SNOEK EN DE KARDINAAL

Met de bundel Hercules heeft Paul Snoek, van een paar
vluchtige escapades terug (zie de cyclus «Heilige gedichten» in de gelijknamige
bundel), ons een belangrijke groei van zijn dichterlijk talent gereveleerd.
Enkele verzen die hij in dit werk opnam, behoren tot het waardevolste van wat, tijdens
de jongste jaren ten onzent in het experimentele kamp verscheen.
Eigenaardig genoeg werd hij
precies om deze herculesprestatie door sommige van zijn vroegere strijdmakkers
vanuit de hoogte bekeken. Zij vonden dat Snoek het zich te gemakkelijk gemaakt
had. En vooral schenen zij hem kwalijk te nemen dat een aantal typisch
experimentele trekken, in de daaraan voorafgaande publicaties zo rijkelijk
aanwezig, niet meer zo duidelijk te onderkennen waren. Ben Klein, de
kampioen(!) van de «reine cohesie», rekent hem met Korban en Chris Yperman tot
de « spelemannen» (hoe kan dat met Chris Yperman?) die de dichtkunst in een
impasse hebben gedreven en geeft liever hoog op van Verstraeten, A. Peel en M.
Obiak.
In feite heeft Snoek met Hercules voor de eerste volwaardige
vertegenwoordiging gezorgd van de tweede experimentele lichting: de 55-ers.
Meteen heeft hij bewezen dat hij, de groepsverblinding moe, aan een strikt persoonlijke
evolutie de voorkeur geeft. Wij, van onze kant, hebben te lang uitgekeken naar
het ogenblik waarop Snoek helemaal zichzelf zou worden, om niet te waarderen
dat zijn lyrische eerzucht hem de moeilijke weg geopend heeft naar een eigen
poëtisch avontuur.
Snoek is met Richelieu
aan zijn achtste bundel. Idyllisch begonnen, heeft hij na een onrustige verkenningspoging,
die zijn uitdrukkingsmogelijkheden aanzienlijk versterkte, maar ook allerlei
nevenverschijnselen in het leven riep met een eerder antipoëtisch effect, een
rustiger dichtvorm gevonden die, voorlopig althans, een passend instrument
schijnt te zijn.
Wij hebben de indruk dat zijn
jongste bundel geen noemenswaardige vormvernieuwing opleverde. Belangrijker is
dat ook in Richelieu een aantal gedichten
voorkomen die Snoeks talent op overtuigende wijze aantonen.
Misschien verdient ook het
feit de aandacht dat Snoek zich uit een nu eens zachtzinnig, dan weer driest sensualisme
bevrijd blijkt te hebben voor een dieper peilende zelfbezinning.
Doch vooraleer wij het daarover
hebben, zouden wij graag het grondgevoel willen omschrijven dat de verzen van
onderhavige bundel onderling verbindt.
De dichter vertrekt vanuit
zijn eerzuchtige dichtwoede met de bedoeling zijn «waarheid» zo getrouw
mogelijk te benaderen. Dit gebeurt haast voortdurend door een stoetvorming van
antithetisch opgestelde beelden. Het beeld blijkt nog steeds de grote geleider
te zijn van Snoeks poëtische bezieling. Het ritme dat niet alleen plechtiger
aandoet maar ook beheerster dan vroeger, is als bepalende factor belangrijker
geworden. Wie in Richelieu dan toch
een vormvernieuwing vinden wil, zoeke ze hier. Hij moet er echter voor
gewaarschuwd worden dat ook in Hercules de
Bijbels aandoende ritmische verheffingen niet ontbreken. Hier zijn zij echter
zo opvallend dat wij onwillekeurig aan Wies Moens dachten. Wat de stafrijmen
betreft, die Snoek zeer vaak hanteert, enkele keren zijn ze wel te opvallend,
zoals op blz.10 waar wij lezen:
Weer in het westen weeklaagt Windekind de
berken.
Op andere plaatsen vormen zij
een waarachtig bindmateriaal.
Wat heeft Snoek nu gemeen met
de kardinaal wiens naam hij op het titelblad vermeldt? Een tomeloze heerszucht,
een dramatische gemoedsbewogenheid ten aanzien van schoonheid en waarheid en
een diep ervaren eenzaamheid.
Laten wij, het nodige
korreltje zout niet verwaarlozend, deze drievoudige gelijkenis eens van nabij
beschouwen.
De heersersdrift van Snoek
beweegt zich niet op het politieke vlak, maar op het lyrische. Hoe hij dit
verlangen dat hem drijft ook noemt, zijn veroveringsdrang is gericht op de
poëzie. Wel heeft het een ethische weerslag die het strikt poëtische te boven
gaat, maar de wil om «met goedheid te schenken de voedzame schenkel» is bij
Snoek onafscheidelijk verbonden met zijn literaire ambitie.
Het profetisch gevoel dat
daarmee hem eigen is, houdt verband met een uit zijn artistiek vakmanschap
gegroeid besef. Kracht, doorzicht en goedheid zijn gaven die hij al schrijvend
ontdekt heeft, al ziet hij ze niet beperkt tot de literatuur.
Met zijn heerserswil is een
sterke dosis zelfverheerlijking verbonden. Hij gelooft in zijn «lenig spreken».
In het gedicht waarmee de bundel aanvangt, zegt hij trouwens tot de lezer:
Vergeet niet dat ten allen tijde
In mijn woord een warme vlinder woont.
Zijn drang om te gebieden,
zijn weldadigheid, zijn expansiedrift en zijn goedheid horen samen. Het moedige
en het moederlijke, de liefde en de zelfbevestiging, ze zijn bij hem niet te
scheiden. Bovendien wil hij door de lezer slechts langzaam vergeten worden.
Reeds in zijn beeldspraak valt
op hoe ruim hij zijn eigen actie ziet. Als een staatsman spreekt hij tot de
«republieken». Heuvels en rivieren betrekt hij in dit gesprek en het valt op
dat hij van koninklijke attributen houdt. Zelfs een scepter zwaait hij. Zijn
kracht is een vloekende berg. Hij durft het aan de lezer bij zijn lyrisch
avontuur te betrekken met woorden als:
Terwijl ik drink met rijke teugen
Aan de zoete vloeistof van mijn schaduw.
Dat deze verheerlijkingswil
geen bezinning uitsluit die los staat van elk zelfbehagen, bewijzen de meer
algemeen opgezette gedichten waarin Snoek zich over heiligheid, natuur en
goedheid bezint op een wijze die het aforisme benadert. Een dergelijk gedicht
is o.m.:
Heilig zijn is zwijgend wonen
In de brandende bomen der waarheid,
Is in de aarde zien langs de ogen der wortels
Het moeilijke vliegen der vogels
Of achter een berg het groter geheim van de bergen.
Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,
De wufte dieveggen van het luchtig vuur,
Of over de afgod, zijn aftocht historisch,
Eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.
En op de afgedreven drempel staande
Ver zie ik het huis met luister,
Waarin de mensen mij bewoonden
En kwamen om er lang te overnachten
En gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.
De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.
De laatste regels zijn
ongetwijfeld voor meer dan één interpretatie vatbaar, maar toch menen wij hier
te maken te hebben met een Snoeks meest onthechte gedichten.
Ook de strijd tussen
schoonheid en waarheid is een vast voorkomend thema in zijn poëzie.
Misschien kunnen wij de cyclus
Heilige gedichten als een soort ironisch herstel van het realiteitsprincipe
zien, dat tot doel heeft een te zachtzinnige schoonheidsverheerlijking aan te
vullen. Wat er ook van zij, Snoek voelt terdege aan hoe bedrieglijk de
schoonheid is. Hij weet zelfs dat schoonheid en leugen min of meer op mekaar
aangewezen zijn. En toch wil hij de poëzie als een waarheid beleven. Dichters
liegen de waarheid schreef Bertus Aafjes eens. Wel nu, juist deze paradox zal
voor Snoek een reddingsboei zijn. Hoe lenig zijn spreken ook wil zijn, dichten
blijft voor hem ademen met licht en waarheid. Zijn zelfbewustzijn doet hem zijn
schamelheid niet vergeten. Poëzie blijft voor hem een steeds opnieuw te
vervullen opdracht. Is zij een huis, dan toch een steeds te vernieuwen huis, of
beter gezegd, een reeks woonplaatsen die de dichter telkens weer tot de zijne
moet kunnen maken. Daarom vreest de dichter niet zichzelf tegen te spreken.
Soms zingt hij heel hard tegen de waarheid in ter wille van de waarheid. De
schoonheid laat niet af hem aan te trekken als een archaïsche beveiliging en
als een dreigend gevaar. Intuïtief de onderwijzende kracht van taal en natuur aanvoelend,
is hij tussen hardheid en schoonheid in, gaandeweg een verstomde profeet geworden.
Hij meent het wonder slechts aangeraakt te hebben, wanneer hij binnen de weelde
van het woord de waarheid kan liefhebben. Zijn veroveringsdrang drijft hem soms
naar tartende leegten. Het zintuiglijke spel waartoe hij zich vaak beperkte,
wordt dan doorbroken door een oprechte drang naar zelfkennis en naar de ontraadseling
van de geheimen van leven en dood.
De moeilijke keuze en de ambivalente
bewogenheid tussen waarheid en schoonheid laten Snoek eenzamer dan ooit achter.
Noch de haast Moensiaanse broederlijkheid die hij af en toe belijdt, noch de liefde
voor de vrouw kunnen verhinderen dat hij zich heersend en schenkend alleen
voelt. Creativiteit roept vernietiging, onthechting en afzondering op. De
nonchalante roekeloosheid van de poëtische vervreemding dwingt de dichter er
toe zijn eigen zoon te worden, zee en zon te zijn. Waar de kunstenaar de
minnaar dreigt te verdringen wordt de geliefde een medeplichtige aan de schuld
van het gedicht. Het dichterschap wordt zowel een doem als een behaaglijk
wonder. Het maakt de dichter onuitsprekelijk gelukkig maar doet hem niettemin
vrezen dat het gebouw dat hij spelenderwijs heeft opgericht, eens zal ineen
storten. Hij heeft nu eenmaal verkozen van het vleesetend woord het voedsel te
zijn en klaagt, Rilke achterna:
Wie eenmaal eenzaam was is eeuwig eenzaam.
Snoek bezit een ongewone
taalvaardigheid. Snel en gewiekst associërend, beelden mengelend en stafrijmend
laat hij zich meeslepen door een haast onuitputtelijke vormkracht. Soms speelt
zijn vindingrijkheid hem echter parten. Dit is des te meer te betreuren wanneer
het gebeurt ten nadele van het bezinningskarakter van zijn lyriek. Zijn
beeldenslierten evolueren soms te vrij, te slingerachtig, te maniëristisch. Het
gevolg daarvan is dat het gedicht dan niet langer vanuit een organisch noodzaak
schijnt te groeien.
Intussen blijft het waar dat
Snoek ons al dichtend een rijkdom openvouwt die ongemeen gevarieerd is. Een
ongedwongen kosmische verbondenheid geeft aan zijn beste verzen een natuurlijke
frisheid. Het is aan de bonte rijkdom van de natuur zelf dat hij zijn beeldend
denken tracht af te meten. Een scherpe zintuiglijke ervaringslust ontleedt zijn
dynamisch temperament in kleurrijke taferelen. De diepte nochtans, die achter
deze taferelen schuilgaat, wordt ons slechts fragmentair geopenbaard. Wellicht
kan een volgende bundel ons nog meer over Snoeks inwendig leven vertellen. In
elk geval mag men zeggen dat de zelfbezinning in zijn werk volop is begonnen.
De alchemistische bekommernissen nemen af, het ontleedmes ligt klaar. De weg
naar een opener belijdenis is met Richelieu geëffend. Het uitzicht op de grote
zee der bestemming, waarin alles wat ontwijdt en wijden wil, duidelijk wordt,
wordt alleszins aangekondigd in een van de schoonste gedichten uit de hele
bundel, waarmee wij de bespreking van Richelieu
graag besluiten:
De wind bestaat uit zeven soorten water,
De zee is een weerspiegeling van wind
En helder in haar tijdeloze stilstand
Is de stilte de vlezige oorsprong.
Van alles dat ontwijdend de aarde bevolkt om te wijden
Of uit de liefde der wolken geboren wordt
En in de duisternis met snelheid sterft.
Van alles dat handelend uitvindt de nieuwe omgeving der sterren
Of ook vergeet de kleine rivieren der vriendschap
Naar de grote zee der bestemming.
Dit is de heilige wil van de stilte:
Alom met handen en voeten aanwezig te zijn
Als lichtgevend water,
Als rustend zeil in het der zeeën evenwicht,
Als witte wol aan het hart van de mens,
Het zwarte schaap der schepping.
©Piet Thomas
Gery
Helderenberg

Het Brevier
Een goede vriend van mij, een
Waals exegeet vroeg zich af, toen hij Het
Brevier van Gery Helderenberg op mijn leestafel zag liggen, of het in onze
tijd nog wel mogelijk is een hele bundel aan het brevier te wijden. Is het niet
overbodig, zo opperde hij. gedichten over gedichten en oude prozateksten te
schrijven in een koortsachtige tijd als de onze, waarin de problematische
werkelijkheid zo vaak gelegenheid biedt tot bezinning? 'Waarom niet schrijven
over dingen die men zelf meemaakt? Voor een exegeet is het verwijlen bij oude,
gewijde, teksten een normale bezigheid en voor elk priester is het bidden van
het brevier een dagelijks bedrijf, maar moet iemand die priester én dichter is
niet vanuit een specifiek eigentijdse beleving schrijven? Mijn antwoord kon
kort zijn. Voor iemand als Gery Helderenberg is het bidden van het brevier een
persoonlijk avontuur, een actuele gebeurtenis die vol poëtische spanningen zit,
een participatie aan een universele rijkdom die onvermijdelijk inspiratief
inwerkt. Hij schrijft niet over oude teksten, maar hij schrijft over wat zich
tijdens de lectuur van het brevier aan hem openbaart. En dit is het wat hij in
gedichten poogt op te vangen.
Het spreekt vanzelf dat zo
iets een moeilijke opdracht blijft. Men moet een toon weten te treffen die
nergens pedant of ronduit didactisch wordt, men moet over een geoefend
vormvermogen beschikken en men moet vooral de eerlijkheid bezitten om niets meer
en ook niets minder te beschrijven dan datgene wat men werkelijk beleefd heeft.
Poëzie is een onverbiddelijke leugendetector. Wie voorgeeft meer te voelen dan
hij werkelijk voelt, wordt meedogenloos ontmaskerd. Wie prediken wil, schiet
zijn doel voorbij.
Gery Helderenberg heeft de
proef schitterend doorstaan. Wat onmiddellijk opvalt is de ruimte van dit scheppend
bidden. In dit opzicht heeft de dichter een hele weg afgelegd. Kon men in
verband met zijn eerste bundels nog van een « claustrale beslotenheid »
gewagen, sinds Omdat ik U bemin heeft
hij zijn dichtkunst radicaal opengegooid voor een ruimere religieuze ervaring
die de volle kracht van zijn dichterlijk talent bevrijdde. In Het Brevier kan men een vierdubbele
bewustzijnsstroom onderscheiden waarvan de componenten elkaar op passende wijze
aanvullen. Er is vooreerst het aandachtig doordringen van Bijbelteksten,
verklarende lessen, hymnen, vitae en preces, dat uitmondt in een blij aanvaardend
noteren van de rijkdom die in de christelijke overlevering besloten ligt.
Daarnaast en daarmee verstrengeld is een genuanceerd natuurgevoel merkbaar, dat
de kerkelijke tijdsverdeling harmonisch met de subjectieve tiidsbeleving
verbindt. Dicht daarbij aansluitend bewegen zich de liturgische bezinning, de
zelfontledende morele beschouwing en de vrome overweging van heiligenlevens.
Bijzonder boeiend is de verschuiving en beïnvloeding van één van die
ervaringsgebieden op de andere. Een natuurlijke meerduidigheid biedt aldus een
rijke, afgewisselde verbeeldingscontaminatie die merkwaardig fris aandoet.
De bundel bestaat uit vier
grote gedichten. Zoals de delen ven het brevier heten ze respectievelijk Pars
Hiemalis, Pars Verna, Pars Aestiva en Pars Autumnalis' De achtregelige strofe
die de dichter overal aanwendt, vereist een grote technische bekwaamheid. Voor
een geoefende hand echter als die van Gery
Helderenberg levert ze haast geen problemen op.
Het ls meestal zo dat de strofen
binnen elk gedicht kleinere gehelen vormen die afzonderlijk genietbaar zijn, al
Iijken ze niet zo voltooid dat ze geen aanvulling meer zouden behoeven. Hun
onderlinge verhouding is doorgaans chronologisch bepaald. De ondanks alles vrij
losse aaneensluiting der strofen geeft Gery Heldelenberg de gelegenheid zich
vrij te maken om zich tenvolle op de kleinere structuren te concentreren.
Het is binnen het bestek van
deze bespreking niet mogelijk ook maar één gedicht van Het Brevier uitvoerig te citeren. Daarom zullen we ons beperken tot
enkele verzen. De eerste strofe van Pars Hiemalis luidt als volgt:
RETABEL, kandelaar en kelk
en t wintert aan mijn dak,
in Basjan vloeit honig en melk,
hier liggen de plassen brak.
Isajas houdt de hand
boven de wenkbrauw. Hij kijkt uit
naar t eeuwig Hinterland.
De Maagd stapt in de schuit.
|
De tijd vloeit er open in een
landschappelijke en ruimtelijke verscheidenheid. Er is de kerkruimte, het huis
in een Vlaams winterlandschap, het beloofde land, het oudtestamentisch tafereel
met de profeet Isajas en de mystieke miniatuur van een Taulergedicht. Achter
deze verscheidenheid sluimert de eenheid brengende verwachting naar Christus'
komst.
De beelden zijn stuksgewijs
niet origineel, doch origineel is wel de subtiele en synthetische wijze waarop
Gery Helderenberg deze verschillende imaginatieve elementen opvang en verenigt.
Zo kan alleen iemand te werk gaan die jarenlang de christelijke metaforiek
bewust en geduldig tot een persoonlijke ervaring verdicht heeft.
Op een
andere plaats in hetzelfde gedicht krijgt de bewustzijnsstroom, zoals hij
lyrisch voorgezet wordt, een subjectiever en beschouwelijker karakter.
Inleiding daartoe is een literaire reminiscentie:
DOOR Ramas spichtig hout
hoor ik Vondels klacht,
de vingeren worden koud
bij Rachel in de nacht.
Goede gedachte, kleine droom,
glimlach bij verdriet,
tederheden, euvel, schroom
die God in de ogen ziet.
|
Elders is het de rijke
symboliek van de kerkelijke liturgie die als katalysator dienst doet.
MET septuagesima gaan
de heiligen eerder schaars,
alleluia ten grave gedaan,
de vooravond zwart en paars.
k Zit in de doodsreutel vast
met introïtus en psalmodie.
Haal mij uit de linnenkast
de strakgesteven superplie.
|
Een strofe uit Pars Verna
demonstreert hoe moeiteloos de lectuur van de bijbelse teksten tot persoonlijk
gebed kan worden:
KLOKSLAG een voor t banket,
met zijden hemd en zilveren boord,
Lazarus wordt uitgezet
en verhongert voor de poort,
betast t skelet van deze man
naakt onder puist en zweer.
Heer, blaas de zemelen uit de wan,
Keur niet de vogel aan de veer.
|
Een van de gaafste strofen uit
de hele bundel is de allereerste strofe van Pars Verna. Het gaat over het begin
van de vastentijd. Het « memento mori » hangt in de lucht. Winter en lente zijn
in tweestrijd, maar reeds wordt duidelijk dat de lente het halen zal. De tijd
schijnt sneller te lopen.
De soberheid en de ingehouden
rust van deze verzen verbergen ternauwernood de dynamische spanningen die deze
tijdsevocatie heimelijk oproept. Ook hier toont Gery Helderenberg zich een
bekwaam meester van de klassiek getemperde gevoeligheid.
VANDAAG eet ik as voor brood.
Winter hangt nog
in 't riet,
dunner ijs dekt
de sloot
en onverklaarbaar
verdriet.
De vasten zit
in't brevier
purper en donker
goud,
de lente opent
een kier,
vlug veertig
dagen oud.
|
Pars Autumnalis afsluitend,
mijmert de dichter nog even na over de vier seizoenen die hij met het brevier
als gids heeft doorleefd. De winter waar hij thans voorstaat, is ook de winter
van zijn leven. Zwart en rood, koude en ademhaal horen bij elkaar. Doch
ergens is de betoverende warmte van een lied nog hoorbaar.
VIER jaargetijden, paar aan paar,
blad bij blad, zwart
en rood.
sluitvignet en
korenaar,
korven wijn en
tarwebrood,
mijn zit in de
koorbank, 't gulden hek,
de koude en mijn
ademhaal
en 'k weet niet
waar, met open bek,
de betoverende
nachtegaal.
|
Met Het Brevier heeft Gery Helderenberg ons een van zijn soberste en
beste lange gedichten geschonken. Hij heeft meteen voor de Vlaamse religieuze
lyriek gedaan wat Pius Parsch voor de liturgische vernieuwing deed. En dit is
in een land waar de religieuze lyriek dan toch geen algemene bloeiperiode doormaakt,
een lovenswaardige bevrijdingsdaad.
Het Brevier is geen vage huldiging of verheerlijking geworden van
het priesterlijke gebed en evenmin een tot weinig engagerende lof van de troost
die dit gebed brengen kan, maar wel een persoonlijke, meditatieve
bewustzijnsstroom die zelf een gebed is en aantoont hoe verblijdend fris het
gebed van de kerk kan blijven, wanneer het beleefd wordt door een gevoelig,
aandachtig en deemoedig religieus temperament dat meteen over de mogelijkheden
beschikt om zijn beleving technisch accuraat en vormelijk verfijnd uit te
drukken. Haast feilloos heeft Gery Helderenberg de juiste toon gevonden, het
goede midden tussen mededeling en onthulling, tussen expositie en suggestie,
tussen gedachtelijke substantie en persoonlijke gemoedsontlading.
©Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|