit de dood

    zij konden hem niet liquideren

    hij is uit de doden opgestaan

    hij verbindt ons met de doden voor ons

    die wij betreuren

    en de doden naast ons

    die we niet gered hebben

    zij allen zijn onze zusters en broers

    op deze kleine planeet aarde

     

    ik geloof in Jezus christus

    kind van het leven

    een zuster voor alle mensen

    de waarheid die ons zal bevrijden

    van de dwang om uit te buiten

    en uit de dood profijt te halen

     

    in christus ontdekken wij de geest van het leven

    in een doodzieke wereld

    wij staan met hem op om te strijden

    te lijden en ons leven te geven

    tot god alles in allen is

    op onze kleine planeet aarde

     

    amen

                                         ©Vert.: Piet Thomas

    Hans Waltersdorfer

     

    Een God met vele namen

    Hans Waltersdorfer

     

    Refr.: Een God met vele namen,

    Van alle dingen ‘t diep geheim,

    een beeld van duizend kleuren,

    een God voor alle mensen.

     

    1

    Wij loven jouw geheim,

    jij heilige,

    jij  vol van licht,

    niet te noemen God.

     

    2

    Wij loven jouw wijsheid,

    jij goede,

    minzame,

    bron van alle zijn.

     

    3

    Wij verkondigen jouw grootheid,

    jij eeuwige,

    heerlijke,

    schepper van het heelal.

    4

    Wij vieren jouw nabijheid,

    jij tedere,

    troostende,

    hand die alles draagt.

     

    5

    Wij smeken jouw erbarmen,

    vergevende,

    genadige,

    redder in de nood.

     

    6

    Wij delen jouw zegen,

    belevende,

    beschuttende,

    kracht onderweg.

     

    7

    Wij bouwen aan jouw vrede,

    waarachtige,

    enige,

    levenschenkende God.

                                         

    www.werkstatt-waltersdorfer.at/liederwerkstatt

     

        ©Vert.: Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    14-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.William Blake: Doen jullie maar. Robert Burns : Mijn lief is als een roos.

    William Blake

     https://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/0/00/William_Blake_by_Thomas_Phillips.jpg

    Doen jullie maar

                                     William Blake

     

    Doen jullie maar, Voltaire, Rousseau,

    laster maar op, ’t is al vergeefs.

    Werp maar wat zand tegen de wind.

    De wind blaast het wel weer terug.

     

    En elke korrel wordt een edelsteen.

    Weerkaatst in goddelijke  stralen

    verblinden zij  het spottend oog,

    maar schijnen nog op Israëls paden.

     

    d’ Atomen van Demokritos

    en Newtons deeltjes licht:

    zandkorrels aan de Rode Zee

    in ’t zicht van Israëls tenten.

     

                                             ©Vert.: Piet Thomas

     

     

    Robert Burns 

    PG 1063Burns Naysmithcrop.jpg    

     Mijn lief is als een rode  roos

                                                         Robert Burns 

    Mijn lief is als een rode roos

    in juni pas ontsprongen.

    Mijn lief is als een melodie

    op heldere toon gezongen.

     

    Zo mooi ben jij mijn lieve schat

    en ik ben gek van jou.

    Zolang de zee nog water heeft

    blijf ik mijn engel trouw.

     

    En heeft de zee geen water meer

    En smelt de rots in ’t avondrood,

    aleer mijn liefde wegebt, schat,

    ga ik nog liever dood.

     

    Vaarwel dan enig lief van mij,

    vaarwel nu voor een wijl.

    Eens kom ik weer, mijn hartendief

    ook na tienduizend mijl.

                                        ©Vert.: Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rafael Alberti: (1) Lied 31 (2) Lied 37

    Rafael  Alberti


    1.

    Lied 31

                                        Rafael  Alberti

    Ik zing, stroom, met je wateren:

    Van steen, wie niet wenen.

    Van steen, wie niet wenen.

    Van steen, wie niet wenen.

     

    Ik zal nooit van steen zijn.

    Ik zal wenen als het moet.

    Ik zal wenen als het moet.

    Ik zal wenen als het moet.

     

    Ik zing, stroom, met je wateren.

     

    Van steen, wie niet schreeuwen,

    Van steen, wie niet lachen,

    Van steen, wie niet zingen.

     

    k zal nooit van steen zijn.

    Ik zal schreeuwen als het moet.

    Ik zal lachen als het moet.

    Ik zal zingen als het moet.

     

    Ik zing, stroom, met je wateren:

    Zwaard ben ik, stroom, zoals jij,

    net als jij, ben ik zwaard.

    Ik ook, als jij, ben zwaard.

     

    Een zwaard, net als jij, stroom,

    zwaaiend over de klank van je wateren.

     

    Van steen is wie niet wenen.

    Van steen, wie niet schreeuwen.

    Van steen, wie niet lachen.

    Van steen wie niet zingen.

                                      

                                         ©Vert.: Piet Thomas  

     

    2.

    Lied 37

                                                       R. Alberti

    Laten we de nieuwe mens scheppen,

    al zingend.

    De nieuwe mens van Spanje,

    al zingend.

     

    De nieuwe mens van de wereld,

    al zingend

     

    Ik bezing de nacht van de sterren,

    waarin ik alleen ben, verbannen.

    Maar op aarde is niemand

     alleen als hij zingt.

     

    De boom vergezellen de blaren,

     en verdord is de boom geen boom meer.

     

    Een vogel heeft wind en wolken,

    verstomd is hij geen vogel meer.

     

    De zee heeft een lijfwacht van golven

    en haar vrolijk gezang zijn de boten.

     

    Het vuur heeft de vlam en de vonken

    en ook schaduwen als oplaait..

    Niets op aarde is eenzaam.

    Laten we de nieuwe mens scheppen al zingend.

                                                            ©Vert.: Piet Thomas

     


    Categorie:Work in Progress
    01-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lothar Zenetti: (1)Opwekking.(2) Wij zijn zoveel angsten

    Lothar Zenetti
    Lothar Zenetti

    1.

    Opwekking

                  Lothar Zenetti

     

    Als ik dood ben

    gaat alles zonder mij,

    gaat alles over mij heen,

    hoog over mij gaat het verder,

    het leven, zoals men dat noemt

    alles gaat verder.

     

    Alleen ik die dood ben,

    die bewegingloos neerlig

    met gesloten ogen

    in het donker der aarde

    ik hou op.

     

    Kan ook zijn dat ik dan

    de stilte beluister

    die mij omgeeft.

    Eindelijk, heet het,

    is daarin aanvankelijk een woord

    een onweerstaanbare stem.

    Die noemt mijn naam.

    Die zingt in mij.

    Die beveelt me op te staan.

     

    Een kracht tilt me op

    en over alles heen

    in een onbeschrijfelijk licht.

     

    Kijkt toch, zeg ik dan,

    kijkt, ik leef al,

    Terwijl jullie nog dood zijn.

     

                                       ©Vert.:Piet Thomas

    2.

    Wij zijn in zoveel angsten

                                                  L. Zenetti

     

    Wij zijn in zoveel angsten

    en zie – wij leven

     

    Die in jou geloven

    zij lopen door woestijnen

    en vinden het manna het water in de rots

     

    Die in jou geloven

    zij lopen door het water

    met droge voeten door stijgende stromen

     

    Die in jou geloven

    zij lopen door de muren

    lopen als in droom door gesloten deuren

     

    Die in jou geloven

    zij lopen door de vlammen

    levende fakkels die toch niet verbranden

     

    Die in jou geloven

    zij lopen door het donker

    zij schijnen te sterven  en zie  - zij leven

     

    Wij zijn in zoveel angsten

    en zie – wij leven

     

    Bron: Lothar Zenetti. In Seiner Nähe. Texte des Vertrauens. Topus plus Verlagsgemeinschaft. Taschenbuch Band 431, 2002

                                          ©Vert.:  Piet Thomas

      Martinus

           

       Een krijgsman, een soldaat,

       met levensgrote faam

       en stoer Carthaans gelaat.

       Martinus was de naam.

     

      ’t Gebeurde bij Amiens,

      waar toen zijn leger lag.

      Een mantel warm en fijn

      droeg hij die koude dag.

     

      Hij zag een bedelaar

      die bij de stadspoort zat.

      Halfnaakt met groot misbaar

      en bevend als een blad.

     

      Martinus op zijn paard

      vroeg niet om wat hij wou,

      maar trok spontaan zijn zwaard,

      en met een grote houw

     

      sneed hij zijn mantel stuk

      en gaf de helft toen weg.

      De arme had geluk.

      Verdwenen kou en pech.

      

      Maar er was ook venijn.

      Men spotte luid en hard.

      Hoe hij zo dwaas kon zijn,

      door listigheid verward,

                                   

      een groot stuk van zijn kleed

      aan iemand af te staan

      die helemaal niet leed,

      maar, ’t veinzen toegedaan,

     

      omwille van wat kou

      de noodkreet klinken liet

      en steeds maar klagen wou

      dat niemand hulp hem biedt.

     

      Martinus, onvervaard,

      trok zich die taal niet aan.

      Hij klom weer op zijn paard

      en liet de spotters staan.

     

      Wie goed is kijkt niet om

      naar wat hij heeft gedaan.

      Dat is wat slim en dom

      en groot en klein verstaan.                                      

                                   © Piet Thomas

     

     

     

                                                                                                                                                                                                                                                                          

     

     


    Tags:gedicht
    03-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Piet Thomas, Het nieuwe Eden

    Piet Thomas

    Het nieuwe Eden

     

    Eens wordt de aarde een tuin

    van schoonheid, rust en vrede.

    Niets is er schots of schuin.

    Het zwaard blijft in de schede.

     

    Er is geen oorlog meer,

    het onheil is geweken.

    De wapens liggen neer,

    weg is het Kaïnsteken.

     

    In dieren en in vruchten,

    in bomen en in kruid,

    in mensen die niets duchten,

    spreekt zich Gods goedheid uit.

     

    De ploegschaar blinkt in ‘t licht.

    Die nooit werd waargenomen

    heeft nu een aangezicht

    voor wie is thuisgekomen.

     

    De doden leven weer.

    De ketens zijn gebroken.

    Geweld bestaat niet meer.

    Wij werden vrijgesproken.

     

    De tranen zijn gewist,

    de droefheid is verdwenen.

    De troost van de psalmist

    is ons in Hem verschenen.

     

    Wat Hij ons heeft beloofd

    is deze nieuwe aarde.

    Niets is vergeefs geloofd

    van wat Hij openbaarde.

     

    Hoe Hij er voor ons is

    zien wij met nieuwe ogen.

    Niets is meer ongewis.

    Niets werd ons voorgelogen.

     

    Het oude is voorbij.

    De strijd is uitgestreden.

    Dit is het eeuwig’ hoogtij

    voor al wie heeft geleden.

                                  ©Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Philippe Soupault: (1) Zoveel tijd (2) Voor Paul (3) Voor de vrijheid (4)Troost (5)In galop


    Philippe Soupault

    1.

    Zoveel tijd

            Philippe Soupault

    De tijd die voorbijgaat

    de tijd die niet voorbijgaat

    de tijd die men doodt

    de tijd om tot tien te tellen

    de tijd die men niet heeft

    de tijd die er is

    de tijd om zich te vervelen

    de tijd om te dromen

    de tijd van de doodsangst

    de tijd die men verliest

    de tijd om te beminnen

    de tijd van de kersen

    de slechte tijd

    en de goeie en de mooie

    en de koude en de warme tijd

    de tijd om zich om te keren

    de tijd van de adieux

    de tijd dat het echt tijd is

    de tijd die zelfs niet bestaat

    de tijd van een oogwenk

    de relatieve tijd

    de tijd om iets te drinken

    de tijd om te wachten

    de tijd van een heel eindje

    de tijd om te sterven

    de tijd die niet te meten is

    de tijd om te waarschuwen

     de dode tijd

    en dan de eeuwigheid

     

    Uit: Poèmes et Poésies,  Bernard Grasset, Parijs. ©Vert.: Piet Thomas

     

    2.

    Voor Paul

                        Philippe  Soupault

    Tussen de kindertijd

    en de ouderdom

    hij die de ogen

       sluit

     

    Tussen de liefde

    en de jeugd

    hij die de ogen

       opent

     

    Tussen het genot

    en de dronkenschap

    hij die

       knipoogt

     

    ’t Is Paul

    mijn vriend Paul

       Paul

    en altijd Paul

        

                        © Vert.: Piet Thomas

    3. 

    Voor de vrijheid                           

                            Philippe Soupault      

    Laat zingen

    het water dat zingt

    Laat lopen

    het water dat loopt

    Laat leven

    het water dat leeft

    het water dat springt

    het water dat opwelt

    Laat slapen

    het water dat slaapt

    Laat sterven

    het water dat sterft

                                   ©Vert.: Piet Thomas

                     

    4.

    Troost

                   Philippe Soupault

    Hand in hand

     

    Oog in oog

     

    Herinneringen

    als sterren

    en dromen, vergeten

    en weergevonden

     

    Niets is verloren

    Stof

    van de herinnering

    verdwaalde brieven

    inslapen

    volstaat

                                 ©Vert.: Piet Thomas

     

    5.

    In  galop

                    Philippe Soupault

    Neem je mooiste witte paard

    en je handschoenen en je zweep

    rijd zo vlug als je kan naar de stad

    en bewonder het mooie kasteel

     

    Het mooie kasteel in het bos

    dat zijn blaren verliest zonder spijt

    in galop in galop mijn vriend

    niet alles in ’t leven is roze  

                                                     ©Vert.: Piet Thomas       


    Categorie:Work in Progress
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Liederen: (1) De Jager (2) Uit: Des Knaben Wunderhorn : (2.a) Ik schenk je wat! (2.b) Als ik een vogeltje was (2.c) Oerlicht.

    Liederen

    1.

    De jager

              Friedrich Halm

                                               Muziek Johannes Brahms: op.93 Nr.4,1884

    Mijn lief is een jager,

    en groen is zijn kleed,

    zijn ogen zijn blauw,

    zijn hart is te breed.

     

    Mijn lief is een jager,

    treft altijd het doel,

    betovert de meisjes

    met vaardige smoel.

     

    Mijn lief is een jager,

    kent wegen en spoor,

    alleen door de kerkdeur

    dus, ga ik ervoor.

     

                               © Vert.: Piet Thomas

     

    2.a

    Ik schenk je wat!

                                 Uit:  Des Knaben Wunderhorn

     

    Wat mag dit dan wel zijn?

    Een zilveren wachteenpoosje

    en een gouden niksjasmijn

    in een nooitmeerdoosje.

                        

                                     ©Vert.: Piet Thomas

     

     2.b

    Was ik een vogeltje    

                               Uit:  Des Knaben Wunderhorn                     

    Was ik een vogeltje

    en had ik twee vleugeltjes,

    ik vloog naar jou.

    Nu dit niet kan,

    blijf ik maar hier.

     

    Ver van je weg ben ik,

    maar niet als ik slaap.

    Dan praat ik met jou.

    Maar word je wakker,

    dan ben ik alleen.

     

    Geen uur gaat ’s nachts voorbij,

    of mijn hart ontwaakt

    en ik denk, aan jou.

    Aan de vele duizend keren

    dat jij je hart aan mij schonk.

     

                                     ©Vert.: Piet Thomas

                              

    2.c 

     

    Oerlicht

     

    O roosje rood!

    De mens is in de grootste nood!

    De mens lijdt aan de grootste pijn!

    ‘k Zou liever in de hemel zijn!

    Daar stond ik op een brede weg.

    Een kleine engel wees mij af.

    Ach nee! Ik liet me vast niet doen!

    Ik ben van God en wil naar God terug!

    Hij zal me wel een lichtje geven

    dat leidt tot eeuwig, zalig leven.

     

                           ©Vert.: Piet Thomas

    De eksters

                                     Sintra  (Portugal) / Sala das Pegas 

    Worden eksters, verdacht van roddelzucht,

    in het Avondland weinig geacht,

    in China wordt hun vliegend gerucht

    als een toppunt van vreugde verwacht.

     

    Een vrouw die in ekster veranderd wordt,

    van die zegt men: ze lokte het uit!

    Twaalf eksters bijeen op ‘t zelfde bord

    is gewoon: alle heil voor de bruid!

     

    In  Sintra was ooit de koning zeer boos

    op  de roddeldames aan zijn hof.

    Hij beval ze als eksters eindeloos

    op ’t plafond te schilderen. Vond ie tof!

        

                                                          © Piet Thomas


    De ezel

                      G. K. Chesterton

    Toen vissen vlogen, bomen liepen

    - vol vijgen stonden doorn en den -

    en toen de maan droop van het bloed,

    toen  was ’t dat ik geboren ben.

     

    Met monsterkop en rauw gebalk,

    mijn lange oren scheef en stijf,

    een ware duivelspersiflage,

    een vacht om een vierpotig lijf.

     

    Een sleetse outlaw van de aarde,

    mijn rug gekweld, belast en krom.

    Sla maar en spot, ‘k maal er niet om.

    Er is ’t geheim dat ik bewaarde.

     

    Want, narren, eens kende ik een uur,

    een zalig uur, intens en groot.

    Gejuich klonk in mijn beide oren

    en palmen streelden hoef en poot.

                                           

     ©Vert.: Piet Thomas en Gaston Durnez


    Nieuwe kerkliederen

    1. Ik weet dat mijn Verlosser leeft

     

    Hoezeer ik ook door angst en pijn

    verwond en overweldigd ben,

    ik die verward in schone schijn

    te laat de gaven Gods erken,

    ik weet dat mijn Verlosser leeft.

     

    Hoezeer ik telkens weer ervaar

    dat al wat ademt moet vergaan

    en dat wat eerlijk is en waar

    moet onderdoen voor list en waan.

    Ik weet dat mijn Verlosser leeft

     

    Zoals het duister voor het licht

    verdween de dag dat Hij verrees,

    zo breekt ook eens het vergezicht

    doorheen de mist van haat en vrees.

    Ik weet dat mijn Verlosser leeft.

     

    De wereld is nog steeds verdeeld,

    verziekt door oorlog en verraad,

    maar eens rijst uit dit ziektebeeld

    een vrede die nooit meer vergaat.

    Ik weet dat mijn Verlosser leeft.                                            

                                          ©Piet Thomas

    2.Met allen die uw naam bezingen

     

    Met allen die uw naam bezingen,

    laat mij de weg gaan naar uw huis,

    als op de dag der laatste dingen.

    Gij weerkeert zonder kroon of kruis

     

    om in het eeuwig licht te wegen

    wat mensen door uw woord geraakt

    en het beloofde heil genegen,

    van hun geloof hebben gemaakt.

     

    Wil dat ook mij in ’t licht gedogen

    dat Gij verrezenen bereidt,

    wees dan de vreugde van mijn ogen,

    mijn vrede en troost in eeuwigheid.

                                                    ©Piet Thomas

                    

    3.Vóór alle tijden God

     

    Vóór alle tijden God,

    kwam hij tot ons als dienstknecht

    en mens onder de mensen.

     

    Hij heeft zich niets ontzien.

    En tot de dood getrouw

    is Hij aan ’t kruis gestorven.

     

    God heeft Hem opgewekt

    en gaf Hem toen een naam

    ver boven alle namen.

     

    Een naam waar iedereen

    die in de hemel is,

    op aarde of bij de doden,

     

    voor knielt en zo belijdt

    dat Jezus onze Heer is,

    de glorie van de Vader.

     

                                       ©Piet Thomas

     

    4. Die in het ongeziene hoort

     

    Die in het ongeziene hoort

    wees voor uw volk het reddend Woord.

    Daal uit de hemel tot ons neer,

    Zoon van de Vader, onze Heer!

     

    Gij die een God van vrede zijt

    en voor ons mens werd in de tijd,

    bevrijd als Helper in de nood

    uw volk uit duisternis en dood.

     

    Toon ons die wachten op uw licht,

    een toekomst en een vergezicht.

    Laat in het donker van de nacht

    uw glorie stralen en uw macht.

     

    Dan wordt door uw goedgunstigheid

    voor ons een nieuw geluk bereid

    dat ons geen oordeel vrezen doet,

    maar ons vervult met hoop en moed.

                                                          ©Piet Thomas

     

    5. Aeterne rerum conditor

                                         Aurelius Ambrosius (334(?) – 397)

     

    Eeuwige Schepper van ’t heelal

    en Heerser over dag en nacht,

    Gij geeft de tijd een nieuw begin

    dat ons van onze zorg verlost.

     

    De bode van de dag kraait al,

    aandachtig in de diepste nacht.

    Demonen slaan bij dit gerucht,

    weg van het onheil, op de vlucht.

     

    Ook Lucifer wordt wakker nu

    en steelt het duister van de lucht.

    Verlaat demonen dit gekraai

    de weg en neemt het onheil mee.

     

    De schipper voelt een nieuwe kracht.

    De golfslag van de zee verstilt.

    Zelfs Petrus, steenrots van de Kerk,

    bekende bij dit kraaien schuld.

     

    Wees nu maar vlug om op te staan!

    De haan maakt wakker wie nog ligt.

    Hij scheldt de luie slapers uit

    en meldt de schuld van loochenaars.

     

    De haan die kraait is nieuwe hoop.

    De zieke voelt dat hij geneest.

    De rover steekt zijn dolk weer weg

    en wie eens viel krijgt nieuw geloof.

     

    Heer, Gij die weet hoe zwak we zijn,

    hou ons voortdurend in het oog!

    Uw blik ontzenuwt dan de schuld

    die ons met bitterheid  vervult.

                                                       ©Vrij vert.: Piet Thomas

     

    6. De bron

    Gij die de bron bent van mijn leven,

    Gij liefde sterker dan de dood,

    Gij die bevrijdt van vrees en beven,

    wees mij nabij als bondgenoot.

     

    Gij Vader die ik steeds wil vinden,

    hoe ben ik van U afgedwaald

    met al de dingen die mij binden?

    Wat heb ik in mijn hoofd gehaald?

     

    Ik twijfelde aan uw genade.

    ‘k Vertrouwde niet meer op uw woord,

    geloofde slechts in eigen daden,

    heb altijd weer mijn stem gehoord.

     

    Nu weet ik, bron van licht en vreugde,

    dat Gij het bent die mij bezielt,

    dat Gij het bent die mij verheugde

    en die mij steunde en van me hield.

     

    Geef dat ik vaste grond mag vinden,

    ook als het kwaad mij weer belaagt.

    Help mij de nacht door, Goedgezinde,

    tot waar uw nieuwe morgen daagt.

                                                       ©Piet Thomas

    7. Kom, Jij Geest van vrede

     

    Kom, Jij Geest van vrede,

    die ons werd beloofd,

    kom als wind gegleden

    over land en hoofd!

     

    Kom, Jij Geest van vrede,

    in mijn angstig hart,

    Geest die mij kan troosten,

    vluchtweg uit de smart!

     

    Kom, Jij Geest van vrede,

    maak dat ik weer weet

    hoe ik Christus volgend

    in zijn sporen treed!

     

    Kom, Jij geest van vrede,

    wees mij goedgezind,

    Maak dat ik jouw liefde

    ik mijn toekomst vind!

                                ©Piet Thomas

     

    8. Goed is het: aan Jezus denken

     

    Goed is het: aan Jezus denken,

    die de harten vreugde schenkt.

    Meer dan alles, zoeter honig,

    tedere aanwezigheid.

     

    Jezus, hoop van wie berouw heeft,

    mild voor wie U gunsten vraagt,

    en voor wie U zoekt weldadig

    en nog meer voor wie U vindt.

     

    Jezus, balsem voor gewonden,

    levenslust en geesteslicht,

    Gij  gaat elke droom te boven,

    meer dan wat men wensen kan.

     

    Daarom willen wij U loven

    En gedenken elke dag,

    liefde die geen mens kan roven,

    hoop zolang ik leven mag.

                                                 ©Vrij naar anonieme hymne. Vert.:  Piet Thomas

     

    .


    Categorie:Work in Progress
    24-04-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.(9) Zegeningen (10) Het zal een dag van vrede zijn (11)Verrijzenis (12) Onderweg


    9. Zegeningen

     

    Gezegend de rots,

    de weerbarstige grond,             

    de onvruchtbare aarde,

    die moeizame arbeid vergt

    om de wereld eetbaar te maken.

     

    Gezegend de wording

    die grenzen doorbreekt

    van groei en ontvouwing,

    geboorte en vernieuwing,

    omdat zij ons dwingt

    om steeds weer op zoek

    naar de waarheid te gaan

    van de aanvang van leven.

     

    Gezegend de lucht zonder oevers,

    de afgrond der sterren,

    de weg van de zon en de maan,

    de sluiers om de planeten,

    omdat ze onthullen kunnen

    hoe grenzeloos groot

    de liefde van God is.

     

     

    Gezegend wat zielen verbindt,

    de liefde tussen de mensen,

    de hartstocht die hunker wordt

    naar vormen van hoger bestaan,

    naar duur die oneindigheid heet.

     

    Gezegend wat heelt en verenigt

    wat gekwetst of verdeeld is geweest

    en de weg naar de Geest

    voor de velen bereid heeft.

     

    Gezegend de scheppende kracht

    die mensen naar God kan verwijzen,

    naar God, de bron die bezielt,

    en het licht waarin leven gedijt.

                                             

                                 ©Vrij naar Teilhard de Chardin (Loflied,54 vv.). Vert.: Piet Thomas

    10. Het zal een dag van vrede zijn

     

    Eens komt de dag dat wij U zien.

    Het zal een dag van vrede zijn,

    van vrede en vergeven.

    Dan is elk leed geleden.

     

    Wat vroeger slechts vermoeden was,

    wat in vertrouwen en geloof

    onzichtbaar was gegeven

    wordt voelen en beleven.

     

    Dan daagt het eindeloos geluk

    ons door uw Zoon beloofd,

    en wordt het toegewezen

    aan wie als Hij verrezen.

     

    Dat is wat ons te wachten staat:

    genade en liefde, rust en licht,

    uw aangezicht ontwaren,

    uw heerlijkheid ervaren.

                                                 ©Piet Thomas

     

     

     11. Verrijzenis

     

    Zoek Hem niet bij de doden,

    want Hij is opgestaan.

    Het duister is geweken,

    het morgenlicht breekt aan.

     

    Ze vragen aan elkaar:

    wie zal de steen verschuiven?

    De steen is al verschoven,

    die steen zo ruw en zwaar.

     

    Het duister is geweken.

    Het morgenlicht breekt aan.

    En er verschijnt een bode

    in stralend wit gekleed.

     

    ‘Je moet Hem hier niet zoeken.

    Zoek Hem niet bij de doden,

    want hij is opgestaan.’

    Het morgenlicht breekt aan.

                                                ©Piet Thomas

     

    12. Onderweg

     

    Een lange stoet van mensen

    die zoeken naar een land

    dat hun werd toegezegd,

    is hoopvol onderweg.

     

    De aftandse idolen,

    de goden naar hun beeld,

    op eigen maat gemaakt,

    hebben nu afgedaan.

     

    Wat geld en macht vermochten,

    wat drug en dwaallicht was,

    ze zijn eraan ontsnapt.

    De open ruimte wacht.

     

    De ruimte van een toekomst

    waar hemels licht op valt,

    ons eens door God beloofd:

    een land van vrede en hoop

     

    waar al wie ooit mocht leven,

    door Hem geholpen wordt

    en naar zijn huis geleid,

    zijn licht en koninkrijk.

    Een lange stoet van mensen

    die zoeken naar een land

    dat hun werd toegezegd,

    is hoopvol onderweg.

                                                    ©Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    05-04-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Piet Thomas, Paradoxaal

    Paradoxaal

     

    god  heel  ver van ons

    onderhuids nabij

     

    woord uit oude tijden

    nu  en straks gehoord

     

    leven dat gekruisigd

    van de dood bevrijdt

     

    geest die ons bewoont

    gastheer die ons  bergt

     

    hij die ons vernieuwt

    in  zijn  eeuwigheid

     

     

    © Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    24-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke

    De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke

     

    Piet Thomas

     

     

    Mijn keuze voor het onderwerp van deze bijdrage wil vooreerst een huldeblijk zijn aan de duurzame antropologische nieuwsgierigheid waarmee mijn goede vriend prof. dr. Paul Cruysberghs niet alleen de wijsgerige beelden van mens en God onderzocht, maar ook stelselmatig de esthetica daarbij betrok. In verband met de poëzie van Rilke heeft hij grote voorgangers gehad. Om er maar een paar te noemen: Martin Heidegger en Romano Guardini.

    Maar ik wil ook zijn bereidheid huldigen, zoals hij die een paar keer in het verleden toonde, om met enkele vrienden naar Franse kloosters te trekken om daar in alle stilte een paar dagen te reflecteren over de betekenis die de beelden van God in kunstwerken en literaire producten voor de geseculariseerde wereld van de hedendaagse mens kunnen hebben. Als dusdanig was hij zo ook een beetje de pelgrim van het tweede deel van Rilkes Getijdenboek.

    In tweede instantie heb ik ook willen achterhalen wat mij tijdens mijn als vervelend en nutteloos ervaren legerdienst zo troostte en bezielde, toen ik Das Stunden-Buch in de vijftiger jaren van vorige eeuw voor het eerst leerde kennen.

     

    De driedelige bundel die in 1905 verscheen, heeft een voorgeschiedenis. Rilke had al zeer vroeg afstand genomen van zijn katholieke opvoeding. Bij wijze van afrekening had hij al uitdrukkelijk een reeks balladeske anti-Christusgedichten, Christus. Elf Visionen, geschreven die hij zelf nooit publiceerde. Het bewijs dat hij toen al geobsedeerd was door een godsbeeld dat in aanzienlijke mate van de kernvoorstellingen van het christelijke godsbeeld afweek, ofschoon hij bepaalde beeldrestanten bleef gebruiken. Hij verzette zich daarin niet alleen tegen het christendom van zijn moeder, maar vocht ook enkele fundamentele kerngedachten van het christendom aan. Zowel de drievuldigheidsleer, het verlossingsgeloof, het Laatste Oordeel als de geringschatting van het aardse ten gunste van het hemelse werden daar spottend afgewezen. Hij loochende niet alleen de godheid van Christus maar liet Christus ook twijfelen aan het bestaan van de Vader.

    Toch bleef hij een godzoeker. Hij bleef ook beelden van God uit de beeldenrijkdom van het christendom bewaren, aan zijn subjectieve voorstellingswereld aanpassen of radicaal een andere betekenis geven. En hij bleef zich binnen die beeldenrijkdom op eigenzinnige wijze bewegen tussen de transcendente en immanente pool van een algemeen religieuze ervaring.

    Zijn zoektocht was door Lou Salomés Jesus der Jude en door de kritiek op het christendom in de filosofie van Nietzsche, zeer sterk beïnvloed. Maar de namen en de beelden die hij voor God zocht, werden vooral door zijn eigen artistieke gevoeligheid bepaald. Enorm is het contrast tussen Christus. Elf Visionen en de geëxalteerde en van wervelende metaforen voorziene lyriek van wat later het eerste deel zou zijn van Das Stunden-Buch. Wat was er inmiddels gebeurd?

    Er was de ervaring Rusland. Lou Salomé, die voor hem niet alleen een minnares maar ook een beetje een nieuwe moeder was, wist zijn enthousiasme voor Rusland op te wekken en bij te sturen. Zij hielp hem niet alleen bij zijn studie van de Russische taal en cultuur, ter voorbereiding van de twee reizen, waarvan hij de eerste met haar en haar man, de tweede met haar alleen zou ondernemen. De eerste reis, eind april 1899, werd voor hem een levensbepalende gebeurtenis. Hij ontdekt Rusland als zijn echte heimat. Samen bezoeken zij de schilder Leonid Pasternak, die een portret aan het schilderen is van Leo Tolstoi. De schilder regelt voor hen een bezoek aan de beroemde schrijver, voor Lou en Rainer de personificatie van Rusland. Het was Rilke opgevallen hoezeer het leven van de Russen door religieuze ervaringen getekend was. De kunstenaars hadden bij deze religieuze bewustwording een belangrijk aandeel. Zij konden aan de visioenen van het volk gestalte geven, het hele volk verheffen in de ‘reifen Wirklichkeiten seiner Seele’. Rilke was bijzonder enthousiast over de viering van het Russisch-orthodoxe paasfeest. Samen met Lou voelde hij zich in de ban van de liturgie, de sacrale gezangen en het geloof van de eenvoudige volksmens.

     

    Rilke is aan Das Stunden-Buch begonnen op 20 september 1899. Hij had pas zijn eerste reis naar Rusland achter de rug. En hij woonde in Berlijn. Daar schreef hij het eerste deel van wat hij toen nog ‘Gebete’ noemde. Hij sloot dit af op 14 oktober van hetzelfde jaar. Het tweede deel schreef hij in Worpswede tussen 18 september 1901 en 25 september 1901. Het derde deel van 13 april 1903 tot 20 april 1903 in Viareggio, nadat hij voor het eerst een tijdje in Parijs had gewoond.

    De hele bundel vertoont de structuur van een bouwwerk van cycli waarin de afzonderlijke gedichten geen titel dragen, maar toch als afzonderlijke teksten kunnen gelezen worden.

    De uiteindelijke titel Das Stunden-Buch verwijst naar de in de middeleeuwen ontstane traditie van de lekenbrevieren, die vanwege hun rijkelijk geïllustreerde uitvoering meestal in adellijke kringen circuleerden.

     

    In het eerste deel, ‘Vom mönchischen Leben’, blijkt al hoe niet de dichter zelf rechtstreeks aan het woord komt, maar hoe de ik-figuur die tot God spreekt of mediteert een literair construct is. Het is een iconen schilderende monnik die in een soort rollenspel aan het woord komt. En die een spreekbuis van Rilke is. Literair is hierbij belangrijk dat men dit procédé kan zien als een eerste poging van Rilke om de gevoelsuitstortingen van zijn jeugdlyriek te verlaten voor een lyriek die meer op de worsteling met de zingeving van de werkelijkheids-ervaring is gericht. Een evolutie die ik ooit samenvattend: ‘van de woorden en (naar) de dingen’ heb genoemd. Men kan Das Stunden-Buch zien als een keerpunt in die evolutie. Is het daarom wellicht dat Rilke ooit Das Stunden-Buch een ‘ondateerbaar’ werk noemde?

    Sommige critici hebben gemeend in het procédé van het rollenspel de manier te zien waarmee Rilke met religieuze beelden en metaforen een Jugendstil-waaier kon openvouwen waarachter hij zijn eigenlijke opvattingen kon verbergen. Aandachtige lectuur leert echter dat de monnik in velerlei opzichten artistieke en religieuze ervaringen van Rilke nauwelijks vervormd doorgeeft.

    In het eerste gedicht van het eerste deel is het uur dat de klok met een metalen slag aankondigt, voor de monnik een kairos-gevoel. Een ja-gevoel. Het gevoel dat hij de wereld aankan, dat hij de dag kan grijpen.

     

    Da neigt sich die Stunde und rührt mich an

    mit klarem, metallenem Schlag:

    mir zittern die Sinne. Ich fühle: ich kann –

    und ich fasse den plastischen Tag.

     

    Meteen is dit voor hem een moment waarop iets voltooid lijkt te zijn. Een moment waarop alle groei verstild is en de afstand van de dingen verdwijnt in de nadering van een verlangde spirituele bruidswording der dingen. Voor de ontdekking van de kairos is niets te klein, nu het om een icoon gaat (groot en op goud) die hij schildert in de hoop dat deze ergens een ziel losmaakt en bevrijdt.

     

    Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem

    und mal es auf Goldgrund und groß,

    und halte es hoch, und ich weiß nicht wem

    löst es die Seele los...

     

    De naam van God valt in dit gedicht niet. Alleen het kairos-gevoel, het oceanische gevoel van de nakende verbondenheid met de dingen, wordt hier vermeld.

    In het tweede gedicht van het eerste deel valt de naam God wel. Het leven van de ik-figuur beweegt zich telkens opnieuw in groeiende kringen rond God. Zo moet de sprekende ontdekken hoe zijn leven, zich uitstrekkend over de dingen, eropuit is de laatste kring te voleinden en er alles voor te doen om dit te bereiken. Weerspiegeld wordt een religieuze houding die typisch is voor de symbolistische dichter die Rilke was. In de verkenningstochten van de ‘eeuwige mens’, waarin hij zich herkent, ziet hij God als de oeroude burcht waarrond hij zich beweegt. Hij weet nog steeds niet wie of wat hij is. En hij heeft God nodig om dit te weten te komen. Is hij de uitgezonden valk, of een storm, of valt hij misschien samen met zijn werk, zijn eigen gezang? De kringbeweging rond God maakt deel uit van een ontdekkingstocht naar zijn eigen identiteit.

     

    Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen,

    die sich über die Dinge ziehn.

    Ich werde den letzten vielleicht nicht vollbringen,

    aber versuchen will ich ihn.

     

    Ich kreise um Gott, um den uralten Turm,

    und ich kreise jahrtausendelang;

    und ich weiß noch nicht: bin ich ein Falke, ein Sturm

    oder ein großer Gesang.

     

    In het derde gedicht komt voor het eerst het motief van de donkere God aan bod. Het probleem is daar niet de onzekerheid van de heilsbetekenis van de icoon, of de onzekere identiteit van de spreker, maar nu wordt uitdrukkelijk gesteld: ‘mijn God is donker en zoals een weefsel van honderd wortels’.

    Het godsbeeld van de monnik en iconenschilder wordt in ‘ ich habe viele Brüder in Sutanen’ geconfronteerd met de kunstwerken van de ‘Italiaanse broeders in soutane’ en de schilders uit de renaissance. Rilke kende de Italiaanse schilderkunst zeer goed. Hij wist hoe zowel monniken die schilderen, als Titiaan zich menselijke beelden van vroomheid en heiligheid konden voorstellen in felle, vurige kleuren. Maar hij kiest duidelijk partij voor het duisterder godsbeeld van de iconen. Die geven veel beter weer hoe de godheid ‘een weefsel van honderd wortels’ is. Uit de warmte van die duistere God kan de aandachtige mens dan rijzen met de kracht van twijgen die stevigheid en rust vinden in de diepte en alleen wenken als het waait. Een iconenschilder mag niet revolutionair of eigenzinnig te werk gaan. Dat leren wij in het volgende gedicht. Eigenmachtig schilderen mag in de iconenwereld niet. Die wijze van schilderen eist gewoon dat de stilering een vingerwijzing wordt naar de verborgenheid van God.

    Tegelijk met het epifanische effect is er de bevestiging dat het goddelijke niet in beelden is te vatten. In Das Stunden-Buch is er een voortdurende spanning tussen het transcendente en het immanente. Vandaar het beeld van de iconostase, die de gewone gelovigen afschermt van de sacrale ruimte waartoe alleen de bedienaars van de eredienst toegang hebben. De schilder van iconen weet dat er duizend muren om God heen staan en dat tonen ook verhullen betekent.

    Het geloof in de duistere God maakt dat de ik-figuur de ‘donkere uren van zijn wezen’ liefheeft. Dat hij houdt van de donkerte waaruit hij stamt, van de donkerte die alles bijhoudt. Gelijklopend daarmee is ook zijn liefde voor de stilte, want door de stilte kan men ‘de grenslijn bereiken’ waarachter men, ‘al was het maar een glimlach lang’, God ‘met al wat leeft’ kan delen. Daar hangt ook mee samen het geloof in alles wat nog niet gezegd is. Gaandeweg, naarmate men in de bundel verder leest, krijgt de duisternis van God een tragische dimensie. De aanwezigheid van God kan bedreigend zijn. God is zo groot dat de ik-figuur al niet meer bestaat. Alleen het verlangen van de biddende reikt dan tot Gods kin.

    God kan zich ook voordoen als een golfslag waarin elke dag verdrinkt. Een andere keer leest de ik-figuur in Gods grijzende wenkbrauw zijn gericht. De duisternis waar de biddende van houdt, is steeds moeilijker bereikbaar, verliest haar warmte en wordt steeds minder waarborg van een bevrijdende ontmoeting. De toenemende onbereikbaarheid tast het vertrouwen in de duistere God aan. Dat gebeurt maar in het tweede en het derde deel van de bundel. In het eerste deel is het vertrouwen in Gods duisternis nog onaangetast.

    Tegenover de duisternis en de stilte die aan God worden toegeschreven, staan het licht en het lawaai die met Lucifer geassocieerd worden. Rilke keert dus de traditionele beeldspraak van de christelijke traditie om. God is de onzegbare en de verborgene. Zijn onbereikbaarheid heet eeuwigheid. Lucifer echter kan klaar uitgedrukt en aangewezen worden, ofschoon hij, paradoxaal genoeg, als heldere god van de tijd (hem wordt de tijd toegewezen) godgelijkend tracht te worden door in het duister te vluchten.

    Tegenover de duisternis, die staat voor de transcendentie van God, komen natuurlijk in Das Stunden-Buch ook antropomorfische beelden van God te staan die hem leren kennen als de nabije, de immanente. De buurman, de oude smid, de boer met de baard of de bange dromer. Maar telkens wordt ervoor gezorgd dat het mysterium tremendum daarbij niet verdwijnt.

    Nog steeds in het eerste deel wordt God ook voorgesteld als ‘wordend’ en ‘groeiend’. Rilke anticipeert hier op iets wat dicht in de buurt komt van bepaalde aspecten van de theologie van Pierre Teilhard de Chardin en van de hedendaagse procestheologie. De kunstenaars hebben bij dit worden en groeien een bijzondere taak. Gewone gelovigen hebben genoeg aan hun godsdienst. Kunstenaars hebben de mogelijkheid in hun werk God te representeren. Ze kunnen God zichtbaar maken. Zij kunnen God uit het duister laten treden. Zijn handelen en zijn wetten zichtbaar maken. Zij kunnen aan God werken zoals aan een kathedraal. Hier reikt Rilke de metafoor van het bouwen aan. Een summier commentaar bij het beroemde Dom-gedicht en het eveneens in brede kringen gekende gedicht over de werklieden moge dit verhelderen.

    Het eerste begint aldus: ‘Wir bauen an dir mit zitternden Händen.’ Hier is geen ik-figuur aan het woord. Hier spreekt een groep. Het pronomen is ‘wij’. Volgens Ferdinand van Ingen in Dichters brengen het te weeg (onder redactie van Anja de Feijter en A.K. Varga, Kok, Kampen, p. 24) maakt het begin van dit gedicht de lezer tot deelgenoot van het gebeuren. Hij ‘laat hem delen in de religieuze huivering die uitgaat van het bouwen aan de kathedraal als omgang met het goddelijke.’ Een collectief bouwt aan een kathedraal die toegesproken wordt.

    Maar vanwege de tijd die dat bouwen vergt, hoort men al van bij het begin van het gedicht vragen en bedenkingen die verband houden met het laatmiddeleeuwse en barokke vanitas-motief. Is een groot bouwwerk als een kathedraal hoe dan ook niet aan verval onderhevig? ‘Wat is Rome? Het vervalt. Wat is de wereld? Zij vergaat.’ Elk bouwwerk kan instorten vooraleer het voltooid is. ‘Vóór de torens koepels dragen.’ Alleen in de droom kan men het bouwwerk gerealiseerd en tot in ‘de laatste sieraden’ voltooid zien. Met het rijpen van het kunstenaarsverlangen rijpt ook God, rijpt ook zijn rijk. Scheppend kunnen de bouwers Gods komen mogelijk maken, Gods groeien bevorderen. De bouwlieden zowel als de dichters (want bouwlieden staan hier ook voor dichters) kunnen de duistere God aan het licht brengen.

    Het tweede gedicht over het bouwen begint eveneens met een meervoudsaanhef (werklieden zijn wij), een ‘wij’ dat zich tot God richt. Dat ‘wij’ impliceert zowel bouwmeesters als knechten en gezellen. De bouwlieden laten zich inspireren door nieuwe concepten en klimmen onvervaard in de ‘wiebelende steigers’ en werken onvermoeid door, tot ze in de schemering van de avond de ‘groeiende contouren’ van Gods grootheid zien opdoemen. Die ze met een toespeling op psalm 145 loven.

    In overeenstemming met de spreuk ‘Dieu a besoin des hommes’ kan volgens Rilke de leuze gelden: ‘God heeft kunstenaars nodig.’

    In tegenstelling met de christelijke traditie wordt door het scheppend doen groeien van God, God een zoon en een erfgenaam. ‘God wordt’, zo heet het bij Van Ingen, ‘pas in en door het werk van de kunstenaar, die daarmee zichzelf ontplooit. In deze zin is dan inderdaad de kunstenaar ‘vader’, en God, als zijn schepsel, ‘zoon’.’(ibidem, p. 33)

     

    De omstandigheden waarin het tweede deel van Das Stunden-Buch, ‘Von der Pilgerschaft’, geschreven is, waren in menig opzicht veranderd. Rilke is terug van een tweede reis naar Rusland. Hij leeft in contact met de kunstenaarskolonie van Worpswede. Hij is gehuwd en woont in Westerwede. Dit officiële huwelijk heeft niet lang standgehouden. Er was ook een breuk met Lou Salomé. Hij moest zich met allerlei gelegenheidswerk redden. Zijn dochter zou geboren worden en hij raakte in geldnood. Zijn leven was onoverzichtelijk geworden.

    In dit tweede deel van de bundel is heel wat veranderd. De positieve, harmoniserende beelden waarin God in het eerste deel benaderd werd, krijgen negatieve bijkleuren. Zo krijgt de nacht die zo positief werd geduid, bijkleuringen van bedreiging, waanzin en angst. De vragen rond God nemen toe. De monnik in de cel die zijn kunst in dienst stelde van God, is vervangen door de pelgrim. De dichter zelf heeft het gevoel dat hij de ervaringen van de tweede reis naar Rusland niet zo spontaan meer kan verwerken. De inspiratie laat zich niet meer zo gemakkelijk uitdrukken. Het dringt tot hem door dat dichten een actievere inzet vraagt, een bewuste verwerking van ‘waarnemingsmaterialen’. Dit doet niets af aan de noodzaak van de inspiratie, maar helpt de onvruchtbare tussentijden (waarin het dichten uitblijft) te overwinnen. Het overwinnen van de tussentijden (de schrijfpauze) en de vervreemding die ze meebrachten, worden zelfs thema’s in deze bundel, nu een spontane overgave aan de inspiratie of de inspiratie zelf soms op zich laten wachten.

    In het eerste deel was er een grotere eenheid van kunst en leven. Nu lijkt die verstoord. In een gedicht waarin de biddende monnik opnieuw even wordt opgevoerd, noemt zich deze ik-figuur, die meer een waarnemer is geworden, het huis na de brand. Hij voegt er nog aan toe: ‘een huis waarin slechts moordenaars overnachten’.

    In het tweede deel treedt vooral het thema van het zoeken, het pelgrimeren naar God, op de voorgrond. Wat men als beelden van God vindt, is steeds iets voorlopigs, een stadium op de weg naar het doel. De articulaties van de gebeden en de liederen worden steeds meer dingen die men om hun onvolkomenheid moet achterlaten op de weg. Het symptoom van de vervreemding wordt daarbij uitgebreid tot een veralgemenend ‘wij’, dat soms in de observatie van de sprekende, in een onrechtstreeks enkelvoudig ‘er’ (dat staat voor de mens) verandert.

    Wat de natuurbeelden betreft: de lente- en zomerbeelden van het eerste boek hebben vaak plaats gemaakt voor herfstelijke beelden. Dit boek zit vol herfstmetaforiek.

    Ofschoon God hier ook wordt gezien als een verborgen wetmatigheid, als de wet van de vader, wordt de relatie vader-zoon omgekeerd. In de creatieve act van het dichterschap dat God tegenwoordig stelt, wordt de zoon zelf de vader. Bij de parabel van de verloren zoon wordt de vraag gesteld of God de vader of de zoon van de mensen is. Er klinken woorden als ‘Ich liebe dich wie einen lieben Sohn, der mich verlassen hat als Kind.’ Het is alsof God ‘ein Hergereister ist, der nur Gast bleiben kann.’ ‘Een doorgangsplaats vindt in de mens die hem representeert’, zou iemand zovele jaren later zeggen.

     

    Het derde deel van de bundel, ‘Von der Armut und vom Tode’, draagt de sporen van de grootstad Parijs, waar mensen lelijke levens leiden, waar men noch de ware armoe, noch de ware rijkdom kent en mensen een vreemde dood sterven, een dood die niet de vrucht is die in hen is gerijpt. Rusland en Worpswede zijn nu ver weg. Tegenover de ergernis voor de grote stad staat het heimwee naar de weidse Duitse heide en de Russische steppe.

    In die gekwelde en vervreemdende hoofdstad Parijs heeft de thematiek van de armoede en de dood Rilke God met andere ogen doen zien. Als diegene die zichtbaar wordt in mensen en dingen waarvan de innerlijke ruimte door persoonlijke inzet of door noodzaak (wat de dingen betreft) de glans van de ware armoede en het recht op een eigen dood bevat.

    De aandacht van de dichter verschuift van de duistere God naar de levenshouding die van ware armoede getuigt. God is helemaal naar het diesseits gehaald. Centraal staat zoals Van Ingen zegt ‘dat dit onbestemde wezen, dat nooit geheel te omvatten en te kennen is, (…) hier op aarde, in de dingen en in de mensen’ te vinden is.

    God zelf wordt nu bezongen als de ware arme. Hij kan slechts aan het licht komen in mensen die waarlijk arm zijn, die de glans van de ware armoede uitstralen.

    Daarom verschuift de aandacht van Rilke naar de niet verkoopbare kunst van mensen die uit noodzaak scheppen, en naar alle echte armen. Het is niet ongepast bij de ware armoede waarvan Rilke gewaagt, te denken aan de Bergrede en de Acht Zaligheden. Wie echt arm is, wie geen bezit claimt, is in staat zijn eigen dood te sterven. De ware arme voelt zich in zijn onthechting een vreemde in de wereld. Hij wenst er zich geen plaats meer in te bevechten. Zo een uitstraling had de mens Franciscus van Assisi. Het is niet toevallig dat de heilige Franciscus op het einde van Das Stunden-Buch zo uitvoerig gehuldigd wordt. Hij belichaamt, als monnik, pelgrim en dichter (van het Zonnelied), de drie echte actoren van het rollenspel in de verschillende afdelingen van de bundel, de ware armoede en de eigen, vruchtbare dood.

    Men heeft Rilke ervan beschuldigd met het Das Stunden-Buch een pseudo-religieus boek geschreven te hebben waarin het gebruik van de theologia negativa en de traditionele metaforen van de religieuze poëzie slechts een voorwendsel waren om de diviniserende kracht van de kunst te verheerlijken. De ontwikkeling van de moderne theologie heeft aangetoond, dat hij op een eigenzinnige manier heeft geanticipeerd op bepaalde aspecten van de godsbeelden zoals die bij Teilhard de Chardin en de procestheologie werden ontwikkeld. Dat hij meteen een persoonlijke, geen theologische macht beogende kunstreligie in nuce ontwikkelde, is een symbolistisch nevenverschijnsel.

    Alleen mag men niet in de valkuil trappen door Rilkes zoektocht te zien als een blijk van geloof in het bestaan van de persoonlijke God uit de christelijke traditie. Zijn duistere God is een God in wording. Een God die in de creatieve act van het gebed en het zinzoekende gedicht ontstaat, waardoor de dichter vader wordt en de lyriek haar hoogste bestemming bereikt.

     

    Wat ik bijdroeg in dit Liber Amicorum over de duistere God van Rainer Maria Rilke is slechts een voorlopige en ruwe schets van wat ik had willen aantonen. Voor een evenwichtige dosering die alle delen van die ene bundel recht deed, ontbrak de nodige tijd. Ook voor een beschrijving van de verdere ontwikkeling van Rilkes godsbeeld kon hier geen plaats ingeruimd worden. Ik hoop alleen dat deze beschouwingen voor de zoekende pelgrim die Paul Cruysberghs ook in zijn wetenschappelijk werk altijd is geweest, enig uitzicht bieden op de algemeen religieuze rijkdom die vanuit de poëzie ook mij destijds heeft gesticht en met mijn legerdienst verzoend.

     

    ©Piet Thomas

     

    SNOEK EN DE KARDINAAL

    Afbeeldingsresultaat voor paul snoek

    Met de bundel Hercules heeft Paul Snoek, van een paar vluchtige escapades terug (zie de cyclus «Heilige gedichten» in de gelijknamige bundel), ons een belangrijke groei van zijn dichterlijk talent gereveleerd. Enkele verzen die hij in dit werk opnam, behoren tot het waardevolste van wat, tijdens de jongste jaren ten onzent in het experimentele kamp verscheen.

    Eigenaardig genoeg werd hij precies om deze herculesprestatie door sommige van zijn vroegere strijdmakkers vanuit de hoogte bekeken. Zij vonden dat Snoek het zich te gemakkelijk gemaakt had. En vooral schenen zij hem kwalijk te nemen dat een aantal typisch experimentele trekken, in de daaraan voorafgaande publicaties zo rijkelijk aanwezig, niet meer zo duidelijk te onderkennen waren. Ben Klein, de kampioen(!) van de «reine cohesie», rekent hem met Korban en Chris Yperman tot de « spelemannen» (hoe kan dat met Chris Yperman?) die de dichtkunst in een impasse hebben gedreven en geeft liever hoog op van Verstraeten, A. Peel en M. Obiak.

    In feite heeft Snoek met Hercules voor de eerste volwaardige vertegenwoordiging gezorgd van de tweede experimentele lichting: de 55-ers. Meteen heeft hij bewezen dat hij, de groepsverblinding moe, aan een strikt persoonlijke evolutie de voorkeur geeft. Wij, van onze kant, hebben te lang uitgekeken naar het ogenblik waarop Snoek helemaal zichzelf zou worden, om niet te waarderen dat zijn lyrische eerzucht hem de moeilijke weg geopend heeft naar een eigen poëtisch avontuur.

    Snoek is met Richelieu[1] aan zijn achtste bundel. Idyllisch begonnen, heeft hij na een onrustige verkenningspoging, die zijn uitdrukkingsmogelijkheden aanzienlijk versterkte, maar ook allerlei nevenverschijnselen in het leven riep met een eerder antipoëtisch effect, een rustiger dichtvorm gevonden die, voorlopig althans, een passend instrument schijnt te zijn.

    Wij hebben de indruk dat zijn jongste bundel geen noemenswaardige vormvernieuwing opleverde. Belangrijker is dat ook in Richelieu een aantal gedichten voorkomen die Snoeks talent op overtuigende wijze aantonen.

    Misschien verdient ook het feit de aandacht dat Snoek zich uit een nu eens zachtzinnig, dan weer driest sensualisme bevrijd blijkt te hebben voor een dieper peilende zelfbezinning.

    Doch vooraleer wij het daarover hebben, zouden wij graag het grondgevoel willen omschrijven dat de verzen van onderhavige bundel onderling verbindt.

    De dichter vertrekt vanuit zijn eerzuchtige dichtwoede met de bedoeling zijn «waarheid» zo getrouw mogelijk te benaderen. Dit gebeurt haast voortdurend door een stoetvorming van antithetisch opgestelde beelden. Het beeld blijkt nog steeds de grote geleider te zijn van Snoeks poëtische bezieling. Het ritme dat niet alleen plechtiger aandoet maar ook beheerster dan vroeger, is als bepalende factor belangrijker geworden. Wie in Richelieu dan toch een vormvernieuwing vinden wil, zoeke ze hier. Hij moet er echter voor gewaarschuwd worden dat ook in Hercules de Bijbels aandoende ritmische verheffingen niet ontbreken. Hier zijn zij echter zo opvallend dat wij onwillekeurig aan Wies Moens dachten. Wat de stafrijmen betreft, die Snoek zeer vaak hanteert, enkele keren zijn ze wel te opvallend, zoals op blz.10 waar wij lezen:

     

    Weer in het westen weeklaagt Windekind de berken.

     

    Op andere plaatsen vormen zij een waarachtig bindmateriaal.

    Wat heeft Snoek nu gemeen met de kardinaal wiens naam hij op het titelblad vermeldt? Een tomeloze heerszucht, een dramatische gemoedsbewogenheid ten aanzien van schoonheid en waarheid en een diep ervaren eenzaamheid.

    Laten wij, het nodige korreltje zout niet verwaarlozend, deze drievoudige gelijkenis eens van nabij beschouwen.

    De heersersdrift van Snoek beweegt zich niet op het politieke vlak, maar op het lyrische. Hoe hij dit verlangen dat hem drijft ook noemt, zijn veroveringsdrang is gericht op de poëzie. Wel heeft het een ethische weerslag die het strikt poëtische te boven gaat, maar de wil om «met goedheid te schenken de voedzame schenkel» is bij Snoek onafscheidelijk verbonden met zijn literaire ambitie.

    Het profetisch gevoel dat daarmee hem eigen is, houdt verband met een uit zijn artistiek vakmanschap gegroeid besef. Kracht, doorzicht en goedheid zijn gaven die hij al schrijvend ontdekt heeft, al ziet hij ze niet beperkt tot de literatuur.

    Met zijn heerserswil is een sterke dosis zelfverheerlijking verbonden. Hij gelooft in zijn «lenig spreken». In het gedicht waarmee de bundel aanvangt, zegt hij trouwens tot de lezer:

     

    Vergeet niet dat ten allen tijde

    In mijn woord een warme vlinder woont.

     

    Zijn drang om te gebieden, zijn weldadigheid, zijn expansiedrift en zijn goedheid horen samen. Het moedige en het moederlijke, de liefde en de zelfbevestiging, ze zijn bij hem niet te scheiden. Bovendien wil hij door de lezer slechts ‘langzaam vergeten’ worden.

    Reeds in zijn beeldspraak valt op hoe ruim hij zijn eigen actie ziet. Als een staatsman spreekt hij tot de «republieken». Heuvels en rivieren betrekt hij in dit gesprek en het valt op dat hij van koninklijke attributen houdt. Zelfs een scepter zwaait hij. Zijn kracht is ‘een vloekende berg’. Hij durft het aan de lezer bij zijn lyrisch avontuur te betrekken met woorden als:

     

    Terwijl ik drink met rijke teugen

    Aan de zoete vloeistof van mijn schaduw.

     

     

    Dat deze verheerlijkingswil geen bezinning uitsluit die los staat van elk zelfbehagen, bewijzen de meer algemeen opgezette gedichten waarin Snoek zich over heiligheid, natuur en goedheid bezint op een wijze die het aforisme benadert. Een dergelijk gedicht is o.m.:

     

     Heilig zijn is zwijgend wonen

     In de brandende bomen der waarheid,

     Is in de aarde zien langs de ogen der wortels

     Het moeilijke vliegen der vogels

     Of achter een berg het groter geheim van de bergen.

     

     

     Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,

     De wufte dieveggen van het luchtig vuur,

     Of over de afgod, zijn aftocht historisch,

     Eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.

     

     

     En op de afgedreven drempel staande

     Ver zie ik het huis met luister,

     Waarin de mensen mij bewoonden

     En kwamen om er lang te overnachten

     En gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.

     

     

     De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.

     

    De laatste regels zijn ongetwijfeld voor meer dan één interpretatie vatbaar, maar toch menen wij hier te maken te hebben met een Snoeks meest onthechte gedichten.

    Ook de strijd tussen schoonheid en waarheid is een vast voorkomend thema in zijn poëzie.

    Misschien kunnen wij de cyclus ‘Heilige gedichten’ als een soort ironisch herstel van het realiteitsprincipe zien, dat tot doel heeft een te zachtzinnige schoonheidsverheerlijking aan te vullen. Wat er ook van zij, Snoek voelt terdege aan hoe bedrieglijk de schoonheid is. Hij weet zelfs dat schoonheid en leugen min of meer op mekaar aangewezen zijn. En toch wil hij de poëzie als een waarheid beleven. ‘Dichters liegen de waarheid’ schreef Bertus Aafjes eens. Wel nu, juist deze paradox zal voor Snoek een reddingsboei zijn. Hoe lenig zijn spreken ook wil zijn, dichten blijft voor hem ‘ademen met licht en waarheid’. Zijn zelfbewustzijn doet hem zijn schamelheid niet vergeten. Poëzie blijft voor hem een steeds opnieuw te vervullen opdracht. Is zij een huis, dan toch een steeds te vernieuwen huis, of beter gezegd, een reeks woonplaatsen die de dichter telkens weer tot de zijne moet kunnen maken. Daarom vreest de dichter niet zichzelf tegen te spreken. Soms zingt hij ‘heel hard tegen de waarheid’ in ter wille van de waarheid. De schoonheid laat niet af hem aan te trekken als een archaïsche beveiliging en als een dreigend gevaar. Intuïtief de onderwijzende kracht van taal en natuur aanvoelend, is hij tussen hardheid en schoonheid in, gaandeweg een ‘verstomde profeet’ geworden. Hij meent het wonder slechts aangeraakt te hebben, wanneer hij binnen de weelde van het woord de waarheid kan liefhebben. Zijn veroveringsdrang drijft hem soms naar tartende leegten. Het zintuiglijke spel waartoe hij zich vaak beperkte, wordt dan doorbroken door een oprechte drang naar zelfkennis en naar de ontraadseling van de geheimen van leven en dood.

    De moeilijke keuze en de ambivalente bewogenheid tussen waarheid en schoonheid laten Snoek eenzamer dan ooit achter. Noch de haast Moensiaanse broederlijkheid die hij af en toe belijdt, noch de liefde voor de vrouw kunnen verhinderen dat hij zich heersend en schenkend alleen voelt. Creativiteit roept vernietiging, onthechting en afzondering op. De nonchalante roekeloosheid van de poëtische vervreemding dwingt de dichter er toe ‘zijn eigen zoon te worden’, ‘zee en zon’ te zijn. Waar de kunstenaar de minnaar dreigt te verdringen wordt de geliefde een medeplichtige aan de schuld van het gedicht. Het dichterschap wordt zowel een doem als een ‘behaaglijk wonder’. Het maakt de dichter onuitsprekelijk gelukkig maar doet hem niettemin vrezen dat het gebouw dat hij spelenderwijs heeft opgericht, eens zal ineen storten. Hij heeft nu eenmaal verkozen ‘van het vleesetend woord het voedsel te zijn’ en klaagt, Rilke achterna:

     

    Wie eenmaal eenzaam was is eeuwig eenzaam.

     

    Snoek bezit een ongewone taalvaardigheid. Snel en gewiekst associërend, beelden mengelend en stafrijmend laat hij zich meeslepen door een haast onuitputtelijke vormkracht. Soms speelt zijn vindingrijkheid hem echter parten. Dit is des te meer te betreuren wanneer het gebeurt ten nadele van het bezinningskarakter van zijn lyriek. Zijn beeldenslierten evolueren soms te vrij, te slingerachtig, te maniëristisch. Het gevolg daarvan is dat het gedicht dan niet langer vanuit een organisch noodzaak schijnt te groeien.

    Intussen blijft het waar dat Snoek ons al dichtend een rijkdom openvouwt die ongemeen gevarieerd is. Een ongedwongen kosmische verbondenheid geeft aan zijn beste verzen een natuurlijke frisheid. Het is aan de bonte rijkdom van de natuur zelf dat hij zijn beeldend denken tracht af te meten. Een scherpe zintuiglijke ervaringslust ontleedt zijn dynamisch temperament in kleurrijke taferelen. De diepte nochtans, die achter deze taferelen schuilgaat, wordt ons slechts fragmentair geopenbaard. Wellicht kan een volgende bundel ons nog meer over Snoeks inwendig leven vertellen. In elk geval mag men zeggen dat de zelfbezinning in zijn werk volop is begonnen. De alchemistische bekommernissen nemen af, het ontleedmes ligt klaar. De weg naar een opener belijdenis is met Richelieu geëffend. Het uitzicht op de grote zee der bestemming, waarin alles wat ontwijdt en wijden wil, duidelijk wordt, wordt alleszins aangekondigd in een van de schoonste gedichten uit de hele bundel, waarmee wij de bespreking van Richelieu graag besluiten:

     

    De wind bestaat uit zeven soorten water,
    De zee is een weerspiegeling van wind
    En helder in haar tijdeloze stilstand
    Is de stilte de vlezige oorsprong.

     

    Van alles dat ontwijdend de aarde bevolkt om te wijden
    Of uit de liefde der wolken geboren wordt
    En in de duisternis met snelheid sterft.

     

    Van alles dat handelend uitvindt de nieuwe omgeving der sterren
    Of ook vergeet de kleine rivieren der vriendschap
    Naar de grote zee der bestemming.

     

    Dit is de heilige wil van de stilte:
    Alom met handen en voeten aanwezig te zijn
    Als lichtgevend water,
    Als rustend zeil in het der zeeën evenwicht,
    Als witte wol aan het hart van de mens,
    Het zwarte schaap der schepping.

     

    ©Piet Thomas



    [1] Paul SNOEK, Richelieu, A.Manteau N.V.,1961.

    Gery Helderenberg

    Het Brevier

    Een goede vriend van mij, een Waals exegeet vroeg zich af, toen hij Het Brevier van Gery Helderenberg op mijn leestafel zag liggen, of het in onze tijd nog wel mogelijk is een hele bundel aan het brevier te wijden. Is het niet overbodig, zo opperde hij. gedichten over gedichten en oude prozateksten te schrijven in een koortsachtige tijd als de onze, waarin de problematische werkelijkheid zo vaak gelegenheid biedt tot bezinning? 'Waarom niet schrijven over dingen die men zelf meemaakt? Voor een exegeet is het verwijlen bij oude, gewijde, teksten een normale bezigheid en voor elk priester is het bidden van het brevier een dagelijks bedrijf, maar moet iemand die priester én dichter is niet vanuit een specifiek eigentijdse beleving schrijven? Mijn antwoord kon kort zijn. Voor iemand als Gery Helderenberg is het bidden van het brevier een persoonlijk avontuur, een actuele gebeurtenis die vol poëtische spanningen zit, een participatie aan een universele rijkdom die onvermijdelijk inspiratief inwerkt. Hij schrijft niet over oude teksten, maar hij schrijft over wat zich tijdens de lectuur van het brevier aan hem openbaart. En dit is het wat hij in gedichten poogt op te vangen.

    Het spreekt vanzelf dat zo iets een moeilijke opdracht blijft. Men moet een toon weten te treffen die nergens pedant of ronduit didactisch wordt, men moet over een geoefend vormvermogen beschikken en men moet vooral de eerlijkheid bezitten om niets meer en ook niets minder te beschrijven dan datgene wat men werkelijk beleefd heeft. Poëzie is een onverbiddelijke leugendetector. Wie voorgeeft meer te voelen dan hij werkelijk voelt, wordt meedogenloos ontmaskerd. Wie prediken wil, schiet zijn doel voorbij.

    Gery Helderenberg heeft de proef schitterend doorstaan. Wat onmiddellijk opvalt is de ruimte van dit scheppend bidden. In dit opzicht heeft de dichter een hele weg afgelegd. Kon men in verband met zijn eerste bundels nog van een « claustrale beslotenheid » gewagen, sinds Omdat ik U bemin heeft hij zijn dichtkunst radicaal opengegooid voor een ruimere religieuze ervaring die de volle kracht van zijn dichterlijk talent bevrijdde. In Het Brevier kan men een vierdubbele bewustzijnsstroom onderscheiden waarvan de componenten elkaar op passende wijze aanvullen. Er is vooreerst het aandachtig doordringen van Bijbelteksten, verklarende lessen, hymnen, vitae en preces, dat uitmondt in een blij aanvaardend noteren van de rijkdom die in de christelijke overlevering besloten ligt. Daarnaast en daarmee verstrengeld is een genuanceerd natuurgevoel merkbaar, dat de kerkelijke tijdsverdeling harmonisch met de subjectieve tiidsbeleving verbindt. Dicht daarbij aansluitend bewegen zich de liturgische bezinning, de zelfontledende morele beschouwing en de vrome overweging van heiligenlevens. Bijzonder boeiend is de verschuiving en beïnvloeding van één van die ervaringsgebieden op de andere. Een natuurlijke meerduidigheid biedt aldus een rijke, afgewisselde verbeeldingscontaminatie die merkwaardig fris aandoet.

    De bundel bestaat uit vier grote gedichten. Zoals de delen ven het brevier heten ze respectievelijk Pars Hiemalis, Pars Verna, Pars Aestiva en Pars Autumnalis' De achtregelige strofe die de dichter overal aanwendt, vereist een grote technische bekwaamheid. Voor een geoefende hand echter als die van Gery Helderenberg levert ze haast geen problemen op.

    Het ls meestal zo dat de strofen binnen elk gedicht kleinere gehelen vormen die afzonderlijk genietbaar zijn, al Iijken ze niet zo voltooid dat ze geen aanvulling meer zouden behoeven. Hun onderlinge verhouding is doorgaans chronologisch bepaald. De ondanks alles vrij losse aaneensluiting der strofen geeft Gery Heldelenberg de gelegenheid zich vrij te maken om zich tenvolle op de kleinere structuren te concentreren.

    Het is binnen het bestek van deze bespreking niet mogelijk ook maar één gedicht van Het Brevier uitvoerig te citeren. Daarom zullen we ons beperken tot enkele verzen. De eerste strofe van Pars Hiemalis luidt als volgt:

    RETABEL, kandelaar en kelk

    en ’t wintert aan mijn dak,

    in Basjan vloeit honig en melk,

    hier liggen de plassen brak.

    Isajas houdt de hand

    boven de wenkbrauw. Hij kijkt uit

    naar ’t eeuwig Hinterland.

    De Maagd stapt in de schuit.

    De tijd vloeit er open in een landschappelijke en ruimtelijke verscheidenheid. Er is de kerkruimte, het huis in een Vlaams winterlandschap, het beloofde land, het oudtestamentisch tafereel met de profeet Isajas en de mystieke miniatuur van een Taulergedicht. Achter deze verscheidenheid sluimert de eenheid brengende verwachting naar Christus' komst.

    De beelden zijn stuksgewijs niet origineel, doch origineel is wel de subtiele en synthetische wijze waarop Gery Helderenberg deze verschillende imaginatieve elementen opvang en verenigt. Zo kan alleen iemand te werk gaan die jarenlang de christelijke metaforiek bewust en geduldig tot een persoonlijke ervaring verdicht heeft.

    Op een andere plaats in hetzelfde gedicht krijgt de bewustzijnsstroom, zoals hij lyrisch voorgezet wordt, een subjectiever en beschouwelijker karakter. Inleiding daartoe is een literaire reminiscentie:

    DOOR Rama’s spichtig hout

    hoor ik Vondels klacht,

    de vingeren worden koud

    bij Rachel in de nacht.

    Goede gedachte, kleine droom,

    glimlach bij verdriet,

    tederheden, euvel, schroom

    die God in de ogen ziet.

    Elders is het de rijke symboliek van de kerkelijke liturgie die als katalysator dienst doet.

    MET septuagesima gaan

    de heiligen eerder schaars,

    alleluia ten grave gedaan,

    de vooravond zwart en paars.

    ‘k Zit in de doodsreutel vast

    met introïtus en psalmodie.

    Haal mij uit de linnenkast

    de strakgesteven superplie.

    Een strofe uit Pars Verna demonstreert hoe moeiteloos de lectuur van de bijbelse teksten tot persoonlijk gebed kan worden:

    KLOKSLAG een voor ’t banket,

    met zijden hemd en zilveren boord,

    Lazarus wordt uitgezet

    en verhongert voor de poort,

    betast ’t skelet van deze man

    naakt onder puist en zweer.

    Heer, blaas de zemelen uit de wan,

    Keur niet de vogel aan de veer.

    Een van de gaafste strofen uit de hele bundel is de allereerste strofe van Pars Verna. Het gaat over het begin van de vastentijd. Het « memento mori » hangt in de lucht. Winter en lente zijn in tweestrijd, maar reeds wordt duidelijk dat de lente het halen zal. De tijd schijnt sneller te lopen.

    De soberheid en de ingehouden rust van deze verzen verbergen ternauwernood de dynamische spanningen die deze tijdsevocatie heimelijk oproept. Ook hier toont Gery Helderenberg zich een bekwaam meester van de klassiek getemperde gevoeligheid.

    VANDAAG eet ik as voor brood.

    Winter hangt nog in 't riet,

    dunner ijs dekt de sloot

    en onverklaarbaar verdriet.

    De vasten zit in't brevier

    purper en donker goud,

    de lente opent een kier,

    vlug veertig dagen oud.


    Pars Autumnalis afsluitend, mijmert de dichter nog even na over de vier seizoenen die hij met het brevier als gids heeft doorleefd. De winter waar hij thans voorstaat, is ook de winter van zijn leven. ‘Zwart en rood’, ‘koude’ en ‘ademhaal’ horen bij elkaar. Doch ergens is de betoverende warmte van een lied nog hoorbaar.
     

    VIER jaargetijden, paar aan paar,

    blad bij blad, zwart en rood.

    sluitvignet en korenaar,

    korven wijn en tarwebrood,

    mijn zit in de koorbank, 't gulden hek,

    de koude en mijn ademhaal

    en 'k weet niet waar, met open bek,

    de betoverende nachtegaal.

    Met Het Brevier heeft Gery Helderenberg ons een van zijn soberste en beste lange gedichten geschonken. Hij heeft meteen voor de Vlaamse religieuze lyriek gedaan wat Pius Parsch voor de liturgische vernieuwing deed. En dit is in een land waar de religieuze lyriek dan toch geen algemene bloeiperiode doormaakt, een lovenswaardige bevrijdingsdaad.

    Het Brevier is geen vage huldiging of verheerlijking geworden van het priesterlijke gebed en evenmin een tot weinig engagerende lof van de troost die dit gebed brengen kan, maar wel een persoonlijke, meditatieve bewustzijnsstroom die zelf een gebed is en aantoont hoe verblijdend fris het gebed van de kerk kan blijven, wanneer het beleefd wordt door een gevoelig, aandachtig en deemoedig religieus temperament dat meteen over de mogelijkheden beschikt om zijn beleving technisch accuraat en vormelijk verfijnd uit te drukken. Haast feilloos heeft Gery Helderenberg de juiste toon gevonden, het goede midden tussen mededeling en onthulling, tussen expositie en suggestie, tussen gedachtelijke substantie en persoonlijke gemoedsontlading.

    ©Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    27-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Vlaanderen van Demedts en de toekomst

    Preek 11 juli 2006: Het Vlaanderen van Demedts en de toekomst

    Piet Thomas

     

    Waarde geloofsgenoten,

     

    Op een dag als vandaag is het goed de samenhang tussen Vlaamsgezindheid en christelijk engagement in herinnering te brengen zoals die bestond in de tijd van André Demedts, van wie wij dit jaar de honderdste verjaardag vieren van zijn geboorte.

    Wij zijn namelijk van oordeel dat Vlaanderen niet op een efficiënte wijze aan zijn toekomst kan werken, zonder zich het verleden te herinneren. En uitgerekend Demedts is als schrijver, leraar en cultuurdrager zo een uitstekend voorbeeld en geschenk voor Vlaanderen geweest.

    Daarom wil ik zeer in het kort iets zeggen over de manier waarop hij zijn zoektocht naar de condities van het menselijke geluk, de zin van leven en dood en de ontvoogding en vrije toekomst van zijn Vlaamse volk met een oprecht geloof en evangelisch geïnspireerde daadkracht wist te verbinden. Hij was een melancholicus die wist dat het geluk van individuen en volkeren nooit helemaal in het heden kan gerealiseerd worden. Dat de volheid van het geluk hier op aarde nooit te bereiken was. De afstand tussen wat nu als geluk kan gelden en wat de droom van de toekomst inhield bepaalde juist zijn melancholie. Deze belette hem echter niet gedurende heel zijn leven een dromer en een strijder, een bemoediger en een kritische waarnemer te zijn.

    Over die combinatie schreef Luc Verbeke ooit: “Hij neemt het altijd op voor de armen en verdrukten, en  spreekt zijn bewondering uit  voor wie zich inzet voor gerechtigheid, familie en volk, voor de idealisten, de  machtelozen en de trouwen. Tegelijk valt hij onverbloemd, soms zelfs striemend uit tegen de materialisten, profiteurs, uitbuiters, verraders en ontrouwe machthebbers.

    Demedts, aldus nog Luc Verbeke,  is er ook van overtuigd dat het echte geluk niet individueel is maar collectief. Een mens kan slechts gelukkig zijn samen met zijn medemensen  in een rechtvaardige samenleving en wereldorde… Demedts probeerde met zijn werk ook bij te dragen tot de verheffing van het Vlaamse volk (een woord dat nu taboe is), maar besefte zeer goed dat de langzame groei  van de mensheid naar vergeestelijking een proces van eeuwen is.

    Hoe waarachtig dit besef was kunnen wij het best inschatten door het Vlaanderen waar Demedts  van droomde en dat hij voor een deel gerealiseerd zag, te vergelijken met de realiteit van nu. De tijd van het verlies van de grote verhalen, van het oeverloze consumentisme, van de toenemende kerkverlating, de woekering van de amusementscultuur, de verwaarlozing van algemeen aanvaarde normen en waarden, het schaamteloze populisme in de politiek.

    Zeker, er is ook heel wat positiefs te merken. Daar is ongetwijfeld meer welvaart voor meer mensen. De schrokkerigheid en de graaizucht van de machtigen wordt vlugger ontmaskerd. Er zijn vlottere omgangsvormen ontstaan tussen gezagsdragers en ondergeschikten. Gezag wordt meer dan vroeger op kundigheid, communicatiebekwaamheid en overredingskracht beoordeeld. In de kerken moet de overdreven dogmatisering van de orthodoxie wijken voor de eisen van de orthodoxe praktijk (de orthopraxis).

     Maar wij staan in onze tijd in vele opzichten veraf van de door de Demedts gedroomde symbiose van Vlaamsgezindheid en geloof, van cultuur en religie, van elitevorming en massacultuur. Het wordt hoog tijd dat wij er ons over bezinnen hoe dit alles zo gelopen is.

    Zie ik het verkeerd als ik een eerste oorzaak zoek en vind in het tomeloze individualisme dat niet de stem van het geweten is, maar wellicht een exponent van het verlangen naar een vaderloze maatschappij? Vervelend is de manier waarop sommigen in weekbladen en dagbladen nog steeds klagen over pedagogische eisen die allang niet meer opgelegd worden. Er is een jubeltoon te herkennen in de wijze waarop ze belijden dat ze van hun Vlaamse en christelijke idealen afscheid genomen hebben. Het staat blijkbaar zo fraai om met een grijnslach of een triomfkreet als omhooggevallen bekende Vlaming hersenloos te peroreren over geloofsinzichten die hij of zij nooit echt hebben begrepen.

    De media hebben hier een verpletterende verantwoordelijkheid. Het lijkt wel alsof op de beeldbuis en in bepaalde kranten geschoten moet worden op alles wat Vlaamsgezind en religieus is.  Alsof bepaalde beleidsmensen niets anders te doen hebben dan bisschoppen die om een menselijker begrip voor de problemen van asielzoekers vragen, te verwijten dat zij politiek bezig zijn. En daarbij vergeten dat zij zelf de grens van de scheiding der machten herhaaldelijk overschreden hebben en de vrijheid van godsdienst miskend hebben door het openbare domein aan religieus gemotiveerde discussies en morele standpunten te ontzeggen.

    Ergerlijk is ook dat de pogingen om interreligieuze gesprekken op te zetten als naïef worden afgedaan. Waarbij men dan steeds weer vergeet hoe de religie een sociaal bindmiddel kan zijn en allerlei vredesbewegingen in de loop van de geschiedenis geactiveerd heeft. Liever stelt men het soms voor alsof religie zelf een achterhaald verschijnsel zou zijn, terwijl de confrontatie religie en cultuur steeds vernieuwende aspecten aan het licht kan brengen.

    Zeer te betreuren is ook dat vanuit Vlaanderen, ook in gelovige kringen, zou weinig inspanningen zijn gedaan om de christelijke religie in de conventie van de Europese grondwet een passende plaats te geven. Dit leidt kortweg tot de ontkenning van belangrijk element in de schepping van de Europese cultuur. Zodat stilaan een grondwet zonder eigen ziel is ontstaan.

    De ontbossing van het geheugen heeft zowel de geschieden,is van de Vlaamse beweging als de geschiedenis van de religie getroffen. Wat de Vlaamse beweging als positieve resultaten heeft opgeleverd wordt door jonge generaties gewoon niet meer met enthousiasme en dankbaarheid aanvaard. Men legt het hun allemaal ook niet meer voldoende uit. Zoals men zelfs in sommige katholieke scholen ook niet meer de volle aandacht durft te schenken aan wat de geloofsleer en de geloofspraktijk in onze tijd van liturgische vernieuwing en groot sociaal engagement zo  boeiend maakt.

    Beste vrienden,

    André Demedts zou zich in dit Vlaanderen niet herkennen. Het is gewoon niet het christelijke Vlaanderen meer van de sociale solidariteit, de beginselvastheid en de trouw waarvan hij droomde. Ook niet het Vlaanderen dat een blijvende samenwerking met Nederland beoogt en gelooft in een taalunie en in een cultuur die traag maar gestaag op weg is om een eenheid in diversiteit te worden.

    Er rest ons nog veel te doen. Maar vooral moeten wij geloven in de vele mogelijkheden die onze cultuur en het religieuze leven nog hebben om die veronachtzaamde droom waar te maken. Wat kunnen wij vandaag de dag doen om van die niet ten volle gerealiseerde droom een nieuwe werkelijkheid te maken? Zonder ons op het terrein van de politiek  te  begeven?  Vanuit ons geloof in de evangelische waarden en in de verenigende kracht van de religie, door de kracht van ons getuigenis bij te dragen tot het herstel van de geestelijke band tussen Vlaamse overtuiging en christelijk geloof. Vanuit het bewustzijn ook dat het echte Vlaanderen meer is dan de optelsom van onze niet evenredig verdeelde economische rijkdom. Dat Vlaanderen een geestelijke entiteit is die de scheppende liefde van God kan doorgeven.

    Meer dan in een wettenmoraal moeten wij in de lijn van de deugdenmoraal van de acht zaligheden werken aan wat er uiteindelijk toe doet. Werken aan een toekomst waar solidariteit, verdraagzaamheid en respect de samenhorigheid een nieuwe glans geven.

    Werken aan een toekomst waarin politiek meer is dan een optelsom van individuele wensen of  partijlisten. Strijden opdat bepaalde media en de politiek de geestelijke dimensies van de maatschappijopbouw niet zouden verwaarlozen. En vooral door een persoonlijk getuigenis de inspirerende kracht en taaiheid zichtbaar maken van de Vlaming die, zoals Gezelle ooit dichtte,  God Vlaming schiep.

    Laten we hier vandaag ook bidden voor zo een nieuw Vlaanderen  en voor al diegenen die Vlaanderen naar de toekomst willen leiden.  En laat ons, trouw aan onze jeugdidealen, maar met alle nuances  van een voortschrijdende cultuur waarin de religie steeds nieuwe uitdagingen ziet, ons inzetten om Vlaanderen te vernieuwen in Christus. Amen.


    Categorie:Work in Progress
    19-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Archief: De avonturen van psalm 23. Deel 1

    De avonturen van psalm 23

    Piet Thomas

    1.         
    Inleiding


    Er zijn weinig psalmen die in de loop der tijden zo’n bekendheid en populariteit genoten hebben als psalm 23. Onder de vele avonturen die deze psalm beleefd heeft, zijn de avonturen in letterland de merkwaardigste. Daarom, na een beschrijving en interpretatie van deze merkwaardige tekst, het verhaal van een reeks avonturen.

    De naam ‘psalm’ wijst al op een Grieks avontuur. Hij verwijst naar de beroemde Griekse bijbelvertaling de Septuaginta, die zo belangrijk is geweest voor de verspreiding van de Schrift in Europa. Het Griekse werkwoord psallein (= tokkelen) leert ons bovendien dat de liedsoort waarvan hier sprake is, door snaarinstrumenten begeleid werd.

    2.            De Hebreeuwse context

    De psalm in zijn literaire context plaatsen, betekent dat men rekening houdt met enkele specifieke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie. Er is vooreerst het archaïserende karakter van deze gebruikslyriek die vanwege de gewenste herkenbaarheid die de biddende als identificatiegegeven nodig heeft, een beroep doet op een traditionele vormgeving. De wil tot formele vernieuwing, die zo typisch is voor de moderne poëzie en zonder de concurrentie van andere media nauwelijks denkbaar is, lijkt hier nauwelijks een rol te spelen.

    Dat merkt men overigens ook aan de beeldspraak. Die valt vooral op door natuurlijkheid. Ze is onmiddellijk ontleent aan een zichtbare leefwereld waarmee zowel de dichter als de biddende vertrouwd waren. Niets is hier gesofisticeerd, gezocht, kunstmatig. De verbeelding is niet gehinderd door originaliteitdwang of versplinterd ik-bewustzijn. Integendeel, de psalmen moeten onthoudbaar, reproduceerhaar zijn. De biddende mens leerde in die tijd, schijnt het, deze psalmen van buiten.

    De lyrische pedagogie eiste derhalve dat er geheugensteuntjes werden ingebouwd. Daarvoor zorgde de herhaling van dezelfde grondgedachten. Men maakte ten overvloede gebruik van het gedachteparallellisme. En daarbij onderscheidde men het synoniemparallellisme (de gedachte wordt bevestigd of versterkt door een passende tegenstelling), het aanvullend of synthetisch parallellisme (ontstaan door samenvoeging van een gedachte die alleen door die samenvoeging tot haar recht komt) en het coördinerend parallellisme (waarbij verschillende gedachten die zakelijk gelijkwaardig zijn, op hetzelfde onderwerp worden toegepast).

    Verder vallen op: de ondergeschikte rol van rijm en assonantie (wel alfabetische schikking soms en het gebruik van de anafora en de epifora, de vrijheid van de ritmische patronen (geen regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen) en geen vast schema voor de strofenbouw. De structuur van de psalm ligt niet op voorhand vast, maar schijnt als het ware organisch te groeien volgens een proces waarin het gedachtenrijm en de spontane uitbreiding een groot aandeel hebben.

    3.            De Bijbelse context van het verbond

    Bij de studie van een psalm dient men ook rekening te houden met een ander contextueel gegeven: het feit dat hij een plaats inneemt in het taalverbond dat God met zijn volk gesloten heeft. Ingaand op een gedachtegang van Dr. Klaas Heeroma zou ik het in het kort zo willen stellen: Gods openbaring is een gesproken openbaring. In Genesis wordt God als een sprekende voorgesteld. Door zijn spreken schept God de dingen en de mensen. Profeten stellen God als een sprekende voor. Zij zijn de spreekbuizen van God. God verkondigt zijn wet aan Mozes die de stenen tafelen naar het volk brengt. Het verbond dat God met zijn volk sluit, is een taalverbond. Het leidt uit de taalverwarring van Babylon. Het wordt in de Bijbel lyrisch bezongen, episch verteld en didactisch met woorden begeleid.

    In dit taalverbond hebben de psalmen een apart statuut. Ze geven globaal gezien de taalreactie van de gelovigen weer. En dat antwoord is zo universeel, zo ontdaan van alle individuele belasting, dat het kan doorgaan voor een antwoord van de mens überthaupt. Daar ligt, geloof ik, de speciale kracht die de psalmen op telkens weer nieuwe generaties uitoefenen, het geheim van hun grote populariteit. Het is een antwoord in een taal waarin vele zich kunnen herkennen, een prototypisch en een archetypisch antwoord.

     

    4.           De plaats in de Bijbelse canon

    Binnen de canon van de boeken van het Oude Testament behoort het psalmboek met het boek Job en het boek Spreuken tot de zogenaamde dichterlijke boeken. De psalmen zijn van bijzondere tekens voorzien, hulpmiddelen hij de (muzikale) voordracht in de synagoge. Men kan het psalmboek echter ook rangschikken bij de boeken der wijsheid, die tussen de geschiedkundige boeken en de profetische boeken in staan.

     

    5.           Het psalmboek

    Voor de interpretatie van een psalm is het ook nuttig rekening te houden met de structuur van het psalmboek. Deze is vrij los. Toch kan men zonder veel problemen vijf kleinere psalmboeken onderscheiden. De gebruikelijke indeling is I(ps. 1-41), II(ps. 72-72), III(ps. 73-89), IV(ps. 90-106) en V(ps. 107-150). Na de eerste vier boeken volgt telkens een doxologie (een lofprijzing) die geen deel uitmaakt van de psalm zelf waaraan ze is toegevoegd. Psalm 150 is in zijn geheel een doxologie. In andere reeksen is de overheersende naam voor God niet Jahweh maar Elohim. Wat er zou kunnen op wijzen dat deze reeksen vroeger afzonderlijke collecties hebben gevormd.

     

    6.            Van David?

     Het psalmboek wordt ook het psalterium davidicum genoemd. Het woord ‘davidicum’ zou de suggestie kunnen wekken dat alle psalmen door David zijn geschreven. Men dient wel te bedenken dat het hier om een verzameling gaat van teksten die in verschillende tijden door verschillende auteurs geredigeerd werden. Wel worden psalmen van de eerste reeks bijna allen aan David toegeschreven. De toevoeging bij onze psalm wil deze psalm nadrukkelijk als een psalm van David voorstellen.

     

    7.            Tussen andere thema’s in


    Om de context goed in te schatten, is het ook nodig de thematische verscheidenheid die bij de psalmen aan bod komt, in te schatten, Zeggen we hier alleen maar dat naast lofliederen en klaagliederen, straf- en boetepsalmen, zowel historische psalmen als didactische en moraliserende teksten voorkomen. Allen getuigen ze van een groot vertrouwen op Jahweh. Van psalm 23 zou men kunnen zeggen dat naast de dankbaarheid die doorklinkt en die in feite ook de inhoud kleurt, het hoofdthema het vertrouwen is. Het gaat om een lied waarin het vertrouwen in de hulp van God de kern van de tekst vormt. Vertrouwen omdat men op de nabijheid, de leiding, de gastvrijheid en de gaven van God altijd kan rekenen.

     

    8.           De structuur

    Voor de bespreking van de structuur van psalm 23 is het goed dat we vertrekken vanuit een zo nauwkeurig mogelijke neutrale vertaling. Ik heb daarom de vertaling van Prof Dr. J.P.M. Van der Ploeg gekozen:

     

    Psalm. Van David

    Jahweh is mijn herder, niets zal mij ontbreken.

    Hij laat mij liggen op groene weiden.

    Naar water leidt Hij mij heen, om te rusten,

    Hij doet mij herleven!

    Hij voert mij over rechtschapen wegen,

    omwille van zijn Naam.

    Al ga ik ook door een stikdonker dal,

    geen kwaad zal ik vrezen,

    want Gij zijt met mij!

    Uw stok en uw staf,

    die stellen mij gerust.

     

    Gij zet een dis voor mij klaar,

    tegenover mijn vijanden.

    Gij hebt mijn hoofd met olie gezalfd,

    mijn beker blijft vol.

     

    Ja, gaven en gunsten zullen mij volgen

    alle dagen van mijn leven,

    en Jahweh’s huis is mijn woonplaats

    tot in lengte van dagen.

    Bij de analyse van de structuur gaan we vooral uit van de overheersende beeldspraak. De overheersende beelden zijn het beeld van de herder (en de trekkende kudde), het beeld van de gastheer (en de gast) en het beeld van de gaven die de sprekende volgen, gecombineerd met het huis van God. Op grond van dit criterium kan men drie delen onderscheiden. Bevestiging daarvan krijgt men als men ook de tijd en de ruimte als structuurelementen leert zien. In het eerste deel gaat het vooral om de beweging van de trekkende kudde, die tot rust komt als de kudde de dorre steppe verlaten heeft en rust vindt in de oase (weiden zijn er omzeggens niet in Israël).

    De gevaren van de tocht staan er ook tegenover de rustbrengende attributen staf en stok. Het tweede deel situeert een minimale beweging in een huiselijke ruimte, die niet de oase de rust gemeen heeft. De zorg van de gastheer bedaart een zelfde onrust die ontstaan is door de aanwezigheid van de vijanden. In het derde deel overheerst weer de beweging. Het blijkt nu om een terugweg, een andere richting, te gaan. De gaven komen de biddende achterna. Het vast punt in dit fragment is het huis van Jahweh, de tempel, een woonplaats voor velen.

    Het eerste deel is overwegend dynamisch. Wat de rustiger fragmenten een speciaal accent geeft. Het tweede deel, het huiselijke tafereel, is veel statischer. Wat daar aan beweging opvalt, heeft vooral met de weelde van de gastvrijheid te maken. In het derde deel is zowel het tochtmotief als het verblijfmotief aanwezig. Men kan spreken van een evenwichtige dosering van het dynamische en het statische.

    Wat de tijd betreft valt vooral de voortdurende relatie tussen heden en toekomst op. Dat treft al bij het eerste vers. Een uitspraak over het heden houdt een belofte in over de toekomst die door dat heden gegarandeerd wordt. In het parallellisme van vers twee en drie wordt een intentie uitgesproken, een doelbewuste richting. Men wordt naar de rust geleid. De weg naar de weiden (oase) en het water wordt ervaren als een beweging naar de rust toe. De band met het verleden is ook niet afwezig. Er is in regel 4 sprake van ‘herleven’. Dit veronderstelt dat er sprake is van een vroeger leven en een daarop volgende afname van leven. In regel 5 en 6 wordt de zekerheid van het vertrouwen gevoed, wat voor de biddende wellicht een herinnering inhoudt aan het verbond. Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat God zich aan zijn woord houdt. De verwijzing naar het verbond impliceert derhalve ook de garantie van de toekomst. In regel 7 krijgt men een verwijzing naar een hypothetische toekomst. Ook als de problemen zich zouden opstapelen, kan men op de steun van Jahweh rekenen. De garantie daarvoor is de aanwezigheid die zijn naam (ik zal er voor U zijn) al oproept. Maar ook in de attributen waarmee God als herder de biddende (via de beeldspraak van de kudde reeds als slaande, op een meervoud denkbaar) begeleidt. De aangekondigde rust is ook in die omstandigheden gewaarborgd. Als waarborg fungeert de aanwezigheid in het heden. De beweging van het eerste deel is daarmee voltooid. De rust die beoogd werd, is bereikt.

    Bij het begin van het tweede deel wordt van het gastmaal gewag gemaakt. Dat impliceert een zekere duur. Niet alleen de duur van het klaarzetten van spijs en drank, maar ook de duur van de maaltijd zelf. De zalving met olie is volgens de wetten van de gastvrijheid bedoeld als reinigingsritueel. Die doelgerichtheid sluit het bevorderden van een daarop volgend welbehagen in en zegt dus ook iets over de toekomst. Hetzelfde moet gezegd van de beker die vol blijft of die, volgens een andere vertaling, overloopt. Het heden is vooral vertegenwoordigd door de vijanden die dit alles moeten aanzien en door de tijd van de beschrijving van de handelingen. Ook in het derde en laatste deel van de psalm is er een wisselwerking van heden en toekomst. De futurum-betekenis van het werkwoord ‘zullen’ wordt verbonden met alle dagen van mijn leven en de duur van ‘is’ wordt duidelijk geïllustreerd door ‘tot in lengte van dagen’.Maar het wordt tijd dat we na deze summiere schets van de structuur onze aandacht aan de thematiek wijden. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het voornaamste thema het vertrouwen is dat men ontleent aan de intieme aanwezigheid van de Heer. Die geldt zowel de zorg van de herder als die van de gastheer. Aan de oase beantwoordt de aangerichte tafel, aan de rustplaats de tempel, aan het water de overlopende beker, aan het verkwikkend herleven het voedsel, de dranken de zalving met olie waarvoor de gastheer zorgt.

    9.            Het beeld van God en mens

     Men kan zich ook vragen stellen over het beeld van God en van de mens zoals die in deze tekst te voorschijn komen. Het beeld van God wordt in de religieuze ervaring vaak gesitueerd tussen transcendentie en immanentie in R. Otto heeft in Das Heilige de nadruk gelegd op het feit dat bij de religieuze beleving de beide polen nooit helemaal mogen ontbreken. God is zowel de rechter, de oppermachtige heerser als de nabije, de beschermer, de behoeder, de vriend.

    Ofschoon het beeld van de herder naar beide polen verwijst, is de immanente betekenis die hier aanwezig is, overwegend. Mensen die menen dat in het Oude Testament God vooral als een jaloers rechter wordt voorgesteld, kan dit verbazen. Maar in de psalmen is dit helemaal niet ongewoon. De herder die in deze tekst behoedt en rust schenkt en ook gastheer is, schetst vooral de nabije God. De leider die tevens de beschermer is, die de gelovigen aanzien geeft tegenover anderen, die rustig maakt, die een woning is waarin het goed is genodigd te worden en de gaven die God schenkt te ontvangen.

    Ook de biddende mens wordt in deze psalm voorgesteld als door een polaire spanning getekend. Hij beweegt zich tussen onrust en rust. De bevredigde fantaseert niet, zei Sigmund Freud. De bevredigde kent ook geen religie. Bidden heeft te maken met verandering, met een overgang met onrust naar rust of althans een verlangen daarnaar. In deze tekst is er de onrust van de steppe, van de slechte wegen, van het steeds op tocht zijn, van de vijanden. Maar er is de rust van de oase, van het huis waar men te gast is, van de maaltijd die men krijgt, van het ritueel waarmee men ontvangen wordt, van de gaven die de biddende tegemoet komen, van de luisterrijke tempel.

    De mens die hier bidt, beweegt zich, zou men kunnen zeggen, tussen onheil en heil. Daardoor kan hij een prototype worden van de biddende mens van alle tijden. Daar deze psalm op verschillende niveaus kan gelezen worden, moet men ook de vraag stellen naar die niveaus. Er is vooreerst het plan van het dagelijks leven. De kudde van het reizende volk, de oude joodse gastvrijheid met de daarbij behorende rituelen, de manier waarop men mensen gastvrijheid aanbood, de ‘Sitz im Leben’ waarbinnen het handelen van de joodse gelovige gezien moet worden.

    Er is vervolgens het culturele plan. De pelgrimstocht, de rituele maaltijd, de mogelijke verwijzing naar de dienst van de levieten in de tempel. Er is ook het historische plan. Men kan die psalm ook lezen op de achtergrond van de geschiedenis van het volk van Israël. Waarbij men zelfs kan denken aan de uittocht en de heropbouw van de tempel van Jeruzalem. En er is ten slotte ook het messiaanse plan. De overvloed van wijn bij het aangerichte gastmaal, de verwijzing naar de lengte van dagen die de gaven van het heden inhouden.

    Detailanalyse

    Het verrassende echter van psalm 23 blijkt vooral uit de detailanalyse. Dat deze Jahweh-psalm God een herder, ‘mijn herder’ noemt krijgt een explosieve betekenis als men weet dat de onderdrukkende koning van Egypte zichzelf de herder van zijn volk noemde. Men dient het beeld van de herder ook te plaatsen in zijn oosterse politieke context.

    Ons is het beeld enigszins vreemd geworden. Het gaat hier immers niet om de inhuldiging van een nieuwe pastoor. Het gaat hier ook niet om een idyllisch figuurtje dat, voorzien van een mooie haarscheiding, achter de schapen aanhuppelt, het gaat integendeel om iemand die leidt, langs moeilijke wegen soms, iemand die zijn kudde naar de drenkplaats brengt, die bereid is zijn kudde met de inzet van zijn leven te verdedigen, die de dieren verzorgt als ze ziek zijn, ze verdedigt tegen de roofdieren, Bij dit typische herdersvolk heeft David, die zelf van achter de kudde geroepen was om zijn volk te leiden, spontaan het treffende beeld gevonden voor God en voor de gelovige. Alleen moeten wij alle sindsdien aangeleerde betekenissen even uit ons geheugen wissen om de draagkracht van deze voorstelling te begrijpen.

    Het is ook even wennen aan het feit dat een ‘ik’ over ‘zijn’ herder spreekt . Jahweh wordt meestal voorgesteld als de herder van een heel volk. Hier is een ‘ik’ aan het woord dat ten aanzien van God het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ gebruikt. Hoe moet men ‘niets zal mij ontbreken’ opvatten? Bedoeld wordt dat de ‘ik’ altijd het nodige zal hebben. Wat hij elke dag nodig heeft. Zoals men in het Onze Vader vraagt ‘geef ons heden ons dagelijks brood’. De goede herder die Jahweh is, zorgt ervoor dat de biddende niet in nood verkeert. Het zou verkeerd zijn dit vers te interpreteren als sloeg het op een toestand van burgerlijke zelfgenoegzaamheid.

    ‘Hij laat mij liggen’ kan men ook lezen als ‘hij gebiedt me te liggen’. Rabas (.) wordt gebruikt voor het liggen van dieren. Het werkwoord past perfect bij de metafoor van de kudde. Daar ‘groene weiden’ in Palestina niet voorkomen. schiet de vertaling van Van der Ploeg hier tekort. Men vindt groene weiden wel in Transjordanië. Bedoeld zijn oasen. Deze zijn na de lange tocht over de steppe een echter herademing.

    Met ‘om te rusten’ wordt de reden aangeduid waarom de herder zijn kudde naar de oase leidt. Na de droogte van de dorre streek getrotseerd te hebben, kunnen de schapen drinken en tot rust komen. Een protestantse herder die later zelf dominee geworden is, heeft er vanuit zijn ervaring met de kudde op gewezen dat dit het beste middel is om de woelige kudde tot rust te brengen. Nadat ze gedronken hebben en zich hebben kunnen voeden, verdwijnt de agressiviteit in de kudde, leven alle dieren vredig naast elkaar. Dit beeld van de rust is aangrijpender dan de ‘green pastures’ waarvan de titel van een destijds populaire film gewaagde, ten onrechte overigens, gezien de afwezigheid van weiden in Israël.

    Met ‘herleven’ is waarschijnlijk bedoeld dat de levenskrachten terugkeren, dat men als het ware van de dood tot het leven terugkeert. ‘Over rechtschapen wegen’ moet in verband gebracht worden met het belang van de Thora (die tegelijk wet en weg is) voor het joodse volk. Het kan gelezen worden als ‘paden van gerechtigheid’: een levenswandel die in overeenstemming is met wat de Thora eist. Wet en levensroute horen samen. Zo kon Jezus van zichzelf zeggen: Ik ben de wet, de waarheid en het leven. Het gaat om een globaal rechtvaardigheidsideaal Men kan hierbij ook denken aan de emotionele uitspraak van Marnix Gijsen in een gedicht. waar hij zegt: ‘mijn vader hij was rechtvaardigheid’. Een bijbetekenis kan zijn: ‘rechte, geëffende wegen’.

    Het vertrouwen dat de biddende in God stelt, is gesteund op de trouw van God aan zijn eigen naam. Jahweh betekent immers: ik zal er voor U zijn. God is het als het ware aan zichzelf verplicht het vertrouwen van de mens niet te beschamen. In die naam is het verbond gesloten. De bijna magische betekenis die een naam in de Bijbel had, blijkt als van naamsverandering sprake is. Die wijst steevast op verandering van functie.

    De hypothetische gedachte aan de gang door het dal lijkt een aanleiding te zijn om aan de gevaren van het dal te denken. De duisternis overvalt de reizende plotseling in landen zoals Israël. Het donker treedt daar zonder noemenswaardige overgang in. Dan dreigen de roofdieren en liggen de rovers op de loer. Andere vertalingen, met name die in de Lutherse traditie, hebben het rechtstreeks over ‘het dal van de schaduw des doods’. het woord ‘stikdonker’ geeft daartoe eigenlijk aanleiding.  Verder kan het ook nog wijzen op het toenemen van de gevaren van de weg als het donker wordt. De doodsgedachte kan dan gezien worden als een versterking.