I, 85
Hoe hoort men Gods woord
Als je het eeuwig woord
In jou wil horen spreken,
Dan moet bij jou vooraf
De onrust gans ontbreken.
I, 94
De deemoed
De deemoed is de grond,
Het deksel en het schrijn
Waarin de deugden staan
En opgesloten zijn.
I, 119
Naar de oorsprong moet je gaan
Water dat de bron verlaat,
Is nog zuiver en nog klaar.
Als je uit die bron niet drinkt,
Ben je zeker in gevaar.
I, 129
Het boze ontstaat in jou
In God is niets dan goed.
Dood en verdoemenis, pijn
En wat men boosheid noemt
Kan, mens, in jou slechts zijn.
I, 144
Alleen de Schepper kan het
Wat beeld je jou toch in,
Kan je de sterren tellen?
De Schepper, Hij alleen,
Kan je ’t getal vertellen.
I, 153
Kind moet je worden
Mens, word je niet een kind
Dan treed je niet naar binnen
Waar God zijn kinderen zijn:
De deur is veel te klein.
I, 155
Hier moet het beginnen
Mens, wil je in de eeuwigheid
Bij het lam Gods gaan staan,
Dan moet je al op de aarde, hier,
Ook in zijn sporen gaan.
I, 156
God zelf is onze weide
Bekijk dit wonder toch!
God maakt zich graag zo klein
Dat Hij voor al zijn lammeren
De weide zelf wil zijn.
I, 168
Christus is alles
O wonder! Christus is de rank,
De waarheid en het Woord,
Lucht, leven, spijs en drank,
Pad, pelgrim, deur en oord.
I,170
God is noch hoog noch diep
God is noch hoog noch diep.
Wie ooit iets anders riep,
Die heeft verkeerd geleerd
Hoe men de waarheid eert.
I,171
God vinden door niet te zoeken
God is noch hier noch daar.
Wie Hem verlangt te vinden,
Die laat zich hand en voet
En lijf en ziel vastbinden.
I, 174
De gaven zijn niet God
Wie God om gaven smeekt
Weet niet wat hem ontbreekt.
Hij spreekt het schepsel aan
En laat de Schepper staan.
I,175
Zoon zijn is al genoeg
Zoon is het liefste woord
Dat God tot mij kan spreken.
Als Hij dit woord gebruikt,
Kan niets mij nog ontbreken.
I, 177
Uiteindelijk is alles een
Men spreekt van tijd en plaats,
Van nu en eeuwigheid.
Wat is dan tijd en plaats
En nu en eeuwigheid?
I, 184
God is wat ik verlang
God is mijn staf, mijn licht,
Mijn doel, mijn spel, mijn pad,
Mijn vader, broer en kind,
Al wat ik steeds graag had.
I, 187
De ruimte voor de ziel
Te eng is mij de wereld,
De hemel mij te klein.
Waar zou toch voor mijn ziel
Toch nog een ruimte zijn?
I, 188
Tijd en eeuwigheid
Jij zegt: verplaatst je maar
uit tijd en eeuwigheid.
Is tussen tijd en eeuwigheid
nu echt een onderscheid?
I,191
Wie God wil zien moet alles zijn
Wie zelf niet alles is,
Die is nog te gering
Om Jou te zien, mijn God,
En ieder ander ding.
I, 203
Steeds hetzelfde
Ik werd wat ik was
En ben wat ik mocht wezen.
Ik zal het eeuwig zijn,
Eens lijf en ziel genezen.
I, 212
Ik als God, God als ik
God is dat wat Hij is;
Ik ben dat wat ik ben.
Ken je de ene wel,
Dan ken je mij en Hem.
I, 213
De zonde
De dorst is niet een ding
En toch kan hij je plagen
Hoe zou dan niet de zonde.
Bij bozen eeuwig knagen?
I,217
De acht zaligheden
Wees arm en zacht en hongerig,
Barmhartig, vreedzaam, rein,
Bedroefd, om God vervolgd
En je zal zalig zijn.
I, 222
De hoop
De hoop is als een zeil
Kon een verdoemde hopen,
God trok hem uit de poel
Waarin hij was verzopen.
I, 232
Heer, jouw wil geschiede
Het woord dat God van jou
Het allerliefste hoort,
Is dat je innig zegt:
’t Geschiede naar jouw woord.
© Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|