|
De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke
Piet Thomas
Mijn keuze voor het onderwerp
van deze bijdrage wil vooreerst een huldeblijk zijn aan de duurzame
antropologische nieuwsgierigheid waarmee mijn goede vriend prof. dr. Paul
Cruysberghs niet alleen de wijsgerige beelden van mens en God onderzocht,
maar ook stelselmatig de esthetica daarbij betrok. In verband met de poëzie
van Rilke heeft hij grote voorgangers gehad. Om er maar een paar te noemen: Martin
Heidegger en Romano Guardini.
Maar ik wil ook zijn bereidheid
huldigen, zoals hij die een paar keer in het verleden toonde, om met enkele
vrienden naar Franse kloosters te trekken om daar in alle stilte een paar
dagen te reflecteren over de betekenis die de beelden van God in kunstwerken
en literaire producten voor de geseculariseerde wereld van de hedendaagse
mens kunnen hebben. Als dusdanig was hij zo ook een beetje de pelgrim van het
tweede deel van Rilkes Getijdenboek.
In tweede instantie heb ik ook
willen achterhalen wat mij tijdens mijn als vervelend en nutteloos ervaren
legerdienst zo troostte en bezielde, toen ik Das Stunden-Buch in de vijftiger
jaren van vorige eeuw voor het eerst leerde kennen.
De driedelige bundel die in
1905 verscheen, heeft een voorgeschiedenis. Rilke had al zeer vroeg afstand
genomen van zijn katholieke opvoeding. Bij wijze van afrekening had hij al
uitdrukkelijk een reeks balladeske anti-Christusgedichten, Christus. Elf Visionen,
geschreven die hij zelf nooit publiceerde. Het bewijs dat hij toen al
geobsedeerd was door een godsbeeld dat in aanzienlijke mate van de
kernvoorstellingen van het christelijke godsbeeld afweek, ofschoon hij
bepaalde beeldrestanten bleef gebruiken. Hij verzette zich daarin niet alleen
tegen het christendom van zijn moeder, maar vocht ook enkele fundamentele
kerngedachten van het christendom aan. Zowel de drievuldigheidsleer, het verlossingsgeloof,
het Laatste Oordeel als de geringschatting van het aardse ten gunste van het
hemelse werden daar spottend afgewezen. Hij loochende niet alleen de godheid
van Christus maar liet Christus ook twijfelen aan het bestaan van de Vader.
Toch bleef hij een godzoeker. Hij bleef ook beelden van
God uit de beeldenrijkdom van het christendom bewaren, aan zijn subjectieve
voorstellingswereld aanpassen of radicaal een andere betekenis geven. En hij
bleef zich binnen die beeldenrijkdom op eigenzinnige wijze bewegen tussen de
transcendente en immanente pool van een algemeen religieuze ervaring.
Zijn zoektocht was door Lou Salomés Jesus der Jude en door de kritiek op het christendom in de filosofie
van Nietzsche, zeer sterk beïnvloed. Maar de namen en de beelden die hij voor
God zocht, werden vooral door zijn eigen artistieke gevoeligheid bepaald. Enorm
is het contrast tussen Christus. Elf
Visionen en de geëxalteerde en van wervelende metaforen voorziene lyriek
van wat later het eerste deel zou zijn van Das Stunden-Buch. Wat was er inmiddels gebeurd?
Er was de
ervaring Rusland. Lou Salomé, die voor hem niet alleen een minnares maar ook
een beetje een nieuwe moeder was, wist zijn enthousiasme voor Rusland op te
wekken en bij te sturen. Zij hielp hem niet alleen bij zijn studie van de
Russische taal en cultuur, ter voorbereiding van de twee reizen, waarvan hij
de eerste met haar en haar man, de tweede met haar alleen zou ondernemen. De
eerste reis, eind april 1899, werd voor hem een levensbepalende gebeurtenis.
Hij ontdekt Rusland als zijn echte heimat. Samen bezoeken zij de schilder
Leonid Pasternak, die een portret aan het schilderen is van Leo Tolstoi. De
schilder regelt voor hen een bezoek aan de beroemde schrijver, voor Lou en
Rainer de personificatie van Rusland. Het was Rilke opgevallen hoezeer het
leven van de Russen door religieuze ervaringen getekend was. De kunstenaars
hadden bij deze religieuze bewustwording een belangrijk aandeel. Zij konden
aan de visioenen van het volk gestalte geven, het hele volk verheffen in de reifen Wirklichkeiten seiner Seele.
Rilke was bijzonder enthousiast over de viering van het Russisch-orthodoxe paasfeest.
Samen met Lou voelde hij zich in de ban van de liturgie, de sacrale gezangen
en het geloof van de eenvoudige volksmens.
Rilke is aan Das Stunden-Buch begonnen op 20 september 1899. Hij had pas zijn
eerste reis naar Rusland achter de rug. En hij woonde in Berlijn. Daar schreef
hij het eerste deel van wat hij toen nog Gebete
noemde. Hij sloot dit af op 14 oktober van hetzelfde jaar. Het tweede deel
schreef hij in Worpswede tussen 18 september 1901 en 25 september 1901. Het
derde deel van 13 april 1903 tot 20 april 1903 in Viareggio, nadat hij voor
het eerst een tijdje in Parijs had gewoond.
De hele bundel
vertoont de structuur van een bouwwerk van cycli waarin de afzonderlijke
gedichten geen titel dragen, maar toch als afzonderlijke teksten kunnen
gelezen worden.
De uiteindelijke
titel Das Stunden-Buch verwijst naar de in de middeleeuwen ontstane
traditie van de lekenbrevieren, die vanwege hun rijkelijk geïllustreerde
uitvoering meestal in adellijke kringen circuleerden.
In het eerste
deel, Vom mönchischen Leben,
blijkt al hoe niet de dichter zelf rechtstreeks aan het woord komt, maar hoe
de ik-figuur die tot God spreekt of mediteert een literair construct is. Het
is een iconen schilderende monnik die in een soort rollenspel aan het woord
komt. En die een spreekbuis van Rilke is. Literair is hierbij belangrijk dat
men dit procédé kan zien als een eerste poging van Rilke om de
gevoelsuitstortingen van zijn jeugdlyriek te verlaten voor een lyriek die meer
op de worsteling met de zingeving van de werkelijkheids-ervaring is gericht.
Een evolutie die ik ooit samenvattend: van de woorden en (naar) de dingen
heb genoemd. Men kan Das Stunden-Buch zien als een keerpunt in die
evolutie. Is het daarom wellicht dat Rilke ooit Das Stunden-Buch een
ondateerbaar werk noemde?
Sommige critici hebben gemeend in het procédé van het
rollenspel de manier te zien waarmee Rilke met religieuze beelden en
metaforen een Jugendstil-waaier kon openvouwen waarachter hij zijn eigenlijke
opvattingen kon verbergen. Aandachtige lectuur leert echter dat de monnik in
velerlei opzichten artistieke en religieuze ervaringen van Rilke nauwelijks
vervormd doorgeeft.
In het eerste gedicht van het eerste deel is het uur dat
de klok met een metalen slag aankondigt, voor de monnik een kairos-gevoel.
Een ja-gevoel. Het gevoel dat hij de wereld aankan, dat hij de dag kan
grijpen.
Da neigt sich die Stunde und rührt mich
an
mit klarem, metallenem Schlag:
mir zittern die Sinne. Ich fühle: ich kann
und ich fasse den plastischen Tag.
Meteen is dit voor hem een moment waarop iets voltooid
lijkt te zijn. Een moment waarop alle groei verstild is en de afstand van de
dingen verdwijnt in de nadering van een verlangde spirituele bruidswording
der dingen. Voor de ontdekking van de kairos is niets te klein, nu het om een
icoon gaat (groot en op goud) die hij schildert in de hoop dat deze ergens
een ziel losmaakt en bevrijdt.
Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem
und mal es auf Goldgrund und groß,
und halte es hoch, und ich weiß nicht wem
löst es die Seele los...
De naam van God valt in dit gedicht niet. Alleen het
kairos-gevoel, het oceanische gevoel van de nakende verbondenheid met de
dingen, wordt hier vermeld.
In het tweede gedicht van het eerste deel valt de naam
God wel. Het leven van de ik-figuur beweegt zich telkens opnieuw in groeiende
kringen rond God. Zo moet de sprekende ontdekken hoe zijn leven, zich
uitstrekkend over de dingen, eropuit is de laatste kring te voleinden en er
alles voor te doen om dit te bereiken. Weerspiegeld wordt een religieuze
houding die typisch is voor de symbolistische dichter die Rilke was. In de
verkenningstochten van de eeuwige mens, waarin hij zich herkent, ziet hij
God als de oeroude burcht waarrond hij zich beweegt. Hij weet nog steeds niet
wie of wat hij is. En hij heeft God nodig om dit te weten te komen. Is hij de
uitgezonden valk, of een storm, of valt hij misschien samen met zijn werk,
zijn eigen gezang? De kringbeweging rond God maakt deel uit van een
ontdekkingstocht naar zijn eigen identiteit.
Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen,
die sich über die Dinge ziehn.
Ich werde den letzten vielleicht nicht vollbringen,
aber versuchen will ich ihn.
Ich kreise um Gott, um den uralten Turm,
und ich kreise jahrtausendelang;
und ich weiß noch nicht: bin ich
ein Falke, ein Sturm
oder ein großer Gesang.
In het derde
gedicht komt voor het eerst het motief van de donkere God aan bod. Het
probleem is daar niet de onzekerheid van de heilsbetekenis van de icoon, of
de onzekere identiteit van de spreker, maar nu wordt uitdrukkelijk gesteld: mijn
God is donker en zoals een weefsel van honderd wortels.
Het godsbeeld
van de monnik en iconenschilder wordt in ich habe viele Brüder in Sutanen geconfronteerd met de
kunstwerken van de Italiaanse broeders in soutane en de schilders uit de renaissance.
Rilke kende de Italiaanse schilderkunst zeer goed. Hij wist hoe zowel
monniken die schilderen, als Titiaan zich menselijke beelden van vroomheid en
heiligheid konden voorstellen in felle, vurige kleuren. Maar hij kiest
duidelijk partij voor het duisterder godsbeeld van de iconen. Die geven veel
beter weer hoe de godheid een weefsel van honderd wortels is. Uit de warmte
van die duistere God kan de aandachtige mens dan rijzen met de kracht van
twijgen die stevigheid en rust vinden in de diepte en alleen wenken als het
waait. Een iconenschilder mag niet revolutionair of eigenzinnig te werk gaan.
Dat leren wij in het volgende gedicht. Eigenmachtig schilderen mag in de
iconenwereld niet. Die wijze van schilderen eist gewoon dat de stilering een
vingerwijzing wordt naar de verborgenheid van God.
Tegelijk met het epifanische effect is er de bevestiging
dat het goddelijke niet in beelden is te vatten. In Das Stunden-Buch
is er een voortdurende spanning tussen het transcendente en het immanente.
Vandaar het beeld van de iconostase, die de gewone gelovigen afschermt van de
sacrale ruimte waartoe alleen de bedienaars van de eredienst toegang hebben.
De schilder van iconen weet dat er duizend muren om God heen staan en dat
tonen ook verhullen betekent.
Het geloof in de duistere God maakt dat de ik-figuur de
donkere uren van zijn wezen liefheeft. Dat hij houdt van de donkerte
waaruit hij stamt, van de donkerte die alles bijhoudt. Gelijklopend daarmee
is ook zijn liefde voor de stilte, want door de stilte kan men de grenslijn
bereiken waarachter men, al was het maar een glimlach lang, God met al
wat leeft kan delen. Daar hangt ook mee samen het geloof in alles wat nog
niet gezegd is. Gaandeweg, naarmate men in de bundel verder leest, krijgt de
duisternis van God een tragische dimensie. De aanwezigheid van God kan
bedreigend zijn. God is zo groot dat de ik-figuur al niet meer bestaat.
Alleen het verlangen van de biddende reikt dan tot Gods kin.
God kan zich ook voordoen als een golfslag waarin elke
dag verdrinkt. Een andere keer leest de ik-figuur in Gods grijzende wenkbrauw
zijn gericht. De duisternis waar de biddende van houdt, is steeds moeilijker
bereikbaar, verliest haar warmte en wordt steeds minder waarborg van een
bevrijdende ontmoeting. De toenemende onbereikbaarheid tast het vertrouwen in
de duistere God aan. Dat gebeurt maar in het tweede en het derde deel van de
bundel. In het eerste deel is het vertrouwen in Gods duisternis nog
onaangetast.
Tegenover de duisternis en de stilte die aan God worden
toegeschreven, staan het licht en het lawaai die met Lucifer geassocieerd
worden. Rilke keert dus de traditionele beeldspraak van de christelijke
traditie om. God is de onzegbare en de verborgene. Zijn onbereikbaarheid heet
eeuwigheid. Lucifer echter kan klaar uitgedrukt en aangewezen worden,
ofschoon hij, paradoxaal genoeg, als heldere god van de tijd (hem wordt de
tijd toegewezen) godgelijkend tracht te worden door in het duister te
vluchten.
Tegenover de duisternis, die staat voor de transcendentie
van God, komen natuurlijk in Das Stunden-Buch ook antropomorfische
beelden van God te staan die hem leren kennen als de nabije, de immanente. De
buurman, de oude smid, de boer met de baard of de bange dromer. Maar telkens
wordt ervoor gezorgd dat het mysterium tremendum daarbij niet verdwijnt.
Nog steeds in het eerste deel wordt God ook voorgesteld
als wordend en groeiend. Rilke anticipeert hier op iets wat dicht in de
buurt komt van bepaalde aspecten van de theologie van Pierre Teilhard de
Chardin en van de hedendaagse procestheologie. De kunstenaars hebben bij dit
worden en groeien een bijzondere taak. Gewone gelovigen hebben genoeg aan hun
godsdienst. Kunstenaars hebben de mogelijkheid in hun werk God te
representeren. Ze kunnen God zichtbaar maken. Zij kunnen God uit het duister
laten treden. Zijn handelen en zijn wetten zichtbaar maken. Zij kunnen aan
God werken zoals aan een kathedraal. Hier reikt Rilke de metafoor van het
bouwen aan. Een summier commentaar bij het beroemde Dom-gedicht en het eveneens
in brede kringen gekende gedicht over de werklieden moge dit verhelderen.
Het eerste
begint aldus: Wir bauen an dir mit zitternden Händen. Hier is geen ik-figuur aan het woord.
Hier spreekt een groep. Het pronomen is wij. Volgens Ferdinand van Ingen in
Dichters brengen het te weeg (onder
redactie van Anja de Feijter en A.K. Varga, Kok, Kampen, p. 24) maakt
het begin van dit gedicht de lezer tot deelgenoot van het gebeuren. Hij laat
hem delen in de religieuze huivering die uitgaat van het bouwen aan de
kathedraal als omgang met het goddelijke. Een collectief bouwt aan een
kathedraal die toegesproken wordt.
Maar vanwege de tijd die dat bouwen vergt, hoort men al
van bij het begin van het gedicht vragen en bedenkingen die verband houden
met het laatmiddeleeuwse en barokke vanitas-motief. Is een groot bouwwerk als
een kathedraal hoe dan ook niet aan verval onderhevig? Wat is Rome? Het
vervalt. Wat is de wereld? Zij vergaat. Elk bouwwerk kan instorten vooraleer
het voltooid is. Vóór de torens koepels dragen. Alleen in de droom kan men
het bouwwerk gerealiseerd en tot in de laatste sieraden voltooid zien. Met
het rijpen van het kunstenaarsverlangen rijpt ook God, rijpt ook zijn rijk.
Scheppend kunnen de bouwers Gods komen mogelijk maken, Gods groeien bevorderen.
De bouwlieden zowel als de dichters (want bouwlieden staan hier ook voor dichters)
kunnen de duistere God aan het licht brengen.
Het tweede gedicht over het bouwen begint eveneens met
een meervoudsaanhef (werklieden zijn wij), een wij dat zich tot God richt.
Dat wij impliceert zowel bouwmeesters als knechten en gezellen. De bouwlieden
laten zich inspireren door nieuwe concepten en klimmen onvervaard in de
wiebelende steigers en werken onvermoeid door, tot ze in de schemering van
de avond de groeiende contouren van Gods grootheid zien opdoemen. Die ze
met een toespeling op psalm 145 loven.
In overeenstemming met de spreuk Dieu a besoin des
hommes kan volgens Rilke de leuze gelden: God heeft kunstenaars nodig.
In tegenstelling met de christelijke traditie wordt door
het scheppend doen groeien van God, God een zoon en een erfgenaam. God
wordt, zo heet het bij Van Ingen, pas in en door het werk van de
kunstenaar, die daarmee zichzelf ontplooit. In deze zin is dan inderdaad de
kunstenaar vader, en God, als zijn schepsel, zoon.(ibidem, p. 33)
De omstandigheden waarin het tweede deel van Das Stunden-Buch, Von der
Pilgerschaft, geschreven is, waren in menig opzicht veranderd. Rilke is
terug van een tweede reis naar Rusland. Hij leeft in contact met de
kunstenaarskolonie van Worpswede. Hij is gehuwd en woont in Westerwede. Dit
officiële huwelijk heeft niet lang standgehouden. Er was ook een breuk met
Lou Salomé. Hij moest zich met allerlei gelegenheidswerk redden. Zijn dochter
zou geboren worden en hij raakte in geldnood. Zijn leven was onoverzichtelijk
geworden.
In dit tweede deel van de bundel is heel wat veranderd.
De positieve, harmoniserende beelden waarin God in het eerste deel benaderd
werd, krijgen negatieve bijkleuren. Zo krijgt de nacht die zo positief werd
geduid, bijkleuringen van bedreiging, waanzin en angst. De vragen rond God
nemen toe. De monnik in de cel die zijn kunst in dienst stelde van God, is
vervangen door de pelgrim. De dichter zelf heeft het gevoel dat hij de ervaringen
van de tweede reis naar Rusland niet zo spontaan meer kan verwerken. De
inspiratie laat zich niet meer zo gemakkelijk uitdrukken. Het dringt tot hem
door dat dichten een actievere inzet vraagt, een bewuste verwerking van
waarnemingsmaterialen. Dit doet niets af aan de noodzaak van de inspiratie,
maar helpt de onvruchtbare tussentijden (waarin het dichten uitblijft) te
overwinnen. Het overwinnen van de tussentijden (de schrijfpauze) en de
vervreemding die ze meebrachten, worden zelfs themas in deze bundel, nu een
spontane overgave aan de inspiratie of de inspiratie zelf soms op zich laten
wachten.
In het eerste deel was er een grotere eenheid van kunst
en leven. Nu lijkt die verstoord. In een gedicht waarin de biddende monnik
opnieuw even wordt opgevoerd, noemt zich deze ik-figuur, die meer een
waarnemer is geworden, het huis na de brand. Hij voegt er nog aan toe: een
huis waarin slechts moordenaars overnachten.
In het tweede deel treedt vooral het thema van het
zoeken, het pelgrimeren naar God, op de voorgrond. Wat men als beelden van
God vindt, is steeds iets voorlopigs, een stadium op de weg naar het doel. De
articulaties van de gebeden en de liederen worden steeds meer dingen die men
om hun onvolkomenheid moet achterlaten op de weg. Het symptoom van de
vervreemding wordt daarbij uitgebreid tot een veralgemenend wij, dat soms
in de observatie van de sprekende, in een onrechtstreeks enkelvoudig er (dat staat voor de mens)
verandert.
Wat de natuurbeelden betreft: de lente- en zomerbeelden
van het eerste boek hebben vaak plaats gemaakt voor herfstelijke beelden. Dit
boek zit vol herfstmetaforiek.
Ofschoon God hier ook wordt gezien als een verborgen
wetmatigheid, als de wet van de vader, wordt de relatie vader-zoon omgekeerd.
In de creatieve act van het dichterschap dat God tegenwoordig stelt, wordt de
zoon zelf de vader. Bij de parabel van de verloren zoon wordt de vraag
gesteld of God de vader of de zoon van de mensen is. Er klinken woorden als Ich liebe dich wie einen lieben Sohn, der mich verlassen hat als Kind.
Het is alsof God ein Hergereister ist,
der nur Gast bleiben kann. Een doorgangsplaats vindt in de mens
die hem representeert, zou iemand zovele jaren later zeggen.
Het derde deel van de bundel, Von der Armut und vom Tode, draagt de
sporen van de grootstad Parijs, waar mensen lelijke levens leiden, waar men
noch de ware armoe, noch de ware rijkdom kent en mensen een vreemde dood
sterven, een dood die niet de vrucht is die in hen is gerijpt. Rusland en
Worpswede zijn nu ver weg. Tegenover de ergernis voor de grote stad staat het
heimwee naar de weidse Duitse heide en de Russische steppe.
In die gekwelde en vervreemdende hoofdstad Parijs heeft
de thematiek van de armoede en de dood Rilke God met andere ogen doen zien.
Als diegene die zichtbaar wordt in mensen en dingen waarvan de innerlijke
ruimte door persoonlijke inzet of door noodzaak (wat de dingen betreft) de
glans van de ware armoede en het recht op een eigen dood bevat.
De aandacht van de dichter verschuift van de duistere God
naar de levenshouding die van ware armoede getuigt. God is helemaal naar het
diesseits gehaald. Centraal staat zoals Van Ingen zegt dat dit onbestemde
wezen, dat nooit geheel te omvatten en te kennen is, (
) hier op aarde, in de
dingen en in de mensen te vinden is.
God zelf wordt nu bezongen als de ware arme. Hij kan
slechts aan het licht komen in mensen die waarlijk arm zijn, die de glans van
de ware armoede uitstralen.
Daarom verschuift de aandacht van Rilke naar de niet
verkoopbare kunst van mensen die uit noodzaak scheppen, en naar alle echte
armen. Het is niet ongepast bij de ware armoede waarvan Rilke gewaagt, te
denken aan de Bergrede en de Acht Zaligheden. Wie echt arm is, wie geen bezit
claimt, is in staat zijn eigen dood te sterven. De ware arme voelt zich in
zijn onthechting een vreemde in de wereld. Hij wenst er zich geen plaats meer
in te bevechten. Zo een uitstraling had de mens Franciscus van Assisi. Het is
niet toevallig dat de heilige Franciscus op het einde van Das
Stunden-Buch zo uitvoerig gehuldigd wordt. Hij belichaamt, als
monnik, pelgrim en dichter (van het Zonnelied), de drie echte actoren van het
rollenspel in de verschillende afdelingen van de bundel, de ware armoede en
de eigen, vruchtbare dood.
Men heeft Rilke ervan beschuldigd met het Das Stunden-Buch
een pseudo-religieus boek geschreven te hebben waarin het gebruik van de
theologia negativa en de traditionele metaforen van de religieuze poëzie
slechts een voorwendsel waren om de diviniserende kracht van de kunst te
verheerlijken. De ontwikkeling van de moderne theologie heeft aangetoond, dat
hij op een eigenzinnige manier heeft geanticipeerd op bepaalde aspecten van
de godsbeelden zoals die bij Teilhard de Chardin en de procestheologie werden
ontwikkeld. Dat hij meteen een persoonlijke, geen theologische macht beogende
kunstreligie in nuce ontwikkelde, is een symbolistisch nevenverschijnsel.
Alleen mag men niet in de valkuil trappen door Rilkes
zoektocht te zien als een blijk van geloof in het bestaan van de persoonlijke
God uit de christelijke traditie. Zijn duistere God is een God in wording.
Een God die in de creatieve act van het gebed en het zinzoekende gedicht
ontstaat, waardoor de dichter vader wordt en de lyriek haar hoogste
bestemming bereikt.
Wat ik bijdroeg in dit Liber Amicorum over de duistere God van Rainer Maria Rilke is
slechts een voorlopige en ruwe schets van wat ik had willen aantonen. Voor
een evenwichtige dosering die alle delen van die ene bundel recht deed,
ontbrak de nodige tijd. Ook voor een beschrijving van de verdere ontwikkeling
van Rilkes godsbeeld kon hier geen plaats ingeruimd worden. Ik hoop alleen
dat deze beschouwingen voor de zoekende pelgrim die Paul Cruysberghs ook in
zijn wetenschappelijk werk altijd is geweest, enig uitzicht bieden op de algemeen
religieuze rijkdom die vanuit de poëzie ook mij destijds heeft gesticht en
met mijn legerdienst verzoend.
©Piet Thomas
|