Lothar Zenetti

1.
Opwekking
Lothar
Zenetti
Als ik dood ben
gaat alles zonder mij,
gaat alles over mij heen,
hoog over mij gaat het verder,
het leven, zoals men dat noemt
alles gaat verder.
Alleen ik die dood ben,
die bewegingloos neerlig
met gesloten ogen
in het donker der aarde
ik hou op.
Kan ook zijn dat ik dan
de stilte beluister
die mij omgeeft.
Eindelijk, heet het,
is daarin aanvankelijk een woord
een onweerstaanbare stem.
Die noemt mijn naam.
Die zingt in mij.
Die beveelt me op te staan.
Een kracht tilt me op
en over alles heen
in een onbeschrijfelijk licht.
Kijkt toch, zeg ik dan,
kijkt, ik leef al,
Terwijl jullie nog dood zijn.
©Vert.:Piet
Thomas
2.
Wij zijn in zoveel angsten
L. Zenetti
Wij zijn in
zoveel angsten
en zie wij
leven
Die in jou
geloven
zij lopen
door woestijnen
en vinden
het manna het water in de rots
Die in jou
geloven
zij lopen
door het water
met droge
voeten door stijgende stromen
Die in jou
geloven
zij lopen
door de muren
lopen als in
droom door gesloten deuren
Die in jou
geloven
zij lopen
door de vlammen
levende
fakkels die toch niet verbranden
Die in jou
geloven
zij lopen
door het donker
zij schijnen
te sterven en zie - zij leven
Wij zijn in
zoveel angsten
en zie wij
leven
Bron: Lothar
Zenetti. In Seiner Nähe. Texte des
Vertrauens. Topus plus
Verlagsgemeinschaft. Taschenbuch Band 431, 2002
©Vert.: Piet Thomas
Martinus
Een krijgsman, een soldaat,
met levensgrote faam
en stoer Carthaans gelaat.
Martinus was de naam.
’t Gebeurde bij Amiens,
waar toen zijn leger lag.
Een mantel warm en fijn
droeg hij die koude dag.
Hij zag een bedelaar
die bij de stadspoort zat.
Halfnaakt met groot misbaar
en bevend als een blad.
Martinus op zijn paard
vroeg niet om wat hij wou,
maar trok spontaan zijn zwaard,
en met een grote houw
sneed hij zijn mantel stuk
en gaf de helft toen weg.
De arme had geluk.
Verdwenen kou en pech.
Maar er was ook venijn.
Men spotte luid en hard.
Hoe hij zo dwaas kon zijn,
door listigheid verward,
een groot stuk van zijn kleed
aan iemand af te staan
die helemaal niet leed,
maar, ’t veinzen toegedaan,
omwille van wat kou
de noodkreet klinken liet
en steeds maar klagen wou
dat niemand hulp hem biedt.
Martinus, onvervaard,
trok zich die taal niet aan.
Hij klom weer op zijn paard
en liet de spotters staan.
Wie goed is kijkt niet om
naar wat hij heeft gedaan.
Dat is wat slim en dom
en groot en klein verstaan.
© Piet Thomas
Tags:gedicht
|