Inhoud blog
  • Inhoud Blog
  • Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten: (1.)Op zo’n dag Jouw hand (2) Als ik ontwaak (3)Keizerin (4) want iedere (5) Als kind (6)De afstand (7) In niets (8) Een jaar (9) pas dan (10) En altijd opnieuw (11)Nu is er (12) Elke verstreken dag
  • (14.)Jij bent toch 15. Jouw dood (16.) Hoe kan ik (17.)Iets diep (18.) Het jaar (19.) het is (20.) Te mogen spreken (21.) De wereld ( 22.) Weer een dag ( 23.) Ondraaglijk (24.) Jij hebt (25.) In de winter dan (26.)In het derde jaar
  • Peter Paul Wiplinger: 1.Uitgespuwd; 2.Vertrouwen; 3.Dichtersleugen; 4.het goud van de dag; 5.niemandsland; 6.weids land; 7.afwijzing; 8.wens; 9.uithouden; 10. hoop; 11. wij; 12.muziek in anatolië;13.opdracht; 14.volksspreuk; 15.peter schlemihl
  • Peter Paul Wiplinger (II)1.Motto 2.Levenstekens 3. vragen van de poëzie 4. poëzie 5. literair programma 6.kleurenleer 7.wiener blut 8. homo sapiens 9.tussen hemel en aarde 10.hoop 11.rust 12. zich terugtrekken 13.joods kerkhof 14.zigeunermelodie
  • 15. zelfportret 16. terugkeer 17. liefdesgedicht 18.van ver
  • Wiplinger III
  • Johan Ruysdael: (1) Einsiedeln (2)Het meer
    Categorieën
  • Work in Progress (83)
  • Archief per maand
  • 07-2020
  • 02-2018
  • 12-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 05-2017
  • 12-2016
  • 07-2016
  • 05-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 09-2014
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    19-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Archief: De avonturen van psalm 23. Deel 1

    De avonturen van psalm 23

    Piet Thomas

    1.         
    Inleiding


    Er zijn weinig psalmen die in de loop der tijden zo’n bekendheid en populariteit genoten hebben als psalm 23. Onder de vele avonturen die deze psalm beleefd heeft, zijn de avonturen in letterland de merkwaardigste. Daarom, na een beschrijving en interpretatie van deze merkwaardige tekst, het verhaal van een reeks avonturen.

    De naam ‘psalm’ wijst al op een Grieks avontuur. Hij verwijst naar de beroemde Griekse bijbelvertaling de Septuaginta, die zo belangrijk is geweest voor de verspreiding van de Schrift in Europa. Het Griekse werkwoord psallein (= tokkelen) leert ons bovendien dat de liedsoort waarvan hier sprake is, door snaarinstrumenten begeleid werd.

    2.            De Hebreeuwse context

    De psalm in zijn literaire context plaatsen, betekent dat men rekening houdt met enkele specifieke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie. Er is vooreerst het archaïserende karakter van deze gebruikslyriek die vanwege de gewenste herkenbaarheid die de biddende als identificatiegegeven nodig heeft, een beroep doet op een traditionele vormgeving. De wil tot formele vernieuwing, die zo typisch is voor de moderne poëzie en zonder de concurrentie van andere media nauwelijks denkbaar is, lijkt hier nauwelijks een rol te spelen.

    Dat merkt men overigens ook aan de beeldspraak. Die valt vooral op door natuurlijkheid. Ze is onmiddellijk ontleent aan een zichtbare leefwereld waarmee zowel de dichter als de biddende vertrouwd waren. Niets is hier gesofisticeerd, gezocht, kunstmatig. De verbeelding is niet gehinderd door originaliteitdwang of versplinterd ik-bewustzijn. Integendeel, de psalmen moeten onthoudbaar, reproduceerhaar zijn. De biddende mens leerde in die tijd, schijnt het, deze psalmen van buiten.

    De lyrische pedagogie eiste derhalve dat er geheugensteuntjes werden ingebouwd. Daarvoor zorgde de herhaling van dezelfde grondgedachten. Men maakte ten overvloede gebruik van het gedachteparallellisme. En daarbij onderscheidde men het synoniemparallellisme (de gedachte wordt bevestigd of versterkt door een passende tegenstelling), het aanvullend of synthetisch parallellisme (ontstaan door samenvoeging van een gedachte die alleen door die samenvoeging tot haar recht komt) en het coördinerend parallellisme (waarbij verschillende gedachten die zakelijk gelijkwaardig zijn, op hetzelfde onderwerp worden toegepast).

    Verder vallen op: de ondergeschikte rol van rijm en assonantie (wel alfabetische schikking soms en het gebruik van de anafora en de epifora, de vrijheid van de ritmische patronen (geen regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen) en geen vast schema voor de strofenbouw. De structuur van de psalm ligt niet op voorhand vast, maar schijnt als het ware organisch te groeien volgens een proces waarin het gedachtenrijm en de spontane uitbreiding een groot aandeel hebben.

    3.            De Bijbelse context van het verbond

    Bij de studie van een psalm dient men ook rekening te houden met een ander contextueel gegeven: het feit dat hij een plaats inneemt in het taalverbond dat God met zijn volk gesloten heeft. Ingaand op een gedachtegang van Dr. Klaas Heeroma zou ik het in het kort zo willen stellen: Gods openbaring is een gesproken openbaring. In Genesis wordt God als een sprekende voorgesteld. Door zijn spreken schept God de dingen en de mensen. Profeten stellen God als een sprekende voor. Zij zijn de spreekbuizen van God. God verkondigt zijn wet aan Mozes die de stenen tafelen naar het volk brengt. Het verbond dat God met zijn volk sluit, is een taalverbond. Het leidt uit de taalverwarring van Babylon. Het wordt in de Bijbel lyrisch bezongen, episch verteld en didactisch met woorden begeleid.

    In dit taalverbond hebben de psalmen een apart statuut. Ze geven globaal gezien de taalreactie van de gelovigen weer. En dat antwoord is zo universeel, zo ontdaan van alle individuele belasting, dat het kan doorgaan voor een antwoord van de mens überthaupt. Daar ligt, geloof ik, de speciale kracht die de psalmen op telkens weer nieuwe generaties uitoefenen, het geheim van hun grote populariteit. Het is een antwoord in een taal waarin vele zich kunnen herkennen, een prototypisch en een archetypisch antwoord.

     

    4.           De plaats in de Bijbelse canon

    Binnen de canon van de boeken van het Oude Testament behoort het psalmboek met het boek Job en het boek Spreuken tot de zogenaamde dichterlijke boeken. De psalmen zijn van bijzondere tekens voorzien, hulpmiddelen hij de (muzikale) voordracht in de synagoge. Men kan het psalmboek echter ook rangschikken bij de boeken der wijsheid, die tussen de geschiedkundige boeken en de profetische boeken in staan.

     

    5.           Het psalmboek

    Voor de interpretatie van een psalm is het ook nuttig rekening te houden met de structuur van het psalmboek. Deze is vrij los. Toch kan men zonder veel problemen vijf kleinere psalmboeken onderscheiden. De gebruikelijke indeling is I(ps. 1-41), II(ps. 72-72), III(ps. 73-89), IV(ps. 90-106) en V(ps. 107-150). Na de eerste vier boeken volgt telkens een doxologie (een lofprijzing) die geen deel uitmaakt van de psalm zelf waaraan ze is toegevoegd. Psalm 150 is in zijn geheel een doxologie. In andere reeksen is de overheersende naam voor God niet Jahweh maar Elohim. Wat er zou kunnen op wijzen dat deze reeksen vroeger afzonderlijke collecties hebben gevormd.

     

    6.            Van David?

     Het psalmboek wordt ook het psalterium davidicum genoemd. Het woord ‘davidicum’ zou de suggestie kunnen wekken dat alle psalmen door David zijn geschreven. Men dient wel te bedenken dat het hier om een verzameling gaat van teksten die in verschillende tijden door verschillende auteurs geredigeerd werden. Wel worden psalmen van de eerste reeks bijna allen aan David toegeschreven. De toevoeging bij onze psalm wil deze psalm nadrukkelijk als een psalm van David voorstellen.

     

    7.            Tussen andere thema’s in


    Om de context goed in te schatten, is het ook nodig de thematische verscheidenheid die bij de psalmen aan bod komt, in te schatten, Zeggen we hier alleen maar dat naast lofliederen en klaagliederen, straf- en boetepsalmen, zowel historische psalmen als didactische en moraliserende teksten voorkomen. Allen getuigen ze van een groot vertrouwen op Jahweh. Van psalm 23 zou men kunnen zeggen dat naast de dankbaarheid die doorklinkt en die in feite ook de inhoud kleurt, het hoofdthema het vertrouwen is. Het gaat om een lied waarin het vertrouwen in de hulp van God de kern van de tekst vormt. Vertrouwen omdat men op de nabijheid, de leiding, de gastvrijheid en de gaven van God altijd kan rekenen.

     

    8.           De structuur

    Voor de bespreking van de structuur van psalm 23 is het goed dat we vertrekken vanuit een zo nauwkeurig mogelijke neutrale vertaling. Ik heb daarom de vertaling van Prof Dr. J.P.M. Van der Ploeg gekozen:

     

    Psalm. Van David

    Jahweh is mijn herder, niets zal mij ontbreken.

    Hij laat mij liggen op groene weiden.

    Naar water leidt Hij mij heen, om te rusten,

    Hij doet mij herleven!

    Hij voert mij over rechtschapen wegen,

    omwille van zijn Naam.

    Al ga ik ook door een stikdonker dal,

    geen kwaad zal ik vrezen,

    want Gij zijt met mij!

    Uw stok en uw staf,

    die stellen mij gerust.

     

    Gij zet een dis voor mij klaar,

    tegenover mijn vijanden.

    Gij hebt mijn hoofd met olie gezalfd,

    mijn beker blijft vol.

     

    Ja, gaven en gunsten zullen mij volgen

    alle dagen van mijn leven,

    en Jahweh’s huis is mijn woonplaats

    tot in lengte van dagen.

    Bij de analyse van de structuur gaan we vooral uit van de overheersende beeldspraak. De overheersende beelden zijn het beeld van de herder (en de trekkende kudde), het beeld van de gastheer (en de gast) en het beeld van de gaven die de sprekende volgen, gecombineerd met het huis van God. Op grond van dit criterium kan men drie delen onderscheiden. Bevestiging daarvan krijgt men als men ook de tijd en de ruimte als structuurelementen leert zien. In het eerste deel gaat het vooral om de beweging van de trekkende kudde, die tot rust komt als de kudde de dorre steppe verlaten heeft en rust vindt in de oase (weiden zijn er omzeggens niet in Israël).

    De gevaren van de tocht staan er ook tegenover de rustbrengende attributen staf en stok. Het tweede deel situeert een minimale beweging in een huiselijke ruimte, die niet de oase de rust gemeen heeft. De zorg van de gastheer bedaart een zelfde onrust die ontstaan is door de aanwezigheid van de vijanden. In het derde deel overheerst weer de beweging. Het blijkt nu om een terugweg, een andere richting, te gaan. De gaven komen de biddende achterna. Het vast punt in dit fragment is het huis van Jahweh, de tempel, een woonplaats voor velen.

    Het eerste deel is overwegend dynamisch. Wat de rustiger fragmenten een speciaal accent geeft. Het tweede deel, het huiselijke tafereel, is veel statischer. Wat daar aan beweging opvalt, heeft vooral met de weelde van de gastvrijheid te maken. In het derde deel is zowel het tochtmotief als het verblijfmotief aanwezig. Men kan spreken van een evenwichtige dosering van het dynamische en het statische.

    Wat de tijd betreft valt vooral de voortdurende relatie tussen heden en toekomst op. Dat treft al bij het eerste vers. Een uitspraak over het heden houdt een belofte in over de toekomst die door dat heden gegarandeerd wordt. In het parallellisme van vers twee en drie wordt een intentie uitgesproken, een doelbewuste richting. Men wordt naar de rust geleid. De weg naar de weiden (oase) en het water wordt ervaren als een beweging naar de rust toe. De band met het verleden is ook niet afwezig. Er is in regel 4 sprake van ‘herleven’. Dit veronderstelt dat er sprake is van een vroeger leven en een daarop volgende afname van leven. In regel 5 en 6 wordt de zekerheid van het vertrouwen gevoed, wat voor de biddende wellicht een herinnering inhoudt aan het verbond. Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat God zich aan zijn woord houdt. De verwijzing naar het verbond impliceert derhalve ook de garantie van de toekomst. In regel 7 krijgt men een verwijzing naar een hypothetische toekomst. Ook als de problemen zich zouden opstapelen, kan men op de steun van Jahweh rekenen. De garantie daarvoor is de aanwezigheid die zijn naam (ik zal er voor U zijn) al oproept. Maar ook in de attributen waarmee God als herder de biddende (via de beeldspraak van de kudde reeds als slaande, op een meervoud denkbaar) begeleidt. De aangekondigde rust is ook in die omstandigheden gewaarborgd. Als waarborg fungeert de aanwezigheid in het heden. De beweging van het eerste deel is daarmee voltooid. De rust die beoogd werd, is bereikt.

    Bij het begin van het tweede deel wordt van het gastmaal gewag gemaakt. Dat impliceert een zekere duur. Niet alleen de duur van het klaarzetten van spijs en drank, maar ook de duur van de maaltijd zelf. De zalving met olie is volgens de wetten van de gastvrijheid bedoeld als reinigingsritueel. Die doelgerichtheid sluit het bevorderden van een daarop volgend welbehagen in en zegt dus ook iets over de toekomst. Hetzelfde moet gezegd van de beker die vol blijft of die, volgens een andere vertaling, overloopt. Het heden is vooral vertegenwoordigd door de vijanden die dit alles moeten aanzien en door de tijd van de beschrijving van de handelingen. Ook in het derde en laatste deel van de psalm is er een wisselwerking van heden en toekomst. De futurum-betekenis van het werkwoord ‘zullen’ wordt verbonden met alle dagen van mijn leven en de duur van ‘is’ wordt duidelijk geïllustreerd door ‘tot in lengte van dagen’.Maar het wordt tijd dat we na deze summiere schets van de structuur onze aandacht aan de thematiek wijden. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het voornaamste thema het vertrouwen is dat men ontleent aan de intieme aanwezigheid van de Heer. Die geldt zowel de zorg van de herder als die van de gastheer. Aan de oase beantwoordt de aangerichte tafel, aan de rustplaats de tempel, aan het water de overlopende beker, aan het verkwikkend herleven het voedsel, de dranken de zalving met olie waarvoor de gastheer zorgt.

    9.            Het beeld van God en mens

     Men kan zich ook vragen stellen over het beeld van God en van de mens zoals die in deze tekst te voorschijn komen. Het beeld van God wordt in de religieuze ervaring vaak gesitueerd tussen transcendentie en immanentie in R. Otto heeft in Das Heilige de nadruk gelegd op het feit dat bij de religieuze beleving de beide polen nooit helemaal mogen ontbreken. God is zowel de rechter, de oppermachtige heerser als de nabije, de beschermer, de behoeder, de vriend.

    Ofschoon het beeld van de herder naar beide polen verwijst, is de immanente betekenis die hier aanwezig is, overwegend. Mensen die menen dat in het Oude Testament God vooral als een jaloers rechter wordt voorgesteld, kan dit verbazen. Maar in de psalmen is dit helemaal niet ongewoon. De herder die in deze tekst behoedt en rust schenkt en ook gastheer is, schetst vooral de nabije God. De leider die tevens de beschermer is, die de gelovigen aanzien geeft tegenover anderen, die rustig maakt, die een woning is waarin het goed is genodigd te worden en de gaven die God schenkt te ontvangen.

    Ook de biddende mens wordt in deze psalm voorgesteld als door een polaire spanning getekend. Hij beweegt zich tussen onrust en rust. De bevredigde fantaseert niet, zei Sigmund Freud. De bevredigde kent ook geen religie. Bidden heeft te maken met verandering, met een overgang met onrust naar rust of althans een verlangen daarnaar. In deze tekst is er de onrust van de steppe, van de slechte wegen, van het steeds op tocht zijn, van de vijanden. Maar er is de rust van de oase, van het huis waar men te gast is, van de maaltijd die men krijgt, van het ritueel waarmee men ontvangen wordt, van de gaven die de biddende tegemoet komen, van de luisterrijke tempel.

    De mens die hier bidt, beweegt zich, zou men kunnen zeggen, tussen onheil en heil. Daardoor kan hij een prototype worden van de biddende mens van alle tijden. Daar deze psalm op verschillende niveaus kan gelezen worden, moet men ook de vraag stellen naar die niveaus. Er is vooreerst het plan van het dagelijks leven. De kudde van het reizende volk, de oude joodse gastvrijheid met de daarbij behorende rituelen, de manier waarop men mensen gastvrijheid aanbood, de ‘Sitz im Leben’ waarbinnen het handelen van de joodse gelovige gezien moet worden.

    Er is vervolgens het culturele plan. De pelgrimstocht, de rituele maaltijd, de mogelijke verwijzing naar de dienst van de levieten in de tempel. Er is ook het historische plan. Men kan die psalm ook lezen op de achtergrond van de geschiedenis van het volk van Israël. Waarbij men zelfs kan denken aan de uittocht en de heropbouw van de tempel van Jeruzalem. En er is ten slotte ook het messiaanse plan. De overvloed van wijn bij het aangerichte gastmaal, de verwijzing naar de lengte van dagen die de gaven van het heden inhouden.

    Detailanalyse

    Het verrassende echter van psalm 23 blijkt vooral uit de detailanalyse. Dat deze Jahweh-psalm God een herder, ‘mijn herder’ noemt krijgt een explosieve betekenis als men weet dat de onderdrukkende koning van Egypte zichzelf de herder van zijn volk noemde. Men dient het beeld van de herder ook te plaatsen in zijn oosterse politieke context.

    Ons is het beeld enigszins vreemd geworden. Het gaat hier immers niet om de inhuldiging van een nieuwe pastoor. Het gaat hier ook niet om een idyllisch figuurtje dat, voorzien van een mooie haarscheiding, achter de schapen aanhuppelt, het gaat integendeel om iemand die leidt, langs moeilijke wegen soms, iemand die zijn kudde naar de drenkplaats brengt, die bereid is zijn kudde met de inzet van zijn leven te verdedigen, die de dieren verzorgt als ze ziek zijn, ze verdedigt tegen de roofdieren, Bij dit typische herdersvolk heeft David, die zelf van achter de kudde geroepen was om zijn volk te leiden, spontaan het treffende beeld gevonden voor God en voor de gelovige. Alleen moeten wij alle sindsdien aangeleerde betekenissen even uit ons geheugen wissen om de draagkracht van deze voorstelling te begrijpen.

    Het is ook even wennen aan het feit dat een ‘ik’ over ‘zijn’ herder spreekt . Jahweh wordt meestal voorgesteld als de herder van een heel volk. Hier is een ‘ik’ aan het woord dat ten aanzien van God het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ gebruikt. Hoe moet men ‘niets zal mij ontbreken’ opvatten? Bedoeld wordt dat de ‘ik’ altijd het nodige zal hebben. Wat hij elke dag nodig heeft. Zoals men in het Onze Vader vraagt ‘geef ons heden ons dagelijks brood’. De goede herder die Jahweh is, zorgt ervoor dat de biddende niet in nood verkeert. Het zou verkeerd zijn dit vers te interpreteren als sloeg het op een toestand van burgerlijke zelfgenoegzaamheid.

    ‘Hij laat mij liggen’ kan men ook lezen als ‘hij gebiedt me te liggen’. Rabas (.) wordt gebruikt voor het liggen van dieren. Het werkwoord past perfect bij de metafoor van de kudde. Daar ‘groene weiden’ in Palestina niet voorkomen. schiet de vertaling van Van der Ploeg hier tekort. Men vindt groene weiden wel in Transjordanië. Bedoeld zijn oasen. Deze zijn na de lange tocht over de steppe een echter herademing.

    Met ‘om te rusten’ wordt de reden aangeduid waarom de herder zijn kudde naar de oase leidt. Na de droogte van de dorre streek getrotseerd te hebben, kunnen de schapen drinken en tot rust komen. Een protestantse herder die later zelf dominee geworden is, heeft er vanuit zijn ervaring met de kudde op gewezen dat dit het beste middel is om de woelige kudde tot rust te brengen. Nadat ze gedronken hebben en zich hebben kunnen voeden, verdwijnt de agressiviteit in de kudde, leven alle dieren vredig naast elkaar. Dit beeld van de rust is aangrijpender dan de ‘green pastures’ waarvan de titel van een destijds populaire film gewaagde, ten onrechte overigens, gezien de afwezigheid van weiden in Israël.

    Met ‘herleven’ is waarschijnlijk bedoeld dat de levenskrachten terugkeren, dat men als het ware van de dood tot het leven terugkeert. ‘Over rechtschapen wegen’ moet in verband gebracht worden met het belang van de Thora (die tegelijk wet en weg is) voor het joodse volk. Het kan gelezen worden als ‘paden van gerechtigheid’: een levenswandel die in overeenstemming is met wat de Thora eist. Wet en levensroute horen samen. Zo kon Jezus van zichzelf zeggen: Ik ben de wet, de waarheid en het leven. Het gaat om een globaal rechtvaardigheidsideaal Men kan hierbij ook denken aan de emotionele uitspraak van Marnix Gijsen in een gedicht. waar hij zegt: ‘mijn vader hij was rechtvaardigheid’. Een bijbetekenis kan zijn: ‘rechte, geëffende wegen’.

    Het vertrouwen dat de biddende in God stelt, is gesteund op de trouw van God aan zijn eigen naam. Jahweh betekent immers: ik zal er voor U zijn. God is het als het ware aan zichzelf verplicht het vertrouwen van de mens niet te beschamen. In die naam is het verbond gesloten. De bijna magische betekenis die een naam in de Bijbel had, blijkt als van naamsverandering sprake is. Die wijst steevast op verandering van functie.

    De hypothetische gedachte aan de gang door het dal lijkt een aanleiding te zijn om aan de gevaren van het dal te denken. De duisternis overvalt de reizende plotseling in landen zoals Israël. Het donker treedt daar zonder noemenswaardige overgang in. Dan dreigen de roofdieren en liggen de rovers op de loer. Andere vertalingen, met name die in de Lutherse traditie, hebben het rechtstreeks over ‘het dal van de schaduw des doods’. het woord ‘stikdonker’ geeft daartoe eigenlijk aanleiding.  Verder kan het ook nog wijzen op het toenemen van de gevaren van de weg als het donker wordt. De doodsgedachte kan dan gezien worden als een versterking.

    11                 In enkele Nederlandse vertalingen van Psalm 23

     Het aantal vertalingen van psalm 23 is niet te overzien. Met de psalm werd meestal ook de tijdsgeest vertaald. Een paar recente voorbeelden kunnen dat misschien nog het best illustreren. We kiezen naast een proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas de vertaling van Dr, I.M. Gerhardt en Dr. H. van der Zeyde. We stellen in beide vertalingen nogal wat verschillen vast met de vertaling die we kozen als uitgangspunt.

     Vooreerst de vertaling van Huub Oosterhuis en Michel Van der Plas:

    Mijn herder is de Heer,

    het zal mij nooit aan iets ontbreken.

    Hij brengt mij in een oase van groen,

    daar strek ik mij uit aan de rand van het water,

    daar is het goed rusten.

    Ik kom weer tot leven, dan trekken wij verder,

    vertrouwde wegen, Hij voor me uit.

    Want God is zijn naam.

    Al moet ik het duister in van de dood,

    ik ben niet angstig, U bent toch bij me,

    onder uw hoede durf ik het aan.

    Gij nodigt mij aan uw eigen tafel,

    en allen die tegen mij zijn

    moeten het aanzien: dat Gij mij bedient,

    dat Gij mij zalft, mijn huid en mijn haren,

    dat Gij mijn beker vult tot de rand.

    Overal komen geluk en genade

    mij tegemoet, mijn leven lang.

    En altijd kom ik terug in het huis

    van de Heer, tot in lengte van dagen.

     

    Het eerste dat in deze vertaling opvalt, is de vooropplaatsing van ‘Mijn Herder’. Er is duidelijk rekening gehouden met het explosieve, polemische karakter van de bekentenis. ‘Mijn herder’ staat uitdrukkelijk opgesteld tegenover alle andere kandidaten die zich ten onrechte zouden aandienen, zoals de koning van Egypte dit deed. De naam Jahweh komt in dit eerste vers niet voor. Er is geen verwarring mogelijk en de naam Jahweh mag niet ijdel gebruikt worden.

    Met ‘Het zal me nooit aan iets ontbreken’ is een typisch Nederlandse zinswending in de plaats gekomen van een enigszins gewrongen uitdrukking in de eerste vertaling.

    Het laten liggen, het doen liggen van het Hebreeuws wordt verzacht tot ‘Hij brengt me’, waardoor een bevel of een plaatsaanwijzing vervangen werd door een dienstverlening. Het is duidelijk dat alles wat bevel of toewijzing is, verzacht wordt. Dit komt goed overeen met de tijdsgeest, waar de vertalers niet ongevoelig voor bleven.

    In de tijd dat het begrip ‘Godsvolk onder weg’ een bijzondere aantrekkingskracht had, gezien de veranderde kerkopvattingen die voor en tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in Nederland verdedigd werden, kregen zowel het juridisme als de autoritaire gezagsopvatting een flinke knauw. Het persoonlijk initiatief en de individuele gewetensbeslissing werden met grote nadruk naar voor geschoven.

    Dat dit deze vertaling niet ongemoeid liet, blijkt uit het feit dat de doelstelling van de leiding eigenlijk niet meer ter sprake komt. Er wordt alleen gezegd dat het ‘daar goed rusten is’.Bovendien is het de ik-verteller zelf die zegt: ‘daar strek ik mij uit aan de rand van het water’.

    Het ‘herleven’ wordt gedramatiseerd tot ‘Ik kom weer tot leven’ De tegenstelling tussen dood en leven wordt daardoor versterkt. Ook bij het gaan over de wegen ontbreekt de verwijzing naar de leiding van de herder. Er staat gewoon ‘dan trekken we verder’.

    En dan gebeurt er iets dat men werkelijk een afwijking van de oorspronkelijke tekst kan noemen. De suggestie van een globaal rechtvaardigheidsideaal dat terug gaat op de Thora (weg en wet), is hier helemaal achterwege gelaten. Van de wegen wordt hier alleen gezegd dat ze ‘vertrouwde wegen’ zijn. Wel is het vooropgaan van de herder gehonoreerd. Het beeld van het idyllisch knaapje met de mooie haarscheiding in het midden en met het fluitje waarmee hij achter de kudde aanloopt, wordt helemaal uitgesloten door een teruggrijpen naar de Sitz im Leben. De moed van de herder om verantwoordelijkheid op te nemen en om zijn kudde desnoods met de inzet van zijn leven te verdedigen, kan alle ruimte krijgen.

    In ‘Want God is zijn naam’ is de verbondsgedachte afwezig en wordt alles ingezet op de suggestie van de betekenis van de naam Jahweh. De naam staat voor de persoon. Omdat de naam van de herder God is, wordt verwacht dat hij zich als dusdanig gedraagt. Zoals Petrus, die de naam die rots betekent, van Jezus kreeg, verondersteld wordt als rots van de Kerk te fungeren.

    Het woord dal’ is in deze passus verdwenen. Een abstracte combinatie ‘het duister’ treedt ervoor in de plaats. Door de verbinding via het stafrijm worden duister en dood nauw op mekaar betrokken. Het niet angstig zijn heeft niet alleen met Gods aanwezigheid (U bent toch bij me) te maken. Ook ‘stof en staf’ zijn geabstraheerd. Terwijl de nadruk nu helemaal op ‘hoede’ ligt, is tegelijk de durf om de problemen van het leven aan te pakken toegenomen. Iets aandurven is hier belangrijker dan gerust gesteld worden.

    In het tweede deel van de psalm is geopteerd voor grote intimiteit. Het gaat om een invitatie om aan te zitten aan de eigen tafel. De vijanden zijn ‘allen die tegen mij zijn’ geworden. De vijanden zijn tegenstanders geworden. Maar wat aan scherpte verloren ging, wordt door de aangeduide totaliteit weer belangrijker gemaakt. Ook wordt uitdrukkelijker gewezen op de onontkoombaarheid van het ‘moeten aanzien’. Expliciet wordt ook vermeld dat God de biddende bedient, dat wat Hij doet een act van dienstbaarheid is. Meteen wordt de weelde van de zalving beklemtoond. Die weelde wordt aan huid en haren ervaren. Tegenover ‘mijn beker blijft vol’ in de vertaling van Van de Ploeg staat nu: ‘dat Gij mijn beker vult tot de rand’. De gedachte aan de messiaanse overvloed is even sterk aanwezig.

    In het derde deel staat ‘overal’ vooraan. De alom aanwezigheid van de gave en de gunsten, hier ‘geluk en genade’ geheten, drukt met een ruimtelijke term uit wat ook in termen van tijd wordt gezegd. De veelheid van de gaven wordt daardoor extra benadrukt. Met ‘altijd kom ik terug’ wordt een interpretatie van Martin Buber meevertaald. ‘Altijd kom ik terug’ drukt de beschikbaarheid van het huis van God even sterk uit als ‘is mijn woonplaats tot in lengte van dagen’, zonder dat het parallellisme verloren ging. De door ons gesignaleerde verschillen tussen de eerste en de tweede vertaling hebben niet alleen te maken met bewuste keuzes, maar hebben wellicht ook de invloed ondergaan van nauwelijks bewuste gevoeligheden. Dit zal trouwens ook opvallen in de derde vertaling, die van Ida Gerhardt en H. van der Zeyde.

    12                 De vertaling van I. Gerdhart/ M. Van der Zeyde

    Een psalm van David

    De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.

    Hij wijst mij te liggen in grazige weiden,

    Hij voert mij naar wateren der rust.

    Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,

    Hij leidt mij in sporen van waarheid

    getrouw aan zijn naam.

    Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods,

    kwaad zou ik niet vrezen.

    Want naast mij gaat Gij,

    uw stok en uw staf zij doen me getroost zijn.

    Een tafel richt Gij mij aan

    in het aangezicht van mijn belagers

    en zalft met olie mijn hoofd. Mijn beker vloeit over.

    Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden

    al de dagen mijns levens.

    Verblijven mag ik in het huis van de Heer

    tot in lengte van dagen.

     

    Ook hier staat ‘de Heer’ in plaats van ‘Jahweh’. De vooropplaatsing van ‘mij’ versterkt het persoonlijke van de zekerheid. Er is hier verder ten onrechte sprake van ‘grazige weiden’. Dit komt wellicht doordat de archaïsche taal van de Statenbijbel hier nog zo’n rol speelt. Ook op andere plaatsen is die invloed merkbaar. In de Statenbijbel staat op die plaats ‘Hij doet mij neerliggen’, wat nauwelijks verschilt van ‘hij wijst mij te liggen’. Men zou kunnen zeggen dat het plechtige van de formulering en het autoritaire van het gebod nog aangezwengeld zijn. Het ouderwetse ‘voert’ kwam ook al in de Statenbijbel voor. Deze vertaling die veel later tot stand kwam, in een periode waar de gezagsverhoudingen weer stringenter werden opgevat en minder soepel fungeerden vanwege de ondertussen teruggeschroefde verruiming in de katholieke Kerk, iets waar de vertaalster blijkbaar mee sympathiseerde, lijkt de oude opvatting van gezag en leiding weer op te nemen. Meteen ook wordt de archaïsche taal op vele plaatsen weer ingevoerd. In ‘wateren der rust’ bijvoorbeeld.

    De moraliserende toon is ook niet uit de lucht. De ziel wordt voor verdwalen behoed, heet het. Zowel het woord ‘ziel’ als het verlies van de weg, door ‘verdwalen’ opgeroepen, brengen een negativiteit aan die in de brontekst afwezig is. De angst voor de ontsporing zit er diep in. Dat kan alleen bezworen worden door een uitdrukkelijke leiding ‘in sporen van waarheid’. Hier klinkt dan weer het ‘in het spoor der gerechtigheid’ van de Statenbijbel door. De uitdrukking: ‘getrouw aan zijn naam’ is, gelukkig, moderner vertaald. In de Statenbijbel staat: ‘om zijns Naams wil’. De archaïsmen spelen dan weer tenvolle in ‘het dal van de schaduw des doods’. Voor de archaïsche, plechtiger vormgeving zorgt het gebruik van de conjunctief in de hoofdzin. De aanwezigheid van de Heer wordt verbonden met een wandelmotief dat het voorgaan van de herder geen recht doet. Stof en staf zijn bewaard. En het piëtisme dat de werkwijze van de vertaalster eigen is, verraadt zich in ‘doen mij getroost zijn’, dat bij de moderne taalgebruiker ietwat houterig overkomt.

    De plechtige toon blijft bewaard bij het begin van het derde deel. De tafel wordt ‘aangericht’ in ‘het aangezicht van mijn belagers’. De ‘tegenpartijders’ (Statenbijbel) zijn nog niet vermeden. Het praesens van ‘zalft’ staat tegenover de voltooid verleden tijd in de vertaling van Van der Ploeg. In de lijn van de protestantse traditie is geopteerd voor een beker die ‘overvloeit’. De toonzetting van het derde deel zou men tegelijk plechtig en atmosferisch kunnen noemen.

    Het geluk en de genade moet men ‘om de schreden’ van de biddende zoeken. De richting van de beweging is daardoor echter niet aangeduid. Alle nadruk valt daardoor op de tijdsdimensie. De samenbundeling van tijds- en plaatsaanduiding geeft aan de laatste zin een passende emfase.

    Het moge uit deze twee voorbeelden voldoende duidelijk zijn dat bij de vertaalsters wel degelijk eigen inzichten en opties meespelen omtrent de wijze waarop zo’n tekst in een kerkgemeenschap kan fungeren. Merkwaardig is alleen dat de verschillen zo groot zijn in een betrekkelijk klein verschil van tijd tussen het tot stand komen van beide pogingen.

    13                 Gabriël Smit: een psalmberijming en een liefdesgedicht

    Met zijn berijming van psalm 23 heeft Gabriël Smit een poging gedaan om het literaire karakter van de psalm recht te doen. Het resultaat is een bezinningstekst die bestaat uit vier vierregelige strofen. De paarsgewijze berijming maakte enkele transformaties nodig. Het westerse ritme met min of meer regelmatige afwisseling van de beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen eveneens. Laten we ook deze tekst eens van nabij bekijken.

    God is mijn herder, mij zal niets ontbreken:

    grazige weiden heeft Hij mij bereid,

    mijn ziel verkwikte Hij aan koele beken,

    Hij heeft mij in het rechte spoor geleid.

     

    Hij wijst mijn pad, zijn Naam is mij een wapen;

    al trek ik door een dal van dood en pijn,

                ik kan mij nederleggen om te slapen:

    zijn sterke staf zal mijn vertroosting zijn.

     

    Gij hebt mijns vijands ogen uitgestoken

    door feestelijk mij te spijzen waar hij lag;

    mijn haren geuren van uw balsemroken,

    uw rijkdom vult mijn beker, dag aan dag.

     

    Ik zal mijn leven lang geen hulp behoeven:

    geluk en zegen hebt Gij mij bereid

    tot ik verheerlijkt in uw huis mag toeven,

    uw licht, uw vrede, - tot in eeuwigheid.

     

    De eerste regel loopt vlot en natuurlijk. Maar onmiddellijk daarna treft al iets dat gewrongen aandoet. De ‘grazige weiden’ werden door de Heer ‘bereid’. Ook het meervoud van ‘beken’ lijkt zelfs voor de dorstige ‘ziel’ wat teveel. ‘Het rechte spoor heeft een moraliserend effect zonder dat het globale joodse rechtvaardigheidsideaal enige belichting krijgt. De ‘Naam’ van God die verbonden is aan de verbondstrouw wordt hier tot ‘wapen’ omgesmeed. Met de opeenvolging van ‘dood en pijn’ wordt eerder een anticlimax bereikt. Van de verkwikkende werking van het water is geen sprake. Alleen de mogelijkheid tot gaan liggen: ‘ik kan mij nederleggen om te slapen’, wordt vermeld. De relatie tussen staf en troost (hier ‘vertroosting’ geheten) wordt extra gemotiveerd door het adjectief ’sterke’. Die troost wordt overigens als iets voor de toekomst voorgesteld. In de derde strofe treft ‘uitgestoken’, waardoor de agressiviteit van Gods optreden onthuld wordt in verbinding met de plaats waar de overwonnen vijand al lag. Verder valt in deze strofe het ouderwetse ‘balsemroken’ op, dat waarschijnlijk door rijmnood is ingegeven. De ‘dag aan dag’-voorziening met wijn (de ‘rijkdom’ die de beker vult) maakt de duur van de maaltijd onwaarschijnlijk. Een heel leven geen hulp nodig hebben (een gedachte die bij het begin van de vierde strofe voorzit) is niet hetzelfde als de positieve aanwezigheid van ‘gaven en gunsten’. Wel moet gezegd dat Smit wellicht een antithetisch gedachten parallellisme heeft willen invoeren.

    Want onmiddellijk daarop laat hij ‘gelijk en zegen’ volgen. Maar het feit dat de negatieve aanduiding vooraf gaat, verhoogt de expressiviteit niet. Het toegevoegde ‘verheerlijkt’ is niet in de psalm gegeven. ‘Licht’ en ‘vrede’ zijn abstraherende explicitaties die wel een synthetische en voltooiende waarde hebben. Inmiddels is ook opgevallen dat de rijmwoorden ‘behoeven’ en ‘toeven’ in deze positie herinneren aan een fragment van een gedicht aan Nicolaas Beets. Alleen gaat het daar om ‘behoefde’ en ‘toefde’. Om de sfeer en de tensie van het gedicht van Beets toe te lichten, volstaat een kort citaat.

    “De moerbeitoppen ruischten’

    God ging voorbij;

    Neen, niet voorbij, hij toefde;

    Hij wist wat ik behoefde,

    En sprak tot mij;

    Sprak tot mij in den stillen,

    Den stillen nacht;

    Gedachten, die mij kwelden,

    Vervolgden en ontstelden,

    Verdreef hij zacht.”

     

    Deze bewerking heeft ongetwijfeld verdiensten, maar ze is deels vanwege het woordgebruik, deels vanwege de reeds genoteerde transformaties toch niet helemaal bruikbaar. Deze bezinningstekst is voor Smit wel een aanloop geweest voor een meer ambitieuze bewerking. Ik bedoel het achtste gedicht uit de cyclus ‘Omschrijvingen van de liefste’.

     

    Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat

    de Heer mijn herder is en dat Hij mij

    niets laat ontbreken, maar wanneer jij

    mij dat niet bent, weet ik niet wat

    mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou

    niet geeft, geeft Hij mij niets, want

    wat mij niet gereikt wordt door jouw hand

    is dood voordat ik het ooit krijgen zou.

     

    Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij

    voor Hem, een verantwoordelijkheid die

    ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?

     

    Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij

    in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie

    anders dan jij is mij zijn beker?

     

    Het gaat hier om een dialoog tussen twee geliefden die vertrekken vanuit het feit dat ze elkaar echt nodig hebben. Ze confronteren die behoefte met psalm 23. De ene voelt duidelijk aan dat er geen tegenstrijdigheid hoeft te zijn tussen het vertrouwen dat men in God stelt, en de liefde die ze voor elkaar voelen. Integendeel, hij weet dat zijn gaven van God niets zijn als het niet de geliefde is die hem wordt geschonken. De genade en de weelde die God schenkt, betekent niets als deze niet door de geliefde worden aangereikt. Ook in deze bezinning is de gedachte aan de dood aanwezig. Wat niet via de hand van de geliefde komt, is dood vooraleer het als gave kan herkend worden, vooraleer het ooit een geschenk zou kunnen worden. De repliek van het meisje is: mij boven de Heer verkiezen is een niet te dragen verantwoordelijkheid. Waarop de jongen dan weer de vraag stelt of ze dat wel zeker weet. Het gedicht eindigt met een verzoek om de psalm te lezen. Wie dorst heeft, krijgt wijn, wordt daar meteen aan toegevoegd. En die wijn is ‘wijn in overvloed’. Een duidelijke verwijzing naar de messiaanse tijd. Dan wordt besloten met een hommage aan de geliefde. Niemand anders dan zij blijkt de beker te zijn waarvan sprake is. Dit wordt althans door de retorische vraag gesuggereerd.

    Dit lijkt ons een ideaal gedicht voor de inzegening van een huwelijk. Hier wordt tegelijk beleden dat God alle vertrouwen dat de mens in Hem stelt, waard is en dat religieuze ervaring en de beleving van de liefde tussen twee partners elkaar niet alleen niet hoeven te hinderen, maar zinvol kunnen samengaan. God dringt zich niet op als een hinderlijke instantie tussen de twee geliefden. De geliefde wordt ervaren als een geschenk van God. Wat hij uit haar hand aanvaardt, is het mooist denkbare. Alle andere geschenken verbleken daarbij, worden tot niets herleid of gaan verloren zonder dat ze hun bestemming bereiken. Wat men via de geliefde van God krijgt, wordt ervaren als het toppunt van zijn herderlijke gastvrijheid.