Inhoud blog
  • Inhoud Blog
  • Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten: (1.)Op zo’n dag Jouw hand (2) Als ik ontwaak (3)Keizerin (4) want iedere (5) Als kind (6)De afstand (7) In niets (8) Een jaar (9) pas dan (10) En altijd opnieuw (11)Nu is er (12) Elke verstreken dag
  • (14.)Jij bent toch 15. Jouw dood (16.) Hoe kan ik (17.)Iets diep (18.) Het jaar (19.) het is (20.) Te mogen spreken (21.) De wereld ( 22.) Weer een dag ( 23.) Ondraaglijk (24.) Jij hebt (25.) In de winter dan (26.)In het derde jaar
  • Peter Paul Wiplinger: 1.Uitgespuwd; 2.Vertrouwen; 3.Dichtersleugen; 4.het goud van de dag; 5.niemandsland; 6.weids land; 7.afwijzing; 8.wens; 9.uithouden; 10. hoop; 11. wij; 12.muziek in anatolië;13.opdracht; 14.volksspreuk; 15.peter schlemihl
  • Peter Paul Wiplinger (II)1.Motto 2.Levenstekens 3. vragen van de poëzie 4. poëzie 5. literair programma 6.kleurenleer 7.wiener blut 8. homo sapiens 9.tussen hemel en aarde 10.hoop 11.rust 12. zich terugtrekken 13.joods kerkhof 14.zigeunermelodie
  • 15. zelfportret 16. terugkeer 17. liefdesgedicht 18.van ver
  • Wiplinger III
  • Johan Ruysdael: (1) Einsiedeln (2)Het meer
    Categorieën
  • Work in Progress (83)
  • Archief per maand
  • 07-2020
  • 02-2018
  • 12-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 05-2017
  • 12-2016
  • 07-2016
  • 05-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 09-2014
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    24-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke

    De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke

     

    Piet Thomas

     

     

    Mijn keuze voor het onderwerp van deze bijdrage wil vooreerst een huldeblijk zijn aan de duurzame antropologische nieuwsgierigheid waarmee mijn goede vriend prof. dr. Paul Cruysberghs niet alleen de wijsgerige beelden van mens en God onderzocht, maar ook stelselmatig de esthetica daarbij betrok. In verband met de poëzie van Rilke heeft hij grote voorgangers gehad. Om er maar een paar te noemen: Martin Heidegger en Romano Guardini.

    Maar ik wil ook zijn bereidheid huldigen, zoals hij die een paar keer in het verleden toonde, om met enkele vrienden naar Franse kloosters te trekken om daar in alle stilte een paar dagen te reflecteren over de betekenis die de beelden van God in kunstwerken en literaire producten voor de geseculariseerde wereld van de hedendaagse mens kunnen hebben. Als dusdanig was hij zo ook een beetje de pelgrim van het tweede deel van Rilkes Getijdenboek.

    In tweede instantie heb ik ook willen achterhalen wat mij tijdens mijn als vervelend en nutteloos ervaren legerdienst zo troostte en bezielde, toen ik Das Stunden-Buch in de vijftiger jaren van vorige eeuw voor het eerst leerde kennen.

     

    De driedelige bundel die in 1905 verscheen, heeft een voorgeschiedenis. Rilke had al zeer vroeg afstand genomen van zijn katholieke opvoeding. Bij wijze van afrekening had hij al uitdrukkelijk een reeks balladeske anti-Christusgedichten, Christus. Elf Visionen, geschreven die hij zelf nooit publiceerde. Het bewijs dat hij toen al geobsedeerd was door een godsbeeld dat in aanzienlijke mate van de kernvoorstellingen van het christelijke godsbeeld afweek, ofschoon hij bepaalde beeldrestanten bleef gebruiken. Hij verzette zich daarin niet alleen tegen het christendom van zijn moeder, maar vocht ook enkele fundamentele kerngedachten van het christendom aan. Zowel de drievuldigheidsleer, het verlossingsgeloof, het Laatste Oordeel als de geringschatting van het aardse ten gunste van het hemelse werden daar spottend afgewezen. Hij loochende niet alleen de godheid van Christus maar liet Christus ook twijfelen aan het bestaan van de Vader.

    Toch bleef hij een godzoeker. Hij bleef ook beelden van God uit de beeldenrijkdom van het christendom bewaren, aan zijn subjectieve voorstellingswereld aanpassen of radicaal een andere betekenis geven. En hij bleef zich binnen die beeldenrijkdom op eigenzinnige wijze bewegen tussen de transcendente en immanente pool van een algemeen religieuze ervaring.

    Zijn zoektocht was door Lou Salomés Jesus der Jude en door de kritiek op het christendom in de filosofie van Nietzsche, zeer sterk beïnvloed. Maar de namen en de beelden die hij voor God zocht, werden vooral door zijn eigen artistieke gevoeligheid bepaald. Enorm is het contrast tussen Christus. Elf Visionen en de geëxalteerde en van wervelende metaforen voorziene lyriek van wat later het eerste deel zou zijn van Das Stunden-Buch. Wat was er inmiddels gebeurd?

    Er was de ervaring Rusland. Lou Salomé, die voor hem niet alleen een minnares maar ook een beetje een nieuwe moeder was, wist zijn enthousiasme voor Rusland op te wekken en bij te sturen. Zij hielp hem niet alleen bij zijn studie van de Russische taal en cultuur, ter voorbereiding van de twee reizen, waarvan hij de eerste met haar en haar man, de tweede met haar alleen zou ondernemen. De eerste reis, eind april 1899, werd voor hem een levensbepalende gebeurtenis. Hij ontdekt Rusland als zijn echte heimat. Samen bezoeken zij de schilder Leonid Pasternak, die een portret aan het schilderen is van Leo Tolstoi. De schilder regelt voor hen een bezoek aan de beroemde schrijver, voor Lou en Rainer de personificatie van Rusland. Het was Rilke opgevallen hoezeer het leven van de Russen door religieuze ervaringen getekend was. De kunstenaars hadden bij deze religieuze bewustwording een belangrijk aandeel. Zij konden aan de visioenen van het volk gestalte geven, het hele volk verheffen in de ‘reifen Wirklichkeiten seiner Seele’. Rilke was bijzonder enthousiast over de viering van het Russisch-orthodoxe paasfeest. Samen met Lou voelde hij zich in de ban van de liturgie, de sacrale gezangen en het geloof van de eenvoudige volksmens.

     

    Rilke is aan Das Stunden-Buch begonnen op 20 september 1899. Hij had pas zijn eerste reis naar Rusland achter de rug. En hij woonde in Berlijn. Daar schreef hij het eerste deel van wat hij toen nog ‘Gebete’ noemde. Hij sloot dit af op 14 oktober van hetzelfde jaar. Het tweede deel schreef hij in Worpswede tussen 18 september 1901 en 25 september 1901. Het derde deel van 13 april 1903 tot 20 april 1903 in Viareggio, nadat hij voor het eerst een tijdje in Parijs had gewoond.

    De hele bundel vertoont de structuur van een bouwwerk van cycli waarin de afzonderlijke gedichten geen titel dragen, maar toch als afzonderlijke teksten kunnen gelezen worden.

    De uiteindelijke titel Das Stunden-Buch verwijst naar de in de middeleeuwen ontstane traditie van de lekenbrevieren, die vanwege hun rijkelijk geïllustreerde uitvoering meestal in adellijke kringen circuleerden.

     

    In het eerste deel, ‘Vom mönchischen Leben’, blijkt al hoe niet de dichter zelf rechtstreeks aan het woord komt, maar hoe de ik-figuur die tot God spreekt of mediteert een literair construct is. Het is een iconen schilderende monnik die in een soort rollenspel aan het woord komt. En die een spreekbuis van Rilke is. Literair is hierbij belangrijk dat men dit procédé kan zien als een eerste poging van Rilke om de gevoelsuitstortingen van zijn jeugdlyriek te verlaten voor een lyriek die meer op de worsteling met de zingeving van de werkelijkheids-ervaring is gericht. Een evolutie die ik ooit samenvattend: ‘van de woorden en (naar) de dingen’ heb genoemd. Men kan Das Stunden-Buch zien als een keerpunt in die evolutie. Is het daarom wellicht dat Rilke ooit Das Stunden-Buch een ‘ondateerbaar’ werk noemde?

    Sommige critici hebben gemeend in het procédé van het rollenspel de manier te zien waarmee Rilke met religieuze beelden en metaforen een Jugendstil-waaier kon openvouwen waarachter hij zijn eigenlijke opvattingen kon verbergen. Aandachtige lectuur leert echter dat de monnik in velerlei opzichten artistieke en religieuze ervaringen van Rilke nauwelijks vervormd doorgeeft.

    In het eerste gedicht van het eerste deel is het uur dat de klok met een metalen slag aankondigt, voor de monnik een kairos-gevoel. Een ja-gevoel. Het gevoel dat hij de wereld aankan, dat hij de dag kan grijpen.

     

    Da neigt sich die Stunde und rührt mich an

    mit klarem, metallenem Schlag:

    mir zittern die Sinne. Ich fühle: ich kann –

    und ich fasse den plastischen Tag.

     

    Meteen is dit voor hem een moment waarop iets voltooid lijkt te zijn. Een moment waarop alle groei verstild is en de afstand van de dingen verdwijnt in de nadering van een verlangde spirituele bruidswording der dingen. Voor de ontdekking van de kairos is niets te klein, nu het om een icoon gaat (groot en op goud) die hij schildert in de hoop dat deze ergens een ziel losmaakt en bevrijdt.

     

    Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem

    und mal es auf Goldgrund und groß,

    und halte es hoch, und ich weiß nicht wem

    löst es die Seele los...

     

    De naam van God valt in dit gedicht niet. Alleen het kairos-gevoel, het oceanische gevoel van de nakende verbondenheid met de dingen, wordt hier vermeld.

    In het tweede gedicht van het eerste deel valt de naam God wel. Het leven van de ik-figuur beweegt zich telkens opnieuw in groeiende kringen rond God. Zo moet de sprekende ontdekken hoe zijn leven, zich uitstrekkend over de dingen, eropuit is de laatste kring te voleinden en er alles voor te doen om dit te bereiken. Weerspiegeld wordt een religieuze houding die typisch is voor de symbolistische dichter die Rilke was. In de verkenningstochten van de ‘eeuwige mens’, waarin hij zich herkent, ziet hij God als de oeroude burcht waarrond hij zich beweegt. Hij weet nog steeds niet wie of wat hij is. En hij heeft God nodig om dit te weten te komen. Is hij de uitgezonden valk, of een storm, of valt hij misschien samen met zijn werk, zijn eigen gezang? De kringbeweging rond God maakt deel uit van een ontdekkingstocht naar zijn eigen identiteit.

     

    Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen,

    die sich über die Dinge ziehn.

    Ich werde den letzten vielleicht nicht vollbringen,

    aber versuchen will ich ihn.

     

    Ich kreise um Gott, um den uralten Turm,

    und ich kreise jahrtausendelang;

    und ich weiß noch nicht: bin ich ein Falke, ein Sturm

    oder ein großer Gesang.

     

    In het derde gedicht komt voor het eerst het motief van de donkere God aan bod. Het probleem is daar niet de onzekerheid van de heilsbetekenis van de icoon, of de onzekere identiteit van de spreker, maar nu wordt uitdrukkelijk gesteld: ‘mijn God is donker en zoals een weefsel van honderd wortels’.

    Het godsbeeld van de monnik en iconenschilder wordt in ‘ ich habe viele Brüder in Sutanen’ geconfronteerd met de kunstwerken van de ‘Italiaanse broeders in soutane’ en de schilders uit de renaissance. Rilke kende de Italiaanse schilderkunst zeer goed. Hij wist hoe zowel monniken die schilderen, als Titiaan zich menselijke beelden van vroomheid en heiligheid konden voorstellen in felle, vurige kleuren. Maar hij kiest duidelijk partij voor het duisterder godsbeeld van de iconen. Die geven veel beter weer hoe de godheid ‘een weefsel van honderd wortels’ is. Uit de warmte van die duistere God kan de aandachtige mens dan rijzen met de kracht van twijgen die stevigheid en rust vinden in de diepte en alleen wenken als het waait. Een iconenschilder mag niet revolutionair of eigenzinnig te werk gaan. Dat leren wij in het volgende gedicht. Eigenmachtig schilderen mag in de iconenwereld niet. Die wijze van schilderen eist gewoon dat de stilering een vingerwijzing wordt naar de verborgenheid van God.

    Tegelijk met het epifanische effect is er de bevestiging dat het goddelijke niet in beelden is te vatten. In Das Stunden-Buch is er een voortdurende spanning tussen het transcendente en het immanente. Vandaar het beeld van de iconostase, die de gewone gelovigen afschermt van de sacrale ruimte waartoe alleen de bedienaars van de eredienst toegang hebben. De schilder van iconen weet dat er duizend muren om God heen staan en dat tonen ook verhullen betekent.

    Het geloof in de duistere God maakt dat de ik-figuur de ‘donkere uren van zijn wezen’ liefheeft. Dat hij houdt van de donkerte waaruit hij stamt, van de donkerte die alles bijhoudt. Gelijklopend daarmee is ook zijn liefde voor de stilte, want door de stilte kan men ‘de grenslijn bereiken’ waarachter men, ‘al was het maar een glimlach lang’, God ‘met al wat leeft’ kan delen. Daar hangt ook mee samen het geloof in alles wat nog niet gezegd is. Gaandeweg, naarmate men in de bundel verder leest, krijgt de duisternis van God een tragische dimensie. De aanwezigheid van God kan bedreigend zijn. God is zo groot dat de ik-figuur al niet meer bestaat. Alleen het verlangen van de biddende reikt dan tot Gods kin.

    God kan zich ook voordoen als een golfslag waarin elke dag verdrinkt. Een andere keer leest de ik-figuur in Gods grijzende wenkbrauw zijn gericht. De duisternis waar de biddende van houdt, is steeds moeilijker bereikbaar, verliest haar warmte en wordt steeds minder waarborg van een bevrijdende ontmoeting. De toenemende onbereikbaarheid tast het vertrouwen in de duistere God aan. Dat gebeurt maar in het tweede en het derde deel van de bundel. In het eerste deel is het vertrouwen in Gods duisternis nog onaangetast.

    Tegenover de duisternis en de stilte die aan God worden toegeschreven, staan het licht en het lawaai die met Lucifer geassocieerd worden. Rilke keert dus de traditionele beeldspraak van de christelijke traditie om. God is de onzegbare en de verborgene. Zijn onbereikbaarheid heet eeuwigheid. Lucifer echter kan klaar uitgedrukt en aangewezen worden, ofschoon hij, paradoxaal genoeg, als heldere god van de tijd (hem wordt de tijd toegewezen) godgelijkend tracht te worden door in het duister te vluchten.

    Tegenover de duisternis, die staat voor de transcendentie van God, komen natuurlijk in Das Stunden-Buch ook antropomorfische beelden van God te staan die hem leren kennen als de nabije, de immanente. De buurman, de oude smid, de boer met de baard of de bange dromer. Maar telkens wordt ervoor gezorgd dat het mysterium tremendum daarbij niet verdwijnt.

    Nog steeds in het eerste deel wordt God ook voorgesteld als ‘wordend’ en ‘groeiend’. Rilke anticipeert hier op iets wat dicht in de buurt komt van bepaalde aspecten van de theologie van Pierre Teilhard de Chardin en van de hedendaagse procestheologie. De kunstenaars hebben bij dit worden en groeien een bijzondere taak. Gewone gelovigen hebben genoeg aan hun godsdienst. Kunstenaars hebben de mogelijkheid in hun werk God te representeren. Ze kunnen God zichtbaar maken. Zij kunnen God uit het duister laten treden. Zijn handelen en zijn wetten zichtbaar maken. Zij kunnen aan God werken zoals aan een kathedraal. Hier reikt Rilke de metafoor van het bouwen aan. Een summier commentaar bij het beroemde Dom-gedicht en het eveneens in brede kringen gekende gedicht over de werklieden moge dit verhelderen.

    Het eerste begint aldus: ‘Wir bauen an dir mit zitternden Händen.’ Hier is geen ik-figuur aan het woord. Hier spreekt een groep. Het pronomen is ‘wij’. Volgens Ferdinand van Ingen in Dichters brengen het te weeg (onder redactie van Anja de Feijter en A.K. Varga, Kok, Kampen, p. 24) maakt het begin van dit gedicht de lezer tot deelgenoot van het gebeuren. Hij ‘laat hem delen in de religieuze huivering die uitgaat van het bouwen aan de kathedraal als omgang met het goddelijke.’ Een collectief bouwt aan een kathedraal die toegesproken wordt.

    Maar vanwege de tijd die dat bouwen vergt, hoort men al van bij het begin van het gedicht vragen en bedenkingen die verband houden met het laatmiddeleeuwse en barokke vanitas-motief. Is een groot bouwwerk als een kathedraal hoe dan ook niet aan verval onderhevig? ‘Wat is Rome? Het vervalt. Wat is de wereld? Zij vergaat.’ Elk bouwwerk kan instorten vooraleer het voltooid is. ‘Vóór de torens koepels dragen.’ Alleen in de droom kan men het bouwwerk gerealiseerd en tot in ‘de laatste sieraden’ voltooid zien. Met het rijpen van het kunstenaarsverlangen rijpt ook God, rijpt ook zijn rijk. Scheppend kunnen de bouwers Gods komen mogelijk maken, Gods groeien bevorderen. De bouwlieden zowel als de dichters (want bouwlieden staan hier ook voor dichters) kunnen de duistere God aan het licht brengen.

    Het tweede gedicht over het bouwen begint eveneens met een meervoudsaanhef (werklieden zijn wij), een ‘wij’ dat zich tot God richt. Dat ‘wij’ impliceert zowel bouwmeesters als knechten en gezellen. De bouwlieden laten zich inspireren door nieuwe concepten en klimmen onvervaard in de ‘wiebelende steigers’ en werken onvermoeid door, tot ze in de schemering van de avond de ‘groeiende contouren’ van Gods grootheid zien opdoemen. Die ze met een toespeling op psalm 145 loven.

    In overeenstemming met de spreuk ‘Dieu a besoin des hommes’ kan volgens Rilke de leuze gelden: ‘God heeft kunstenaars nodig.’

    In tegenstelling met de christelijke traditie wordt door het scheppend doen groeien van God, God een zoon en een erfgenaam. ‘God wordt’, zo heet het bij Van Ingen, ‘pas in en door het werk van de kunstenaar, die daarmee zichzelf ontplooit. In deze zin is dan inderdaad de kunstenaar ‘vader’, en God, als zijn schepsel, ‘zoon’.’(ibidem, p. 33)

     

    De omstandigheden waarin het tweede deel van Das Stunden-Buch, ‘Von der Pilgerschaft’, geschreven is, waren in menig opzicht veranderd. Rilke is terug van een tweede reis naar Rusland. Hij leeft in contact met de kunstenaarskolonie van Worpswede. Hij is gehuwd en woont in Westerwede. Dit officiële huwelijk heeft niet lang standgehouden. Er was ook een breuk met Lou Salomé. Hij moest zich met allerlei gelegenheidswerk redden. Zijn dochter zou geboren worden en hij raakte in geldnood. Zijn leven was onoverzichtelijk geworden.

    In dit tweede deel van de bundel is heel wat veranderd. De positieve, harmoniserende beelden waarin God in het eerste deel benaderd werd, krijgen negatieve bijkleuren. Zo krijgt de nacht die zo positief werd geduid, bijkleuringen van bedreiging, waanzin en angst. De vragen rond God nemen toe. De monnik in de cel die zijn kunst in dienst stelde van God, is vervangen door de pelgrim. De dichter zelf heeft het gevoel dat hij de ervaringen van de tweede reis naar Rusland niet zo spontaan meer kan verwerken. De inspiratie laat zich niet meer zo gemakkelijk uitdrukken. Het dringt tot hem door dat dichten een actievere inzet vraagt, een bewuste verwerking van ‘waarnemingsmaterialen’. Dit doet niets af aan de noodzaak van de inspiratie, maar helpt de onvruchtbare tussentijden (waarin het dichten uitblijft) te overwinnen. Het overwinnen van de tussentijden (de schrijfpauze) en de vervreemding die ze meebrachten, worden zelfs thema’s in deze bundel, nu een spontane overgave aan de inspiratie of de inspiratie zelf soms op zich laten wachten.

    In het eerste deel was er een grotere eenheid van kunst en leven. Nu lijkt die verstoord. In een gedicht waarin de biddende monnik opnieuw even wordt opgevoerd, noemt zich deze ik-figuur, die meer een waarnemer is geworden, het huis na de brand. Hij voegt er nog aan toe: ‘een huis waarin slechts moordenaars overnachten’.

    In het tweede deel treedt vooral het thema van het zoeken, het pelgrimeren naar God, op de voorgrond. Wat men als beelden van God vindt, is steeds iets voorlopigs, een stadium op de weg naar het doel. De articulaties van de gebeden en de liederen worden steeds meer dingen die men om hun onvolkomenheid moet achterlaten op de weg. Het symptoom van de vervreemding wordt daarbij uitgebreid tot een veralgemenend ‘wij’, dat soms in de observatie van de sprekende, in een onrechtstreeks enkelvoudig ‘er’ (dat staat voor de mens) verandert.

    Wat de natuurbeelden betreft: de lente- en zomerbeelden van het eerste boek hebben vaak plaats gemaakt voor herfstelijke beelden. Dit boek zit vol herfstmetaforiek.

    Ofschoon God hier ook wordt gezien als een verborgen wetmatigheid, als de wet van de vader, wordt de relatie vader-zoon omgekeerd. In de creatieve act van het dichterschap dat God tegenwoordig stelt, wordt de zoon zelf de vader. Bij de parabel van de verloren zoon wordt de vraag gesteld of God de vader of de zoon van de mensen is. Er klinken woorden als ‘Ich liebe dich wie einen lieben Sohn, der mich verlassen hat als Kind.’ Het is alsof God ‘ein Hergereister ist, der nur Gast bleiben kann.’ ‘Een doorgangsplaats vindt in de mens die hem representeert’, zou iemand zovele jaren later zeggen.

     

    Het derde deel van de bundel, ‘Von der Armut und vom Tode’, draagt de sporen van de grootstad Parijs, waar mensen lelijke levens leiden, waar men noch de ware armoe, noch de ware rijkdom kent en mensen een vreemde dood sterven, een dood die niet de vrucht is die in hen is gerijpt. Rusland en Worpswede zijn nu ver weg. Tegenover de ergernis voor de grote stad staat het heimwee naar de weidse Duitse heide en de Russische steppe.

    In die gekwelde en vervreemdende hoofdstad Parijs heeft de thematiek van de armoede en de dood Rilke God met andere ogen doen zien. Als diegene die zichtbaar wordt in mensen en dingen waarvan de innerlijke ruimte door persoonlijke inzet of door noodzaak (wat de dingen betreft) de glans van de ware armoede en het recht op een eigen dood bevat.

    De aandacht van de dichter verschuift van de duistere God naar de levenshouding die van ware armoede getuigt. God is helemaal naar het diesseits gehaald. Centraal staat zoals Van Ingen zegt ‘dat dit onbestemde wezen, dat nooit geheel te omvatten en te kennen is, (…) hier op aarde, in de dingen en in de mensen’ te vinden is.

    God zelf wordt nu bezongen als de ware arme. Hij kan slechts aan het licht komen in mensen die waarlijk arm zijn, die de glans van de ware armoede uitstralen.

    Daarom verschuift de aandacht van Rilke naar de niet verkoopbare kunst van mensen die uit noodzaak scheppen, en naar alle echte armen. Het is niet ongepast bij de ware armoede waarvan Rilke gewaagt, te denken aan de Bergrede en de Acht Zaligheden. Wie echt arm is, wie geen bezit claimt, is in staat zijn eigen dood te sterven. De ware arme voelt zich in zijn onthechting een vreemde in de wereld. Hij wenst er zich geen plaats meer in te bevechten. Zo een uitstraling had de mens Franciscus van Assisi. Het is niet toevallig dat de heilige Franciscus op het einde van Das Stunden-Buch zo uitvoerig gehuldigd wordt. Hij belichaamt, als monnik, pelgrim en dichter (van het Zonnelied), de drie echte actoren van het rollenspel in de verschillende afdelingen van de bundel, de ware armoede en de eigen, vruchtbare dood.

    Men heeft Rilke ervan beschuldigd met het Das Stunden-Buch een pseudo-religieus boek geschreven te hebben waarin het gebruik van de theologia negativa en de traditionele metaforen van de religieuze poëzie slechts een voorwendsel waren om de diviniserende kracht van de kunst te verheerlijken. De ontwikkeling van de moderne theologie heeft aangetoond, dat hij op een eigenzinnige manier heeft geanticipeerd op bepaalde aspecten van de godsbeelden zoals die bij Teilhard de Chardin en de procestheologie werden ontwikkeld. Dat hij meteen een persoonlijke, geen theologische macht beogende kunstreligie in nuce ontwikkelde, is een symbolistisch nevenverschijnsel.

    Alleen mag men niet in de valkuil trappen door Rilkes zoektocht te zien als een blijk van geloof in het bestaan van de persoonlijke God uit de christelijke traditie. Zijn duistere God is een God in wording. Een God die in de creatieve act van het gebed en het zinzoekende gedicht ontstaat, waardoor de dichter vader wordt en de lyriek haar hoogste bestemming bereikt.

     

    Wat ik bijdroeg in dit Liber Amicorum over de duistere God van Rainer Maria Rilke is slechts een voorlopige en ruwe schets van wat ik had willen aantonen. Voor een evenwichtige dosering die alle delen van die ene bundel recht deed, ontbrak de nodige tijd. Ook voor een beschrijving van de verdere ontwikkeling van Rilkes godsbeeld kon hier geen plaats ingeruimd worden. Ik hoop alleen dat deze beschouwingen voor de zoekende pelgrim die Paul Cruysberghs ook in zijn wetenschappelijk werk altijd is geweest, enig uitzicht bieden op de algemeen religieuze rijkdom die vanuit de poëzie ook mij destijds heeft gesticht en met mijn legerdienst verzoend.

     

    ©Piet Thomas

     

    SNOEK EN DE KARDINAAL

    Afbeeldingsresultaat voor paul snoek

    Met de bundel Hercules heeft Paul Snoek, van een paar vluchtige escapades terug (zie de cyclus «Heilige gedichten» in de gelijknamige bundel), ons een belangrijke groei van zijn dichterlijk talent gereveleerd. Enkele verzen die hij in dit werk opnam, behoren tot het waardevolste van wat, tijdens de jongste jaren ten onzent in het experimentele kamp verscheen.

    Eigenaardig genoeg werd hij precies om deze herculesprestatie door sommige van zijn vroegere strijdmakkers vanuit de hoogte bekeken. Zij vonden dat Snoek het zich te gemakkelijk gemaakt had. En vooral schenen zij hem kwalijk te nemen dat een aantal typisch experimentele trekken, in de daaraan voorafgaande publicaties zo rijkelijk aanwezig, niet meer zo duidelijk te onderkennen waren. Ben Klein, de kampioen(!) van de «reine cohesie», rekent hem met Korban en Chris Yperman tot de « spelemannen» (hoe kan dat met Chris Yperman?) die de dichtkunst in een impasse hebben gedreven en geeft liever hoog op van Verstraeten, A. Peel en M. Obiak.

    In feite heeft Snoek met Hercules voor de eerste volwaardige vertegenwoordiging gezorgd van de tweede experimentele lichting: de 55-ers. Meteen heeft hij bewezen dat hij, de groepsverblinding moe, aan een strikt persoonlijke evolutie de voorkeur geeft. Wij, van onze kant, hebben te lang uitgekeken naar het ogenblik waarop Snoek helemaal zichzelf zou worden, om niet te waarderen dat zijn lyrische eerzucht hem de moeilijke weg geopend heeft naar een eigen poëtisch avontuur.

    Snoek is met Richelieu[1] aan zijn achtste bundel. Idyllisch begonnen, heeft hij na een onrustige verkenningspoging, die zijn uitdrukkingsmogelijkheden aanzienlijk versterkte, maar ook allerlei nevenverschijnselen in het leven riep met een eerder antipoëtisch effect, een rustiger dichtvorm gevonden die, voorlopig althans, een passend instrument schijnt te zijn.

    Wij hebben de indruk dat zijn jongste bundel geen noemenswaardige vormvernieuwing opleverde. Belangrijker is dat ook in Richelieu een aantal gedichten voorkomen die Snoeks talent op overtuigende wijze aantonen.

    Misschien verdient ook het feit de aandacht dat Snoek zich uit een nu eens zachtzinnig, dan weer driest sensualisme bevrijd blijkt te hebben voor een dieper peilende zelfbezinning.

    Doch vooraleer wij het daarover hebben, zouden wij graag het grondgevoel willen omschrijven dat de verzen van onderhavige bundel onderling verbindt.

    De dichter vertrekt vanuit zijn eerzuchtige dichtwoede met de bedoeling zijn «waarheid» zo getrouw mogelijk te benaderen. Dit gebeurt haast voortdurend door een stoetvorming van antithetisch opgestelde beelden. Het beeld blijkt nog steeds de grote geleider te zijn van Snoeks poëtische bezieling. Het ritme dat niet alleen plechtiger aandoet maar ook beheerster dan vroeger, is als bepalende factor belangrijker geworden. Wie in Richelieu dan toch een vormvernieuwing vinden wil, zoeke ze hier. Hij moet er echter voor gewaarschuwd worden dat ook in Hercules de Bijbels aandoende ritmische verheffingen niet ontbreken. Hier zijn zij echter zo opvallend dat wij onwillekeurig aan Wies Moens dachten. Wat de stafrijmen betreft, die Snoek zeer vaak hanteert, enkele keren zijn ze wel te opvallend, zoals op blz.10 waar wij lezen:

     

    Weer in het westen weeklaagt Windekind de berken.

     

    Op andere plaatsen vormen zij een waarachtig bindmateriaal.

    Wat heeft Snoek nu gemeen met de kardinaal wiens naam hij op het titelblad vermeldt? Een tomeloze heerszucht, een dramatische gemoedsbewogenheid ten aanzien van schoonheid en waarheid en een diep ervaren eenzaamheid.

    Laten wij, het nodige korreltje zout niet verwaarlozend, deze drievoudige gelijkenis eens van nabij beschouwen.

    De heersersdrift van Snoek beweegt zich niet op het politieke vlak, maar op het lyrische. Hoe hij dit verlangen dat hem drijft ook noemt, zijn veroveringsdrang is gericht op de poëzie. Wel heeft het een ethische weerslag die het strikt poëtische te boven gaat, maar de wil om «met goedheid te schenken de voedzame schenkel» is bij Snoek onafscheidelijk verbonden met zijn literaire ambitie.

    Het profetisch gevoel dat daarmee hem eigen is, houdt verband met een uit zijn artistiek vakmanschap gegroeid besef. Kracht, doorzicht en goedheid zijn gaven die hij al schrijvend ontdekt heeft, al ziet hij ze niet beperkt tot de literatuur.

    Met zijn heerserswil is een sterke dosis zelfverheerlijking verbonden. Hij gelooft in zijn «lenig spreken». In het gedicht waarmee de bundel aanvangt, zegt hij trouwens tot de lezer:

     

    Vergeet niet dat ten allen tijde

    In mijn woord een warme vlinder woont.

     

    Zijn drang om te gebieden, zijn weldadigheid, zijn expansiedrift en zijn goedheid horen samen. Het moedige en het moederlijke, de liefde en de zelfbevestiging, ze zijn bij hem niet te scheiden. Bovendien wil hij door de lezer slechts ‘langzaam vergeten’ worden.

    Reeds in zijn beeldspraak valt op hoe ruim hij zijn eigen actie ziet. Als een staatsman spreekt hij tot de «republieken». Heuvels en rivieren betrekt hij in dit gesprek en het valt op dat hij van koninklijke attributen houdt. Zelfs een scepter zwaait hij. Zijn kracht is ‘een vloekende berg’. Hij durft het aan de lezer bij zijn lyrisch avontuur te betrekken met woorden als:

     

    Terwijl ik drink met rijke teugen

    Aan de zoete vloeistof van mijn schaduw.

     

     

    Dat deze verheerlijkingswil geen bezinning uitsluit die los staat van elk zelfbehagen, bewijzen de meer algemeen opgezette gedichten waarin Snoek zich over heiligheid, natuur en goedheid bezint op een wijze die het aforisme benadert. Een dergelijk gedicht is o.m.:

     

     Heilig zijn is zwijgend wonen

     In de brandende bomen der waarheid,

     Is in de aarde zien langs de ogen der wortels

     Het moeilijke vliegen der vogels

     Of achter een berg het groter geheim van de bergen.

     

     

     Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,

     De wufte dieveggen van het luchtig vuur,

     Of over de afgod, zijn aftocht historisch,

     Eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.

     

     

     En op de afgedreven drempel staande

     Ver zie ik het huis met luister,

     Waarin de mensen mij bewoonden

     En kwamen om er lang te overnachten

     En gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.

     

     

     De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.

     

    De laatste regels zijn ongetwijfeld voor meer dan één interpretatie vatbaar, maar toch menen wij hier te maken te hebben met een Snoeks meest onthechte gedichten.

    Ook de strijd tussen schoonheid en waarheid is een vast voorkomend thema in zijn poëzie.

    Misschien kunnen wij de cyclus ‘Heilige gedichten’ als een soort ironisch herstel van het realiteitsprincipe zien, dat tot doel heeft een te zachtzinnige schoonheidsverheerlijking aan te vullen. Wat er ook van zij, Snoek voelt terdege aan hoe bedrieglijk de schoonheid is. Hij weet zelfs dat schoonheid en leugen min of meer op mekaar aangewezen zijn. En toch wil hij de poëzie als een waarheid beleven. ‘Dichters liegen de waarheid’ schreef Bertus Aafjes eens. Wel nu, juist deze paradox zal voor Snoek een reddingsboei zijn. Hoe lenig zijn spreken ook wil zijn, dichten blijft voor hem ‘ademen met licht en waarheid’. Zijn zelfbewustzijn doet hem zijn schamelheid niet vergeten. Poëzie blijft voor hem een steeds opnieuw te vervullen opdracht. Is zij een huis, dan toch een steeds te vernieuwen huis, of beter gezegd, een reeks woonplaatsen die de dichter telkens weer tot de zijne moet kunnen maken. Daarom vreest de dichter niet zichzelf tegen te spreken. Soms zingt hij ‘heel hard tegen de waarheid’ in ter wille van de waarheid. De schoonheid laat niet af hem aan te trekken als een archaïsche beveiliging en als een dreigend gevaar. Intuïtief de onderwijzende kracht van taal en natuur aanvoelend, is hij tussen hardheid en schoonheid in, gaandeweg een ‘verstomde profeet’ geworden. Hij meent het wonder slechts aangeraakt te hebben, wanneer hij binnen de weelde van het woord de waarheid kan liefhebben. Zijn veroveringsdrang drijft hem soms naar tartende leegten. Het zintuiglijke spel waartoe hij zich vaak beperkte, wordt dan doorbroken door een oprechte drang naar zelfkennis en naar de ontraadseling van de geheimen van leven en dood.

    De moeilijke keuze en de ambivalente bewogenheid tussen waarheid en schoonheid laten Snoek eenzamer dan ooit achter. Noch de haast Moensiaanse broederlijkheid die hij af en toe belijdt, noch de liefde voor de vrouw kunnen verhinderen dat hij zich heersend en schenkend alleen voelt. Creativiteit roept vernietiging, onthechting en afzondering op. De nonchalante roekeloosheid van de poëtische vervreemding dwingt de dichter er toe ‘zijn eigen zoon te worden’, ‘zee en zon’ te zijn. Waar de kunstenaar de minnaar dreigt te verdringen wordt de geliefde een medeplichtige aan de schuld van het gedicht. Het dichterschap wordt zowel een doem als een ‘behaaglijk wonder’. Het maakt de dichter onuitsprekelijk gelukkig maar doet hem niettemin vrezen dat het gebouw dat hij spelenderwijs heeft opgericht, eens zal ineen storten. Hij heeft nu eenmaal verkozen ‘van het vleesetend woord het voedsel te zijn’ en klaagt, Rilke achterna:

     

    Wie eenmaal eenzaam was is eeuwig eenzaam.

     

    Snoek bezit een ongewone taalvaardigheid. Snel en gewiekst associërend, beelden mengelend en stafrijmend laat hij zich meeslepen door een haast onuitputtelijke vormkracht. Soms speelt zijn vindingrijkheid hem echter parten. Dit is des te meer te betreuren wanneer het gebeurt ten nadele van het bezinningskarakter van zijn lyriek. Zijn beeldenslierten evolueren soms te vrij, te slingerachtig, te maniëristisch. Het gevolg daarvan is dat het gedicht dan niet langer vanuit een organisch noodzaak schijnt te groeien.

    Intussen blijft het waar dat Snoek ons al dichtend een rijkdom openvouwt die ongemeen gevarieerd is. Een ongedwongen kosmische verbondenheid geeft aan zijn beste verzen een natuurlijke frisheid. Het is aan de bonte rijkdom van de natuur zelf dat hij zijn beeldend denken tracht af te meten. Een scherpe zintuiglijke ervaringslust ontleedt zijn dynamisch temperament in kleurrijke taferelen. De diepte nochtans, die achter deze taferelen schuilgaat, wordt ons slechts fragmentair geopenbaard. Wellicht kan een volgende bundel ons nog meer over Snoeks inwendig leven vertellen. In elk geval mag men zeggen dat de zelfbezinning in zijn werk volop is begonnen. De alchemistische bekommernissen nemen af, het ontleedmes ligt klaar. De weg naar een opener belijdenis is met Richelieu geëffend. Het uitzicht op de grote zee der bestemming, waarin alles wat ontwijdt en wijden wil, duidelijk wordt, wordt alleszins aangekondigd in een van de schoonste gedichten uit de hele bundel, waarmee wij de bespreking van Richelieu graag besluiten:

     

    De wind bestaat uit zeven soorten water,
    De zee is een weerspiegeling van wind
    En helder in haar tijdeloze stilstand
    Is de stilte de vlezige oorsprong.

     

    Van alles dat ontwijdend de aarde bevolkt om te wijden
    Of uit de liefde der wolken geboren wordt
    En in de duisternis met snelheid sterft.

     

    Van alles dat handelend uitvindt de nieuwe omgeving der sterren
    Of ook vergeet de kleine rivieren der vriendschap
    Naar de grote zee der bestemming.

     

    Dit is de heilige wil van de stilte:
    Alom met handen en voeten aanwezig te zijn
    Als lichtgevend water,
    Als rustend zeil in het der zeeën evenwicht,
    Als witte wol aan het hart van de mens,
    Het zwarte schaap der schepping.

     

    ©Piet Thomas



    [1] Paul SNOEK, Richelieu, A.Manteau N.V.,1961.

    Gery Helderenberg

    Het Brevier

    Een goede vriend van mij, een Waals exegeet vroeg zich af, toen hij Het Brevier van Gery Helderenberg op mijn leestafel zag liggen, of het in onze tijd nog wel mogelijk is een hele bundel aan het brevier te wijden. Is het niet overbodig, zo opperde hij. gedichten over gedichten en oude prozateksten te schrijven in een koortsachtige tijd als de onze, waarin de problematische werkelijkheid zo vaak gelegenheid biedt tot bezinning? 'Waarom niet schrijven over dingen die men zelf meemaakt? Voor een exegeet is het verwijlen bij oude, gewijde, teksten een normale bezigheid en voor elk priester is het bidden van het brevier een dagelijks bedrijf, maar moet iemand die priester én dichter is niet vanuit een specifiek eigentijdse beleving schrijven? Mijn antwoord kon kort zijn. Voor iemand als Gery Helderenberg is het bidden van het brevier een persoonlijk avontuur, een actuele gebeurtenis die vol poëtische spanningen zit, een participatie aan een universele rijkdom die onvermijdelijk inspiratief inwerkt. Hij schrijft niet over oude teksten, maar hij schrijft over wat zich tijdens de lectuur van het brevier aan hem openbaart. En dit is het wat hij in gedichten poogt op te vangen.

    Het spreekt vanzelf dat zo iets een moeilijke opdracht blijft. Men moet een toon weten te treffen die nergens pedant of ronduit didactisch wordt, men moet over een geoefend vormvermogen beschikken en men moet vooral de eerlijkheid bezitten om niets meer en ook niets minder te beschrijven dan datgene wat men werkelijk beleefd heeft. Poëzie is een onverbiddelijke leugendetector. Wie voorgeeft meer te voelen dan hij werkelijk voelt, wordt meedogenloos ontmaskerd. Wie prediken wil, schiet zijn doel voorbij.

    Gery Helderenberg heeft de proef schitterend doorstaan. Wat onmiddellijk opvalt is de ruimte van dit scheppend bidden. In dit opzicht heeft de dichter een hele weg afgelegd. Kon men in verband met zijn eerste bundels nog van een « claustrale beslotenheid » gewagen, sinds Omdat ik U bemin heeft hij zijn dichtkunst radicaal opengegooid voor een ruimere religieuze ervaring die de volle kracht van zijn dichterlijk talent bevrijdde. In Het Brevier kan men een vierdubbele bewustzijnsstroom onderscheiden waarvan de componenten elkaar op passende wijze aanvullen. Er is vooreerst het aandachtig doordringen van Bijbelteksten, verklarende lessen, hymnen, vitae en preces, dat uitmondt in een blij aanvaardend noteren van de rijkdom die in de christelijke overlevering besloten ligt. Daarnaast en daarmee verstrengeld is een genuanceerd natuurgevoel merkbaar, dat de kerkelijke tijdsverdeling harmonisch met de subjectieve tiidsbeleving verbindt. Dicht daarbij aansluitend bewegen zich de liturgische bezinning, de zelfontledende morele beschouwing en de vrome overweging van heiligenlevens. Bijzonder boeiend is de verschuiving en beïnvloeding van één van die ervaringsgebieden op de andere. Een natuurlijke meerduidigheid biedt aldus een rijke, afgewisselde verbeeldingscontaminatie die merkwaardig fris aandoet.

    De bundel bestaat uit vier grote gedichten. Zoals de delen ven het brevier heten ze respectievelijk Pars Hiemalis, Pars Verna, Pars Aestiva en Pars Autumnalis' De achtregelige strofe die de dichter overal aanwendt, vereist een grote technische bekwaamheid. Voor een geoefende hand echter als die van Gery Helderenberg levert ze haast geen problemen op.

    Het ls meestal zo dat de strofen binnen elk gedicht kleinere gehelen vormen die afzonderlijk genietbaar zijn, al Iijken ze niet zo voltooid dat ze geen aanvulling meer zouden behoeven. Hun onderlinge verhouding is doorgaans chronologisch bepaald. De ondanks alles vrij losse aaneensluiting der strofen geeft Gery Heldelenberg de gelegenheid zich vrij te maken om zich tenvolle op de kleinere structuren te concentreren.

    Het is binnen het bestek van deze bespreking niet mogelijk ook maar één gedicht van Het Brevier uitvoerig te citeren. Daarom zullen we ons beperken tot enkele verzen. De eerste strofe van Pars Hiemalis luidt als volgt:

    RETABEL, kandelaar en kelk

    en ’t wintert aan mijn dak,

    in Basjan vloeit honig en melk,

    hier liggen de plassen brak.

    Isajas houdt de hand

    boven de wenkbrauw. Hij kijkt uit

    naar ’t eeuwig Hinterland.

    De Maagd stapt in de schuit.

    De tijd vloeit er open in een landschappelijke en ruimtelijke verscheidenheid. Er is de kerkruimte, het huis in een Vlaams winterlandschap, het beloofde land, het oudtestamentisch tafereel met de profeet Isajas en de mystieke miniatuur van een Taulergedicht. Achter deze verscheidenheid sluimert de eenheid brengende verwachting naar Christus' komst.

    De beelden zijn stuksgewijs niet origineel, doch origineel is wel de subtiele en synthetische wijze waarop Gery Helderenberg deze verschillende imaginatieve elementen opvang en verenigt. Zo kan alleen iemand te werk gaan die jarenlang de christelijke metaforiek bewust en geduldig tot een persoonlijke ervaring verdicht heeft.

    Op een andere plaats in hetzelfde gedicht krijgt de bewustzijnsstroom, zoals hij lyrisch voorgezet wordt, een subjectiever en beschouwelijker karakter. Inleiding daartoe is een literaire reminiscentie:

    DOOR Rama’s spichtig hout

    hoor ik Vondels klacht,

    de vingeren worden koud

    bij Rachel in de nacht.

    Goede gedachte, kleine droom,

    glimlach bij verdriet,

    tederheden, euvel, schroom

    die God in de ogen ziet.

    Elders is het de rijke symboliek van de kerkelijke liturgie die als katalysator dienst doet.

    MET septuagesima gaan

    de heiligen eerder schaars,

    alleluia ten grave gedaan,

    de vooravond zwart en paars.

    ‘k Zit in de doodsreutel vast

    met introïtus en psalmodie.

    Haal mij uit de linnenkast

    de strakgesteven superplie.

    Een strofe uit Pars Verna demonstreert hoe moeiteloos de lectuur van de bijbelse teksten tot persoonlijk gebed kan worden:

    KLOKSLAG een voor ’t banket,

    met zijden hemd en zilveren boord,

    Lazarus wordt uitgezet

    en verhongert voor de poort,

    betast ’t skelet van deze man

    naakt onder puist en zweer.

    Heer, blaas de zemelen uit de wan,

    Keur niet de vogel aan de veer.

    Een van de gaafste strofen uit de hele bundel is de allereerste strofe van Pars Verna. Het gaat over het begin van de vastentijd. Het « memento mori » hangt in de lucht. Winter en lente zijn in tweestrijd, maar reeds wordt duidelijk dat de lente het halen zal. De tijd schijnt sneller te lopen.

    De soberheid en de ingehouden rust van deze verzen verbergen ternauwernood de dynamische spanningen die deze tijdsevocatie heimelijk oproept. Ook hier toont Gery Helderenberg zich een bekwaam meester van de klassiek getemperde gevoeligheid.

    VANDAAG eet ik as voor brood.

    Winter hangt nog in 't riet,

    dunner ijs dekt de sloot

    en onverklaarbaar verdriet.

    De vasten zit in't brevier

    purper en donker goud,

    de lente opent een kier,

    vlug veertig dagen oud.


    Pars Autumnalis afsluitend, mijmert de dichter nog even na over de vier seizoenen die hij met het brevier als gids heeft doorleefd. De winter waar hij thans voorstaat, is ook de winter van zijn leven. ‘Zwart en rood’, ‘koude’ en ‘ademhaal’ horen bij elkaar. Doch ergens is de betoverende warmte van een lied nog hoorbaar.
     

    VIER jaargetijden, paar aan paar,

    blad bij blad, zwart en rood.

    sluitvignet en korenaar,

    korven wijn en tarwebrood,

    mijn zit in de koorbank, 't gulden hek,

    de koude en mijn ademhaal

    en 'k weet niet waar, met open bek,

    de betoverende nachtegaal.

    Met Het Brevier heeft Gery Helderenberg ons een van zijn soberste en beste lange gedichten geschonken. Hij heeft meteen voor de Vlaamse religieuze lyriek gedaan wat Pius Parsch voor de liturgische vernieuwing deed. En dit is in een land waar de religieuze lyriek dan toch geen algemene bloeiperiode doormaakt, een lovenswaardige bevrijdingsdaad.

    Het Brevier is geen vage huldiging of verheerlijking geworden van het priesterlijke gebed en evenmin een tot weinig engagerende lof van de troost die dit gebed brengen kan, maar wel een persoonlijke, meditatieve bewustzijnsstroom die zelf een gebed is en aantoont hoe verblijdend fris het gebed van de kerk kan blijven, wanneer het beleefd wordt door een gevoelig, aandachtig en deemoedig religieus temperament dat meteen over de mogelijkheden beschikt om zijn beleving technisch accuraat en vormelijk verfijnd uit te drukken. Haast feilloos heeft Gery Helderenberg de juiste toon gevonden, het goede midden tussen mededeling en onthulling, tussen expositie en suggestie, tussen gedachtelijke substantie en persoonlijke gemoedsontlading.

    ©Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    27-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Vlaanderen van Demedts en de toekomst

    Preek 11 juli 2006: Het Vlaanderen van Demedts en de toekomst

    Piet Thomas

     

    Waarde geloofsgenoten,

     

    Op een dag als vandaag is het goed de samenhang tussen Vlaamsgezindheid en christelijk engagement in herinnering te brengen zoals die bestond in de tijd van André Demedts, van wie wij dit jaar de honderdste verjaardag vieren van zijn geboorte.

    Wij zijn namelijk van oordeel dat Vlaanderen niet op een efficiënte wijze aan zijn toekomst kan werken, zonder zich het verleden te herinneren. En uitgerekend Demedts is als schrijver, leraar en cultuurdrager zo een uitstekend voorbeeld en geschenk voor Vlaanderen geweest.

    Daarom wil ik zeer in het kort iets zeggen over de manier waarop hij zijn zoektocht naar de condities van het menselijke geluk, de zin van leven en dood en de ontvoogding en vrije toekomst van zijn Vlaamse volk met een oprecht geloof en evangelisch geïnspireerde daadkracht wist te verbinden. Hij was een melancholicus die wist dat het geluk van individuen en volkeren nooit helemaal in het heden kan gerealiseerd worden. Dat de volheid van het geluk hier op aarde nooit te bereiken was. De afstand tussen wat nu als geluk kan gelden en wat de droom van de toekomst inhield bepaalde juist zijn melancholie. Deze belette hem echter niet gedurende heel zijn leven een dromer en een strijder, een bemoediger en een kritische waarnemer te zijn.

    Over die combinatie schreef Luc Verbeke ooit: “Hij neemt het altijd op voor de armen en verdrukten, en  spreekt zijn bewondering uit  voor wie zich inzet voor gerechtigheid, familie en volk, voor de idealisten, de  machtelozen en de trouwen. Tegelijk valt hij onverbloemd, soms zelfs striemend uit tegen de materialisten, profiteurs, uitbuiters, verraders en ontrouwe machthebbers.

    Demedts, aldus nog Luc Verbeke,  is er ook van overtuigd dat het echte geluk niet individueel is maar collectief. Een mens kan slechts gelukkig zijn samen met zijn medemensen  in een rechtvaardige samenleving en wereldorde… Demedts probeerde met zijn werk ook bij te dragen tot de verheffing van het Vlaamse volk (een woord dat nu taboe is), maar besefte zeer goed dat de langzame groei  van de mensheid naar vergeestelijking een proces van eeuwen is.

    Hoe waarachtig dit besef was kunnen wij het best inschatten door het Vlaanderen waar Demedts  van droomde en dat hij voor een deel gerealiseerd zag, te vergelijken met de realiteit van nu. De tijd van het verlies van de grote verhalen, van het oeverloze consumentisme, van de toenemende kerkverlating, de woekering van de amusementscultuur, de verwaarlozing van algemeen aanvaarde normen en waarden, het schaamteloze populisme in de politiek.

    Zeker, er is ook heel wat positiefs te merken. Daar is ongetwijfeld meer welvaart voor meer mensen. De schrokkerigheid en de graaizucht van de machtigen wordt vlugger ontmaskerd. Er zijn vlottere omgangsvormen ontstaan tussen gezagsdragers en ondergeschikten. Gezag wordt meer dan vroeger op kundigheid, communicatiebekwaamheid en overredingskracht beoordeeld. In de kerken moet de overdreven dogmatisering van de orthodoxie wijken voor de eisen van de orthodoxe praktijk (de orthopraxis).

     Maar wij staan in onze tijd in vele opzichten veraf van de door de Demedts gedroomde symbiose van Vlaamsgezindheid en geloof, van cultuur en religie, van elitevorming en massacultuur. Het wordt hoog tijd dat wij er ons over bezinnen hoe dit alles zo gelopen is.

    Zie ik het verkeerd als ik een eerste oorzaak zoek en vind in het tomeloze individualisme dat niet de stem van het geweten is, maar wellicht een exponent van het verlangen naar een vaderloze maatschappij? Vervelend is de manier waarop sommigen in weekbladen en dagbladen nog steeds klagen over pedagogische eisen die allang niet meer opgelegd worden. Er is een jubeltoon te herkennen in de wijze waarop ze belijden dat ze van hun Vlaamse en christelijke idealen afscheid genomen hebben. Het staat blijkbaar zo fraai om met een grijnslach of een triomfkreet als omhooggevallen bekende Vlaming hersenloos te peroreren over geloofsinzichten die hij of zij nooit echt hebben begrepen.

    De media hebben hier een verpletterende verantwoordelijkheid. Het lijkt wel alsof op de beeldbuis en in bepaalde kranten geschoten moet worden op alles wat Vlaamsgezind en religieus is.  Alsof bepaalde beleidsmensen niets anders te doen hebben dan bisschoppen die om een menselijker begrip voor de problemen van asielzoekers vragen, te verwijten dat zij politiek bezig zijn. En daarbij vergeten dat zij zelf de grens van de scheiding der machten herhaaldelijk overschreden hebben en de vrijheid van godsdienst miskend hebben door het openbare domein aan religieus gemotiveerde discussies en morele standpunten te ontzeggen.

    Ergerlijk is ook dat de pogingen om interreligieuze gesprekken op te zetten als naïef worden afgedaan. Waarbij men dan steeds weer vergeet hoe de religie een sociaal bindmiddel kan zijn en allerlei vredesbewegingen in de loop van de geschiedenis geactiveerd heeft. Liever stelt men het soms voor alsof religie zelf een achterhaald verschijnsel zou zijn, terwijl de confrontatie religie en cultuur steeds vernieuwende aspecten aan het licht kan brengen.

    Zeer te betreuren is ook dat vanuit Vlaanderen, ook in gelovige kringen, zou weinig inspanningen zijn gedaan om de christelijke religie in de conventie van de Europese grondwet een passende plaats te geven. Dit leidt kortweg tot de ontkenning van belangrijk element in de schepping van de Europese cultuur. Zodat stilaan een grondwet zonder eigen ziel is ontstaan.

    De ontbossing van het geheugen heeft zowel de geschieden,is van de Vlaamse beweging als de geschiedenis van de religie getroffen. Wat de Vlaamse beweging als positieve resultaten heeft opgeleverd wordt door jonge generaties gewoon niet meer met enthousiasme en dankbaarheid aanvaard. Men legt het hun allemaal ook niet meer voldoende uit. Zoals men zelfs in sommige katholieke scholen ook niet meer de volle aandacht durft te schenken aan wat de geloofsleer en de geloofspraktijk in onze tijd van liturgische vernieuwing en groot sociaal engagement zo  boeiend maakt.

    Beste vrienden,

    André Demedts zou zich in dit Vlaanderen niet herkennen. Het is gewoon niet het christelijke Vlaanderen meer van de sociale solidariteit, de beginselvastheid en de trouw waarvan hij droomde. Ook niet het Vlaanderen dat een blijvende samenwerking met Nederland beoogt en gelooft in een taalunie en in een cultuur die traag maar gestaag op weg is om een eenheid in diversiteit te worden.

    Er rest ons nog veel te doen. Maar vooral moeten wij geloven in de vele mogelijkheden die onze cultuur en het religieuze leven nog hebben om die veronachtzaamde droom waar te maken. Wat kunnen wij vandaag de dag doen om van die niet ten volle gerealiseerde droom een nieuwe werkelijkheid te maken? Zonder ons op het terrein van de politiek  te  begeven?  Vanuit ons geloof in de evangelische waarden en in de verenigende kracht van de religie, door de kracht van ons getuigenis bij te dragen tot het herstel van de geestelijke band tussen Vlaamse overtuiging en christelijk geloof. Vanuit het bewustzijn ook dat het echte Vlaanderen meer is dan de optelsom van onze niet evenredig verdeelde economische rijkdom. Dat Vlaanderen een geestelijke entiteit is die de scheppende liefde van God kan doorgeven.

    Meer dan in een wettenmoraal moeten wij in de lijn van de deugdenmoraal van de acht zaligheden werken aan wat er uiteindelijk toe doet. Werken aan een toekomst waar solidariteit, verdraagzaamheid en respect de samenhorigheid een nieuwe glans geven.

    Werken aan een toekomst waarin politiek meer is dan een optelsom van individuele wensen of  partijlisten. Strijden opdat bepaalde media en de politiek de geestelijke dimensies van de maatschappijopbouw niet zouden verwaarlozen. En vooral door een persoonlijk getuigenis de inspirerende kracht en taaiheid zichtbaar maken van de Vlaming die, zoals Gezelle ooit dichtte,  God Vlaming schiep.

    Laten we hier vandaag ook bidden voor zo een nieuw Vlaanderen  en voor al diegenen die Vlaanderen naar de toekomst willen leiden.  En laat ons, trouw aan onze jeugdidealen, maar met alle nuances  van een voortschrijdende cultuur waarin de religie steeds nieuwe uitdagingen ziet, ons inzetten om Vlaanderen te vernieuwen in Christus. Amen.


    Categorie:Work in Progress
    19-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Archief: De avonturen van psalm 23. Deel 1

    De avonturen van psalm 23

    Piet Thomas

    1.         
    Inleiding


    Er zijn weinig psalmen die in de loop der tijden zo’n bekendheid en populariteit genoten hebben als psalm 23. Onder de vele avonturen die deze psalm beleefd heeft, zijn de avonturen in letterland de merkwaardigste. Daarom, na een beschrijving en interpretatie van deze merkwaardige tekst, het verhaal van een reeks avonturen.

    De naam ‘psalm’ wijst al op een Grieks avontuur. Hij verwijst naar de beroemde Griekse bijbelvertaling de Septuaginta, die zo belangrijk is geweest voor de verspreiding van de Schrift in Europa. Het Griekse werkwoord psallein (= tokkelen) leert ons bovendien dat de liedsoort waarvan hier sprake is, door snaarinstrumenten begeleid werd.

    2.            De Hebreeuwse context

    De psalm in zijn literaire context plaatsen, betekent dat men rekening houdt met enkele specifieke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie. Er is vooreerst het archaïserende karakter van deze gebruikslyriek die vanwege de gewenste herkenbaarheid die de biddende als identificatiegegeven nodig heeft, een beroep doet op een traditionele vormgeving. De wil tot formele vernieuwing, die zo typisch is voor de moderne poëzie en zonder de concurrentie van andere media nauwelijks denkbaar is, lijkt hier nauwelijks een rol te spelen.

    Dat merkt men overigens ook aan de beeldspraak. Die valt vooral op door natuurlijkheid. Ze is onmiddellijk ontleent aan een zichtbare leefwereld waarmee zowel de dichter als de biddende vertrouwd waren. Niets is hier gesofisticeerd, gezocht, kunstmatig. De verbeelding is niet gehinderd door originaliteitdwang of versplinterd ik-bewustzijn. Integendeel, de psalmen moeten onthoudbaar, reproduceerhaar zijn. De biddende mens leerde in die tijd, schijnt het, deze psalmen van buiten.

    De lyrische pedagogie eiste derhalve dat er geheugensteuntjes werden ingebouwd. Daarvoor zorgde de herhaling van dezelfde grondgedachten. Men maakte ten overvloede gebruik van het gedachteparallellisme. En daarbij onderscheidde men het synoniemparallellisme (de gedachte wordt bevestigd of versterkt door een passende tegenstelling), het aanvullend of synthetisch parallellisme (ontstaan door samenvoeging van een gedachte die alleen door die samenvoeging tot haar recht komt) en het coördinerend parallellisme (waarbij verschillende gedachten die zakelijk gelijkwaardig zijn, op hetzelfde onderwerp worden toegepast).

    Verder vallen op: de ondergeschikte rol van rijm en assonantie (wel alfabetische schikking soms en het gebruik van de anafora en de epifora, de vrijheid van de ritmische patronen (geen regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen) en geen vast schema voor de strofenbouw. De structuur van de psalm ligt niet op voorhand vast, maar schijnt als het ware organisch te groeien volgens een proces waarin het gedachtenrijm en de spontane uitbreiding een groot aandeel hebben.

    3.            De Bijbelse context van het verbond

    Bij de studie van een psalm dient men ook rekening te houden met een ander contextueel gegeven: het feit dat hij een plaats inneemt in het taalverbond dat God met zijn volk gesloten heeft. Ingaand op een gedachtegang van Dr. Klaas Heeroma zou ik het in het kort zo willen stellen: Gods openbaring is een gesproken openbaring. In Genesis wordt God als een sprekende voorgesteld. Door zijn spreken schept God de dingen en de mensen. Profeten stellen God als een sprekende voor. Zij zijn de spreekbuizen van God. God verkondigt zijn wet aan Mozes die de stenen tafelen naar het volk brengt. Het verbond dat God met zijn volk sluit, is een taalverbond. Het leidt uit de taalverwarring van Babylon. Het wordt in de Bijbel lyrisch bezongen, episch verteld en didactisch met woorden begeleid.

    In dit taalverbond hebben de psalmen een apart statuut. Ze geven globaal gezien de taalreactie van de gelovigen weer. En dat antwoord is zo universeel, zo ontdaan van alle individuele belasting, dat het kan doorgaan voor een antwoord van de mens überthaupt. Daar ligt, geloof ik, de speciale kracht die de psalmen op telkens weer nieuwe generaties uitoefenen, het geheim van hun grote populariteit. Het is een antwoord in een taal waarin vele zich kunnen herkennen, een prototypisch en een archetypisch antwoord.

     

    4.           De plaats in de Bijbelse canon

    Binnen de canon van de boeken van het Oude Testament behoort het psalmboek met het boek Job en het boek Spreuken tot de zogenaamde dichterlijke boeken. De psalmen zijn van bijzondere tekens voorzien, hulpmiddelen hij de (muzikale) voordracht in de synagoge. Men kan het psalmboek echter ook rangschikken bij de boeken der wijsheid, die tussen de geschiedkundige boeken en de profetische boeken in staan.

     

    5.           Het psalmboek

    Voor de interpretatie van een psalm is het ook nuttig rekening te houden met de structuur van het psalmboek. Deze is vrij los. Toch kan men zonder veel problemen vijf kleinere psalmboeken onderscheiden. De gebruikelijke indeling is I(ps. 1-41), II(ps. 72-72), III(ps. 73-89), IV(ps. 90-106) en V(ps. 107-150). Na de eerste vier boeken volgt telkens een doxologie (een lofprijzing) die geen deel uitmaakt van de psalm zelf waaraan ze is toegevoegd. Psalm 150 is in zijn geheel een doxologie. In andere reeksen is de overheersende naam voor God niet Jahweh maar Elohim. Wat er zou kunnen op wijzen dat deze reeksen vroeger afzonderlijke collecties hebben gevormd.

     

    6.            Van David?

     Het psalmboek wordt ook het psalterium davidicum genoemd. Het woord ‘davidicum’ zou de suggestie kunnen wekken dat alle psalmen door David zijn geschreven. Men dient wel te bedenken dat het hier om een verzameling gaat van teksten die in verschillende tijden door verschillende auteurs geredigeerd werden. Wel worden psalmen van de eerste reeks bijna allen aan David toegeschreven. De toevoeging bij onze psalm wil deze psalm nadrukkelijk als een psalm van David voorstellen.

     

    7.            Tussen andere thema’s in


    Om de context goed in te schatten, is het ook nodig de thematische verscheidenheid die bij de psalmen aan bod komt, in te schatten, Zeggen we hier alleen maar dat naast lofliederen en klaagliederen, straf- en boetepsalmen, zowel historische psalmen als didactische en moraliserende teksten voorkomen. Allen getuigen ze van een groot vertrouwen op Jahweh. Van psalm 23 zou men kunnen zeggen dat naast de dankbaarheid die doorklinkt en die in feite ook de inhoud kleurt, het hoofdthema het vertrouwen is. Het gaat om een lied waarin het vertrouwen in de hulp van God de kern van de tekst vormt. Vertrouwen omdat men op de nabijheid, de leiding, de gastvrijheid en de gaven van God altijd kan rekenen.

     

    8.           De structuur

    Voor de bespreking van de structuur van psalm 23 is het goed dat we vertrekken vanuit een zo nauwkeurig mogelijke neutrale vertaling. Ik heb daarom de vertaling van Prof Dr. J.P.M. Van der Ploeg gekozen:

     

    Psalm. Van David

    Jahweh is mijn herder, niets zal mij ontbreken.

    Hij laat mij liggen op groene weiden.

    Naar water leidt Hij mij heen, om te rusten,

    Hij doet mij herleven!

    Hij voert mij over rechtschapen wegen,

    omwille van zijn Naam.

    Al ga ik ook door een stikdonker dal,

    geen kwaad zal ik vrezen,

    want Gij zijt met mij!

    Uw stok en uw staf,

    die stellen mij gerust.

     

    Gij zet een dis voor mij klaar,

    tegenover mijn vijanden.

    Gij hebt mijn hoofd met olie gezalfd,

    mijn beker blijft vol.

     

    Ja, gaven en gunsten zullen mij volgen

    alle dagen van mijn leven,

    en Jahweh’s huis is mijn woonplaats

    tot in lengte van dagen.

    Bij de analyse van de structuur gaan we vooral uit van de overheersende beeldspraak. De overheersende beelden zijn het beeld van de herder (en de trekkende kudde), het beeld van de gastheer (en de gast) en het beeld van de gaven die de sprekende volgen, gecombineerd met het huis van God. Op grond van dit criterium kan men drie delen onderscheiden. Bevestiging daarvan krijgt men als men ook de tijd en de ruimte als structuurelementen leert zien. In het eerste deel gaat het vooral om de beweging van de trekkende kudde, die tot rust komt als de kudde de dorre steppe verlaten heeft en rust vindt in de oase (weiden zijn er omzeggens niet in Israël).

    De gevaren van de tocht staan er ook tegenover de rustbrengende attributen staf en stok. Het tweede deel situeert een minimale beweging in een huiselijke ruimte, die niet de oase de rust gemeen heeft. De zorg van de gastheer bedaart een zelfde onrust die ontstaan is door de aanwezigheid van de vijanden. In het derde deel overheerst weer de beweging. Het blijkt nu om een terugweg, een andere richting, te gaan. De gaven komen de biddende achterna. Het vast punt in dit fragment is het huis van Jahweh, de tempel, een woonplaats voor velen.

    Het eerste deel is overwegend dynamisch. Wat de rustiger fragmenten een speciaal accent geeft. Het tweede deel, het huiselijke tafereel, is veel statischer. Wat daar aan beweging opvalt, heeft vooral met de weelde van de gastvrijheid te maken. In het derde deel is zowel het tochtmotief als het verblijfmotief aanwezig. Men kan spreken van een evenwichtige dosering van het dynamische en het statische.

    Wat de tijd betreft valt vooral de voortdurende relatie tussen heden en toekomst op. Dat treft al bij het eerste vers. Een uitspraak over het heden houdt een belofte in over de toekomst die door dat heden gegarandeerd wordt. In het parallellisme van vers twee en drie wordt een intentie uitgesproken, een doelbewuste richting. Men wordt naar de rust geleid. De weg naar de weiden (oase) en het water wordt ervaren als een beweging naar de rust toe. De band met het verleden is ook niet afwezig. Er is in regel 4 sprake van ‘herleven’. Dit veronderstelt dat er sprake is van een vroeger leven en een daarop volgende afname van leven. In regel 5 en 6 wordt de zekerheid van het vertrouwen gevoed, wat voor de biddende wellicht een herinnering inhoudt aan het verbond. Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat God zich aan zijn woord houdt. De verwijzing naar het verbond impliceert derhalve ook de garantie van de toekomst. In regel 7 krijgt men een verwijzing naar een hypothetische toekomst. Ook als de problemen zich zouden opstapelen, kan men op de steun van Jahweh rekenen. De garantie daarvoor is de aanwezigheid die zijn naam (ik zal er voor U zijn) al oproept. Maar ook in de attributen waarmee God als herder de biddende (via de beeldspraak van de kudde reeds als slaande, op een meervoud denkbaar) begeleidt. De aangekondigde rust is ook in die omstandigheden gewaarborgd. Als waarborg fungeert de aanwezigheid in het heden. De beweging van het eerste deel is daarmee voltooid. De rust die beoogd werd, is bereikt.

    Bij het begin van het tweede deel wordt van het gastmaal gewag gemaakt. Dat impliceert een zekere duur. Niet alleen de duur van het klaarzetten van spijs en drank, maar ook de duur van de maaltijd zelf. De zalving met olie is volgens de wetten van de gastvrijheid bedoeld als reinigingsritueel. Die doelgerichtheid sluit het bevorderden van een daarop volgend welbehagen in en zegt dus ook iets over de toekomst. Hetzelfde moet gezegd van de beker die vol blijft of die, volgens een andere vertaling, overloopt. Het heden is vooral vertegenwoordigd door de vijanden die dit alles moeten aanzien en door de tijd van de beschrijving van de handelingen. Ook in het derde en laatste deel van de psalm is er een wisselwerking van heden en toekomst. De futurum-betekenis van het werkwoord ‘zullen’ wordt verbonden met alle dagen van mijn leven en de duur van ‘is’ wordt duidelijk geïllustreerd door ‘tot in lengte van dagen’.Maar het wordt tijd dat we na deze summiere schets van de structuur onze aandacht aan de thematiek wijden. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het voornaamste thema het vertrouwen is dat men ontleent aan de intieme aanwezigheid van de Heer. Die geldt zowel de zorg van de herder als die van de gastheer. Aan de oase beantwoordt de aangerichte tafel, aan de rustplaats de tempel, aan het water de overlopende beker, aan het verkwikkend herleven het voedsel, de dranken de zalving met olie waarvoor de gastheer zorgt.

    9.            Het beeld van God en mens

     Men kan zich ook vragen stellen over het beeld van God en van de mens zoals die in deze tekst te voorschijn komen. Het beeld van God wordt in de religieuze ervaring vaak gesitueerd tussen transcendentie en immanentie in R. Otto heeft in Das Heilige de nadruk gelegd op het feit dat bij de religieuze beleving de beide polen nooit helemaal mogen ontbreken. God is zowel de rechter, de oppermachtige heerser als de nabije, de beschermer, de behoeder, de vriend.

    Ofschoon het beeld van de herder naar beide polen verwijst, is de immanente betekenis die hier aanwezig is, overwegend. Mensen die menen dat in het Oude Testament God vooral als een jaloers rechter wordt voorgesteld, kan dit verbazen. Maar in de psalmen is dit helemaal niet ongewoon. De herder die in deze tekst behoedt en rust schenkt en ook gastheer is, schetst vooral de nabije God. De leider die tevens de beschermer is, die de gelovigen aanzien geeft tegenover anderen, die rustig maakt, die een woning is waarin het goed is genodigd te worden en de gaven die God schenkt te ontvangen.

    Ook de biddende mens wordt in deze psalm voorgesteld als door een polaire spanning getekend. Hij beweegt zich tussen onrust en rust. De bevredigde fantaseert niet, zei Sigmund Freud. De bevredigde kent ook geen religie. Bidden heeft te maken met verandering, met een overgang met onrust naar rust of althans een verlangen daarnaar. In deze tekst is er de onrust van de steppe, van de slechte wegen, van het steeds op tocht zijn, van de vijanden. Maar er is de rust van de oase, van het huis waar men te gast is, van de maaltijd die men krijgt, van het ritueel waarmee men ontvangen wordt, van de gaven die de biddende tegemoet komen, van de luisterrijke tempel.

    De mens die hier bidt, beweegt zich, zou men kunnen zeggen, tussen onheil en heil. Daardoor kan hij een prototype worden van de biddende mens van alle tijden. Daar deze psalm op verschillende niveaus kan gelezen worden, moet men ook de vraag stellen naar die niveaus. Er is vooreerst het plan van het dagelijks leven. De kudde van het reizende volk, de oude joodse gastvrijheid met de daarbij behorende rituelen, de manier waarop men mensen gastvrijheid aanbood, de ‘Sitz im Leben’ waarbinnen het handelen van de joodse gelovige gezien moet worden.

    Er is vervolgens het culturele plan. De pelgrimstocht, de rituele maaltijd, de mogelijke verwijzing naar de dienst van de levieten in de tempel. Er is ook het historische plan. Men kan die psalm ook lezen op de achtergrond van de geschiedenis van het volk van Israël. Waarbij men zelfs kan denken aan de uittocht en de heropbouw van de tempel van Jeruzalem. En er is ten slotte ook het messiaanse plan. De overvloed van wijn bij het aangerichte gastmaal, de verwijzing naar de lengte van dagen die de gaven van het heden inhouden.

    Detailanalyse

    Het verrassende echter van psalm 23 blijkt vooral uit de detailanalyse. Dat deze Jahweh-psalm God een herder, ‘mijn herder’ noemt krijgt een explosieve betekenis als men weet dat de onderdrukkende koning van Egypte zichzelf de herder van zijn volk noemde. Men dient het beeld van de herder ook te plaatsen in zijn oosterse politieke context.

    Ons is het beeld enigszins vreemd geworden. Het gaat hier immers niet om de inhuldiging van een nieuwe pastoor. Het gaat hier ook niet om een idyllisch figuurtje dat, voorzien van een mooie haarscheiding, achter de schapen aanhuppelt, het gaat integendeel om iemand die leidt, langs moeilijke wegen soms, iemand die zijn kudde naar de drenkplaats brengt, die bereid is zijn kudde met de inzet van zijn leven te verdedigen, die de dieren verzorgt als ze ziek zijn, ze verdedigt tegen de roofdieren, Bij dit typische herdersvolk heeft David, die zelf van achter de kudde geroepen was om zijn volk te leiden, spontaan het treffende beeld gevonden voor God en voor de gelovige. Alleen moeten wij alle sindsdien aangeleerde betekenissen even uit ons geheugen wissen om de draagkracht van deze voorstelling te begrijpen.

    Het is ook even wennen aan het feit dat een ‘ik’ over ‘zijn’ herder spreekt . Jahweh wordt meestal voorgesteld als de herder van een heel volk. Hier is een ‘ik’ aan het woord dat ten aanzien van God het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ gebruikt. Hoe moet men ‘niets zal mij ontbreken’ opvatten? Bedoeld wordt dat de ‘ik’ altijd het nodige zal hebben. Wat hij elke dag nodig heeft. Zoals men in het Onze Vader vraagt ‘geef ons heden ons dagelijks brood’. De goede herder die Jahweh is, zorgt ervoor dat de biddende niet in nood verkeert. Het zou verkeerd zijn dit vers te interpreteren als sloeg het op een toestand van burgerlijke zelfgenoegzaamheid.

    ‘Hij laat mij liggen’ kan men ook lezen als ‘hij gebiedt me te liggen’. Rabas (.) wordt gebruikt voor het liggen van dieren. Het werkwoord past perfect bij de metafoor van de kudde. Daar ‘groene weiden’ in Palestina niet voorkomen. schiet de vertaling van Van der Ploeg hier tekort. Men vindt groene weiden wel in Transjordanië. Bedoeld zijn oasen. Deze zijn na de lange tocht over de steppe een echter herademing.

    Met ‘om te rusten’ wordt de reden aangeduid waarom de herder zijn kudde naar de oase leidt. Na de droogte van de dorre streek getrotseerd te hebben, kunnen de schapen drinken en tot rust komen. Een protestantse herder die later zelf dominee geworden is, heeft er vanuit zijn ervaring met de kudde op gewezen dat dit het beste middel is om de woelige kudde tot rust te brengen. Nadat ze gedronken hebben en zich hebben kunnen voeden, verdwijnt de agressiviteit in de kudde, leven alle dieren vredig naast elkaar. Dit beeld van de rust is aangrijpender dan de ‘green pastures’ waarvan de titel van een destijds populaire film gewaagde, ten onrechte overigens, gezien de afwezigheid van weiden in Israël.

    Met ‘herleven’ is waarschijnlijk bedoeld dat de levenskrachten terugkeren, dat men als het ware van de dood tot het leven terugkeert. ‘Over rechtschapen wegen’ moet in verband gebracht worden met het belang van de Thora (die tegelijk wet en weg is) voor het joodse volk. Het kan gelezen worden als ‘paden van gerechtigheid’: een levenswandel die in overeenstemming is met wat de Thora eist. Wet en levensroute horen samen. Zo kon Jezus van zichzelf zeggen: Ik ben de wet, de waarheid en het leven. Het gaat om een globaal rechtvaardigheidsideaal Men kan hierbij ook denken aan de emotionele uitspraak van Marnix Gijsen in een gedicht. waar hij zegt: ‘mijn vader hij was rechtvaardigheid’. Een bijbetekenis kan zijn: ‘rechte, geëffende wegen’.

    Het vertrouwen dat de biddende in God stelt, is gesteund op de trouw van God aan zijn eigen naam. Jahweh betekent immers: ik zal er voor U zijn. God is het als het ware aan zichzelf verplicht het vertrouwen van de mens niet te beschamen. In die naam is het verbond gesloten. De bijna magische betekenis die een naam in de Bijbel had, blijkt als van naamsverandering sprake is. Die wijst steevast op verandering van functie.

    De hypothetische gedachte aan de gang door het dal lijkt een aanleiding te zijn om aan de gevaren van het dal te denken. De duisternis overvalt de reizende plotseling in landen zoals Israël. Het donker treedt daar zonder noemenswaardige overgang in. Dan dreigen de roofdieren en liggen de rovers op de loer. Andere vertalingen, met name die in de Lutherse traditie, hebben het rechtstreeks over ‘het dal van de schaduw des doods’. het woord ‘stikdonker’ geeft daartoe eigenlijk aanleiding.  Verder kan het ook nog wijzen op het toenemen van de gevaren van de weg als het donker wordt. De doodsgedachte kan dan gezien worden als een versterking.

    11                 In enkele Nederlandse vertalingen van Psalm 23

     Het aantal vertalingen van psalm 23 is niet te overzien. Met de psalm werd meestal ook de tijdsgeest vertaald. Een paar recente voorbeelden kunnen dat misschien nog het best illustreren. We kiezen naast een proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas de vertaling van Dr, I.M. Gerhardt en Dr. H. van der Zeyde. We stellen in beide vertalingen nogal wat verschillen vast met de vertaling die we kozen als uitgangspunt.

     Vooreerst de vertaling van Huub Oosterhuis en Michel Van der Plas:

    Mijn herder is de Heer,

    het zal mij nooit aan iets ontbreken.

    Hij brengt mij in een oase van groen,

    daar strek ik mij uit aan de rand van het water,

    daar is het goed rusten.

    Ik kom weer tot leven, dan trekken wij verder,

    vertrouwde wegen, Hij voor me uit.

    Want God is zijn naam.

    Al moet ik het duister in van de dood,

    ik ben niet angstig, U bent toch bij me,

    onder uw hoede durf ik het aan.

    Gij nodigt mij aan uw eigen tafel,

    en allen die tegen mij zijn

    moeten het aanzien: dat Gij mij bedient,

    dat Gij mij zalft, mijn huid en mijn haren,

    dat Gij mijn beker vult tot de rand.

    Overal komen geluk en genade

    mij tegemoet, mijn leven lang.

    En altijd kom ik terug in het huis

    van de Heer, tot in lengte van dagen.

     

    Het eerste dat in deze vertaling opvalt, is de vooropplaatsing van ‘Mijn Herder’. Er is duidelijk rekening gehouden met het explosieve, polemische karakter van de bekentenis. ‘Mijn herder’ staat uitdrukkelijk opgesteld tegenover alle andere kandidaten die zich ten onrechte zouden aandienen, zoals de koning van Egypte dit deed. De naam Jahweh komt in dit eerste vers niet voor. Er is geen verwarring mogelijk en de naam Jahweh mag niet ijdel gebruikt worden.

    Met ‘Het zal me nooit aan iets ontbreken’ is een typisch Nederlandse zinswending in de plaats gekomen van een enigszins gewrongen uitdrukking in de eerste vertaling.

    Het laten liggen, het doen liggen van het Hebreeuws wordt verzacht tot ‘Hij brengt me’, waardoor een bevel of een plaatsaanwijzing vervangen werd door een dienstverlening. Het is duidelijk dat alles wat bevel of toewijzing is, verzacht wordt. Dit komt goed overeen met de tijdsgeest, waar de vertalers niet ongevoelig voor bleven.

    In de tijd dat het begrip ‘Godsvolk onder weg’ een bijzondere aantrekkingskracht had, gezien de veranderde kerkopvattingen die voor en tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in Nederland verdedigd werden, kregen zowel het juridisme als de autoritaire gezagsopvatting een flinke knauw. Het persoonlijk initiatief en de individuele gewetensbeslissing werden met grote nadruk naar voor geschoven.

    Dat dit deze vertaling niet ongemoeid liet, blijkt uit het feit dat de doelstelling van de leiding eigenlijk niet meer ter sprake komt. Er wordt alleen gezegd dat het ‘daar goed rusten is’.Bovendien is het de ik-verteller zelf die zegt: ‘daar strek ik mij uit aan de rand van het water’.

    Het ‘herleven’ wordt gedramatiseerd tot ‘Ik kom weer tot leven’ De tegenstelling tussen dood en leven wordt daardoor versterkt. Ook bij het gaan over de wegen ontbreekt de verwijzing naar de leiding van de herder. Er staat gewoon ‘dan trekken we verder’.

    En dan gebeurt er iets dat men werkelijk een afwijking van de oorspronkelijke tekst kan noemen. De suggestie van een globaal rechtvaardigheidsideaal dat terug gaat op de Thora (weg en wet), is hier helemaal achterwege gelaten. Van de wegen wordt hier alleen gezegd dat ze ‘vertrouwde wegen’ zijn. Wel is het vooropgaan van de herder gehonoreerd. Het beeld van het idyllisch knaapje met de mooie haarscheiding in het midden en met het fluitje waarmee hij achter de kudde aanloopt, wordt helemaal uitgesloten door een teruggrijpen naar de Sitz im Leben. De moed van de herder om verantwoordelijkheid op te nemen en om zijn kudde desnoods met de inzet van zijn leven te verdedigen, kan alle ruimte krijgen.

    In ‘Want God is zijn naam’ is de verbondsgedachte afwezig en wordt alles ingezet op de suggestie van de betekenis van de naam Jahweh. De naam staat voor de persoon. Omdat de naam van de herder God is, wordt verwacht dat hij zich als dusdanig gedraagt. Zoals Petrus, die de naam die rots betekent, van Jezus kreeg, verondersteld wordt als rots van de Kerk te fungeren.

    Het woord dal’ is in deze passus verdwenen. Een abstracte combinatie ‘het duister’ treedt ervoor in de plaats. Door de verbinding via het stafrijm worden duister en dood nauw op mekaar betrokken. Het niet angstig zijn heeft niet alleen met Gods aanwezigheid (U bent toch bij me) te maken. Ook ‘stof en staf’ zijn geabstraheerd. Terwijl de nadruk nu helemaal op ‘hoede’ ligt, is tegelijk de durf om de problemen van het leven aan te pakken toegenomen. Iets aandurven is hier belangrijker dan gerust gesteld worden.

    In het tweede deel van de psalm is geopteerd voor grote intimiteit. Het gaat om een invitatie om aan te zitten aan de eigen tafel. De vijanden zijn ‘allen die tegen mij zijn’ geworden. De vijanden zijn tegenstanders geworden. Maar wat aan scherpte verloren ging, wordt door de aangeduide totaliteit weer belangrijker gemaakt. Ook wordt uitdrukkelijker gewezen op de onontkoombaarheid van het ‘moeten aanzien’. Expliciet wordt ook vermeld dat God de biddende bedient, dat wat Hij doet een act van dienstbaarheid is. Meteen wordt de weelde van de zalving beklemtoond. Die weelde wordt aan huid en haren ervaren. Tegenover ‘mijn beker blijft vol’ in de vertaling van Van de Ploeg staat nu: ‘dat Gij mijn beker vult tot de rand’. De gedachte aan de messiaanse overvloed is even sterk aanwezig.

    In het derde deel staat ‘overal’ vooraan. De alom aanwezigheid van de gave en de gunsten, hier ‘geluk en genade’ geheten, drukt met een ruimtelijke term uit wat ook in termen van tijd wordt gezegd. De veelheid van de gaven wordt daardoor extra benadrukt. Met ‘altijd kom ik terug’ wordt een interpretatie van Martin Buber meevertaald. ‘Altijd kom ik terug’ drukt de beschikbaarheid van het huis van God even sterk uit als ‘is mijn woonplaats tot in lengte van dagen’, zonder dat het parallellisme verloren ging. De door ons gesignaleerde verschillen tussen de eerste en de tweede vertaling hebben niet alleen te maken met bewuste keuzes, maar hebben wellicht ook de invloed ondergaan van nauwelijks bewuste gevoeligheden. Dit zal trouwens ook opvallen in de derde vertaling, die van Ida Gerhardt en H. van der Zeyde.

    12                 De vertaling van I. Gerdhart/ M. Van der Zeyde

    Een psalm van David

    De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.

    Hij wijst mij te liggen in grazige weiden,

    Hij voert mij naar wateren der rust.

    Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,

    Hij leidt mij in sporen van waarheid

    getrouw aan zijn naam.

    Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods,

    kwaad zou ik niet vrezen.

    Want naast mij gaat Gij,

    uw stok en uw staf zij doen me getroost zijn.

    Een tafel richt Gij mij aan

    in het aangezicht van mijn belagers

    en zalft met olie mijn hoofd. Mijn beker vloeit over.

    Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden

    al de dagen mijns levens.

    Verblijven mag ik in het huis van de Heer

    tot in lengte van dagen.

     

    Ook hier staat ‘de Heer’ in plaats van ‘Jahweh’. De vooropplaatsing van ‘mij’ versterkt het persoonlijke van de zekerheid. Er is hier verder ten onrechte sprake van ‘grazige weiden’. Dit komt wellicht doordat de archaïsche taal van de Statenbijbel hier nog zo’n rol speelt. Ook op andere plaatsen is die invloed merkbaar. In de Statenbijbel staat op die plaats ‘Hij doet mij neerliggen’, wat nauwelijks verschilt van ‘hij wijst mij te liggen’. Men zou kunnen zeggen dat het plechtige van de formulering en het autoritaire van het gebod nog aangezwengeld zijn. Het ouderwetse ‘voert’ kwam ook al in de Statenbijbel voor. Deze vertaling die veel later tot stand kwam, in een periode waar de gezagsverhoudingen weer stringenter werden opgevat en minder soepel fungeerden vanwege de ondertussen teruggeschroefde verruiming in de katholieke Kerk, iets waar de vertaalster blijkbaar mee sympathiseerde, lijkt de oude opvatting van gezag en leiding weer op te nemen. Meteen ook wordt de archaïsche taal op vele plaatsen weer ingevoerd. In ‘wateren der rust’ bijvoorbeeld.

    De moraliserende toon is ook niet uit de lucht. De ziel wordt voor verdwalen behoed, heet het. Zowel het woord ‘ziel’ als het verlies van de weg, door ‘verdwalen’ opgeroepen, brengen een negativiteit aan die in de brontekst afwezig is. De angst voor de ontsporing zit er diep in. Dat kan alleen bezworen worden door een uitdrukkelijke leiding ‘in sporen van waarheid’. Hier klinkt dan weer het ‘in het spoor der gerechtigheid’ van de Statenbijbel door. De uitdrukking: ‘getrouw aan zijn naam’ is, gelukkig, moderner vertaald. In de Statenbijbel staat: ‘om zijns Naams wil’. De archaïsmen spelen dan weer tenvolle in ‘het dal van de schaduw des doods’. Voor de archaïsche, plechtiger vormgeving zorgt het gebruik van de conjunctief in de hoofdzin. De aanwezigheid van de Heer wordt verbonden met een wandelmotief dat het voorgaan van de herder geen recht doet. Stof en staf zijn bewaard. En het piëtisme dat de werkwijze van de vertaalster eigen is, verraadt zich in ‘doen mij getroost zijn’, dat bij de moderne taalgebruiker ietwat houterig overkomt.

    De plechtige toon blijft bewaard bij het begin van het derde deel. De tafel wordt ‘aangericht’ in ‘het aangezicht van mijn belagers’. De ‘tegenpartijders’ (Statenbijbel) zijn nog niet vermeden. Het praesens van ‘zalft’ staat tegenover de voltooid verleden tijd in de vertaling van Van der Ploeg. In de lijn van de protestantse traditie is geopteerd voor een beker die ‘overvloeit’. De toonzetting van het derde deel zou men tegelijk plechtig en atmosferisch kunnen noemen.

    Het geluk en de genade moet men ‘om de schreden’ van de biddende zoeken. De richting van de beweging is daardoor echter niet aangeduid. Alle nadruk valt daardoor op de tijdsdimensie. De samenbundeling van tijds- en plaatsaanduiding geeft aan de laatste zin een passende emfase.

    Het moge uit deze twee voorbeelden voldoende duidelijk zijn dat bij de vertaalsters wel degelijk eigen inzichten en opties meespelen omtrent de wijze waarop zo’n tekst in een kerkgemeenschap kan fungeren. Merkwaardig is alleen dat de verschillen zo groot zijn in een betrekkelijk klein verschil van tijd tussen het tot stand komen van beide pogingen.

    13                 Gabriël Smit: een psalmberijming en een liefdesgedicht

    Met zijn berijming van psalm 23 heeft Gabriël Smit een poging gedaan om het literaire karakter van de psalm recht te doen. Het resultaat is een bezinningstekst die bestaat uit vier vierregelige strofen. De paarsgewijze berijming maakte enkele transformaties nodig. Het westerse ritme met min of meer regelmatige afwisseling van de beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen eveneens. Laten we ook deze tekst eens van nabij bekijken.

    God is mijn herder, mij zal niets ontbreken:

    grazige weiden heeft Hij mij bereid,

    mijn ziel verkwikte Hij aan koele beken,

    Hij heeft mij in het rechte spoor geleid.

     

    Hij wijst mijn pad, zijn Naam is mij een wapen;

    al trek ik door een dal van dood en pijn,

                ik kan mij nederleggen om te slapen:

    zijn sterke staf zal mijn vertroosting zijn.

     

    Gij hebt mijns vijands ogen uitgestoken

    door feestelijk mij te spijzen waar hij lag;

    mijn haren geuren van uw balsemroken,

    uw rijkdom vult mijn beker, dag aan dag.

     

    Ik zal mijn leven lang geen hulp behoeven:

    geluk en zegen hebt Gij mij bereid

    tot ik verheerlijkt in uw huis mag toeven,

    uw licht, uw vrede, - tot in eeuwigheid.

     

    De eerste regel loopt vlot en natuurlijk. Maar onmiddellijk daarna treft al iets dat gewrongen aandoet. De ‘grazige weiden’ werden door de Heer ‘bereid’. Ook het meervoud van ‘beken’ lijkt zelfs voor de dorstige ‘ziel’ wat teveel. ‘Het rechte spoor heeft een moraliserend effect zonder dat het globale joodse rechtvaardigheidsideaal enige belichting krijgt. De ‘Naam’ van God die verbonden is aan de verbondstrouw wordt hier tot ‘wapen’ omgesmeed. Met de opeenvolging van ‘dood en pijn’ wordt eerder een anticlimax bereikt. Van de verkwikkende werking van het water is geen sprake. Alleen de mogelijkheid tot gaan liggen: ‘ik kan mij nederleggen om te slapen’, wordt vermeld. De relatie tussen staf en troost (hier ‘vertroosting’ geheten) wordt extra gemotiveerd door het adjectief ’sterke’. Die troost wordt overigens als iets voor de toekomst voorgesteld. In de derde strofe treft ‘uitgestoken’, waardoor de agressiviteit van Gods optreden onthuld wordt in verbinding met de plaats waar de overwonnen vijand al lag. Verder valt in deze strofe het ouderwetse ‘balsemroken’ op, dat waarschijnlijk door rijmnood is ingegeven. De ‘dag aan dag’-voorziening met wijn (de ‘rijkdom’ die de beker vult) maakt de duur van de maaltijd onwaarschijnlijk. Een heel leven geen hulp nodig hebben (een gedachte die bij het begin van de vierde strofe voorzit) is niet hetzelfde als de positieve aanwezigheid van ‘gaven en gunsten’. Wel moet gezegd dat Smit wellicht een antithetisch gedachten parallellisme heeft willen invoeren.

    Want onmiddellijk daarop laat hij ‘gelijk en zegen’ volgen. Maar het feit dat de negatieve aanduiding vooraf gaat, verhoogt de expressiviteit niet. Het toegevoegde ‘verheerlijkt’ is niet in de psalm gegeven. ‘Licht’ en ‘vrede’ zijn abstraherende explicitaties die wel een synthetische en voltooiende waarde hebben. Inmiddels is ook opgevallen dat de rijmwoorden ‘behoeven’ en ‘toeven’ in deze positie herinneren aan een fragment van een gedicht aan Nicolaas Beets. Alleen gaat het daar om ‘behoefde’ en ‘toefde’. Om de sfeer en de tensie van het gedicht van Beets toe te lichten, volstaat een kort citaat.

    “De moerbeitoppen ruischten’

    God ging voorbij;

    Neen, niet voorbij, hij toefde;

    Hij wist wat ik behoefde,

    En sprak tot mij;

    Sprak tot mij in den stillen,

    Den stillen nacht;

    Gedachten, die mij kwelden,

    Vervolgden en ontstelden,

    Verdreef hij zacht.”

     

    Deze bewerking heeft ongetwijfeld verdiensten, maar ze is deels vanwege het woordgebruik, deels vanwege de reeds genoteerde transformaties toch niet helemaal bruikbaar. Deze bezinningstekst is voor Smit wel een aanloop geweest voor een meer ambitieuze bewerking. Ik bedoel het achtste gedicht uit de cyclus ‘Omschrijvingen van de liefste’.

     

    Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat

    de Heer mijn herder is en dat Hij mij

    niets laat ontbreken, maar wanneer jij

    mij dat niet bent, weet ik niet wat

    mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou

    niet geeft, geeft Hij mij niets, want

    wat mij niet gereikt wordt door jouw hand

    is dood voordat ik het ooit krijgen zou.

     

    Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij

    voor Hem, een verantwoordelijkheid die

    ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?

     

    Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij

    in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie

    anders dan jij is mij zijn beker?

     

    Het gaat hier om een dialoog tussen twee geliefden die vertrekken vanuit het feit dat ze elkaar echt nodig hebben. Ze confronteren die behoefte met psalm 23. De ene voelt duidelijk aan dat er geen tegenstrijdigheid hoeft te zijn tussen het vertrouwen dat men in God stelt, en de liefde die ze voor elkaar voelen. Integendeel, hij weet dat zijn gaven van God niets zijn als het niet de geliefde is die hem wordt geschonken. De genade en de weelde die God schenkt, betekent niets als deze niet door de geliefde worden aangereikt. Ook in deze bezinning is de gedachte aan de dood aanwezig. Wat niet via de hand van de geliefde komt, is dood vooraleer het als gave kan herkend worden, vooraleer het ooit een geschenk zou kunnen worden. De repliek van het meisje is: mij boven de Heer verkiezen is een niet te dragen verantwoordelijkheid. Waarop de jongen dan weer de vraag stelt of ze dat wel zeker weet. Het gedicht eindigt met een verzoek om de psalm te lezen. Wie dorst heeft, krijgt wijn, wordt daar meteen aan toegevoegd. En die wijn is ‘wijn in overvloed’. Een duidelijke verwijzing naar de messiaanse tijd. Dan wordt besloten met een hommage aan de geliefde. Niemand anders dan zij blijkt de beker te zijn waarvan sprake is. Dit wordt althans door de retorische vraag gesuggereerd.

    Dit lijkt ons een ideaal gedicht voor de inzegening van een huwelijk. Hier wordt tegelijk beleden dat God alle vertrouwen dat de mens in Hem stelt, waard is en dat religieuze ervaring en de beleving van de liefde tussen twee partners elkaar niet alleen niet hoeven te hinderen, maar zinvol kunnen samengaan. God dringt zich niet op als een hinderlijke instantie tussen de twee geliefden. De geliefde wordt ervaren als een geschenk van God. Wat hij uit haar hand aanvaardt, is het mooist denkbare. Alle andere geschenken verbleken daarbij, worden tot niets herleid of gaan verloren zonder dat ze hun bestemming bereiken. Wat men via de geliefde van God krijgt, wordt ervaren als het toppunt van zijn herderlijke gastvrijheid.