Johan Ruysdael (ps. van Piet Thomas)
Einsiedeln.
De gids geraakte maar niet uitgepraat. Hij had het nog steeds over het moerassig en donker woud waarin St. Meindert door rovers was overvallen. Voor mij stond een jongetje nadrukkelijk in zijn neus te pulken. Twee geliefden beproefden een zoveelste glimlach, toen er sprake was van Heinrich II. Eén ding hadden ze alvast op mij voor: zij konden heel toegewijd luisteren naar het gesnap van de knipperende, kale jonker die men bij vergissing in onze bus had gestopt. Slechts toen de kunstmatige mist van jaartallen, lang vergeten branden en onuitgevoerde bouwplannen opgetrokken was, mochten we in het portaal binnen. Plots begon iemand op het orgel te spelen. Ik vergat de gids, ik vergat het hele gezelschap. In een reusachtig schrijn bewoog ik me voort. De muziek verhevigde het licht dat onder de vensterbogen toevloeide. Ais een rijkelijk versierde ring lag in het middenschip de ,,Gnadenkapelle ". Ik knielde neer voor de ingewerkte diamant: het beeld van de beschermheilige. Té schoon was dit huis. Kon de God van Abraham, Isaak en Jacob er zich mee verzoenen hier als een kasteelheer opgesloten te worden? Kon Hij verdragen dat zijn boodschap op een vergulde preekstoel verkondigd werd? Waren het zijn engelen die zich onder de bont geschilderde koepels naar beneden stortten? De vloer waarover ik voortging was onbetamelijk proper. Eindelijk kreeg ik het zwarte, ijzeren hek in het oog dat het koor afsloot. Hierachter kon nog een geheim liggen. Ja, God had zich achter die koele staven teruggetrokken. Kluizenaar was hij in een hemel op aarde. Feller dan de speels ontluikende rococo-kapitelen schitterde zijn ondoorgrondelijke aanwezigheid. Feestelijker dan de schilderijen was zijn bescheidenheid. Het orgel viel stil. In een kerk zoals deze zou het orgel nooit mogen ophouden met spelen. Nog duizelig ging ik heen. Buiten eiste de gids weer zijn volle rechten op. Het minnend paartje liep stevig gearmd langs de devotiekraampjes en de walgelijke beeldjes die door de schel schreeuwende verkoopsters aangeprezen werden. Hun lelijkheid deed geen pijn meer. Ik had de hoogste menselijke verfijning overstraald gezien.
Het meer.
Achter een knalrood tafeltje, vlak bij het meer, zit ik aan een cola te slurpen. Ik heb papier meegenomen om gedichten te schrijven. Het gaat niet. Dan maar naar het water kijken en wachten. Op het terras van het hotel is het stil als in een klooster. De dampende bergketen aan de andere oever laat een dier speelgoedschepen los die hier straks zullen aanleggen. Waar een afgewaaide tak drijft, hapt een vis naar het lucifersdoosje dat ik enkele ogenblikken geleden weggegooid heb. De Duitsers van kamer 17 hebben zich behaaglijk in ligstoelen genesteld onder de frivole kruin van de zilverberk. Als ze spreken, is het alsof ze de oever uit zijn slaap gewekt hebben. Een rappe wind rukt aan de klimrozen. Golven klokken tegen de steiger. Nu de waterspiegel in duizend stukken ligt, ga ik de roeiboot losmaken. De bladen papier die ik achterliet, huppelen over het grint. Mijn vulpen houdt zich goed. Even later glijd ik van het staketsel weg. De Duitsers houden mij in de gaten en ik tracht goed te roeien. Ik voel me een verjongde editie van Hemingway's old man. Alles gaat goed tot het speelgoedschip ineens gevaarlijk groot komt opzetten. De deining wordt sterker en sterker. Koortsig stort ik mij op de roeispanen. Ik moet aan wal zien te geraken of ik sla om. Vlugger moet het gaan. Nog tien meters. Hijgend smijt ik de ketting rond een boomstam. Ik ben reeds op een stuk rots geklauterd. Dan vaart de Brienzer voorbij. De roeiboot slaat tegen de rots dat het kraakt. Wat ben ik toch een schrikkepuid. Op de hoogte van het hotel, waar het schip halt houdt, blaast de kapitein op een koperen mondstuk, dat even opflitst in de weekblauwe lucht. Eerst dan waag ik het weer te roeien.
Johan Ruysdael.
Twee teksten uit: 'Nieuwe Stemmen'
Twee
Categorie:Work in Progress
|