 |
|
|
rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
|
 |
27-12-2017 |
Angelus Silesius I |
Angelus Silesius (c. 1624 –1677)

I, 1
Wat zuiver is bestaat
Zuiver als het puurste goud,
Weerbaar als een sterke rots,
Helder als het fijnst kristal
Moet je hart zijn heel en al.
I, 2
De eeuwige rustplaats
Een ander mag zich zorgen maken
Hoe hij begraven kan geraken.
En voor de madenzak kan hij
Aan een trots bouwwerk denken.
Mijn zorg zal het niet wezen.
Mijn graf, mijn rots en schrijn
Waarin ik eeuwig rusten wil,
Het hart van Jezus moet het zijn.
I,3
God alleen kan verblijden
Weg , jullie serafijnen,
In wie ‘k geen vreugde vind.
Weg, jullie vrome sinten
Die daar zo staat te blinken,
‘k Wil niet van jullie weten
Nu ik me gans alleen
Wil storten in de zee
Van d’ ongeschapen godheid.
I, 5
Men weet niet wat men is
Ik weet niet wat ik ben.
Ik ben niet wat ik weet.
Een ding of niet een ding,
Een stipje of een kring.
I, 9
Ik heb het van God en God van mij
Dat God zo zalig is
En leeft zonder verlangen
Heeft Hij zowel van mij
Als ik van Hem ontvangen.
I, 10
Ik ben als God en God als ik
Ik ben zo groot als God,
Hij is als ik zo klein.
Hij kan niet boven mij,
Ik onder Hem niet zijn.
I,13
De mens is eeuwigheid
Ikzelf ben eeuwigheid
Als ik de tijd verlaat
En ik in God verdwijn
En God in mij bestaat.
I, 17
Een Christen is Gods zoon
Ik ook, ik ben Gods zoon.
‘k Zit aan zijn rechterhand.
In geest en vlees en bloed
Ben ik aan Hem verwant.
I,28
De zaligste dood
Geen dood is zaliger
Als in de Heer te sterven
En al het eeuwig goed
Met lijf en ziel te erven.
I, 36
Geen dood zonder leven
Ik zeg: niets gaat echt dood.
Alleen een ander leven,
Ook als het pijn inhoudt,
Wordt door de dood gegeven.
I, 47
Tijd is eeuwigheid
Tijd is als eeuwigheid
En eeuwigheid als tijd.
Als je dat zelf beslist
Is er geen onderscheid.
I, 51
De gelijke Gods
Wie onbeweeglijk blijft
In vreugde, leed en pijn,
Die kan voortaan niet ver
Van Gods gelijke zijn.
I, 60
Lijf, ziel en godheid
De ziel is een kristal,
De godheid is haar schijn.
Het lijf waarin je leeft
Is van hun beide ’t schrijn.
I, 69
Melk met wijn heet sterker zijn
De mensheid is de melk.
De godheid is de wijn.
Drink melk in wijn gemengd
En je zult sterker zijn.
I, 80
Elk in het zijne
De vogel zoekt de lucht.
De steen rust op het land.
In ’t water leeft de vis.
Mijn geest is in Gods hand.
© Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
25-12-2017 |
 |
I, 85
Hoe hoort men Gods woord
Als je het eeuwig woord
In jou wil horen spreken,
Dan moet bij jou vooraf
De onrust gans ontbreken.
I, 94
De deemoed
De deemoed is de grond,
Het deksel en het schrijn
Waarin de deugden staan
En opgesloten zijn.
I, 119
Naar de oorsprong moet je gaan
Water dat de bron verlaat,
Is nog zuiver en nog klaar.
Als je uit die bron niet drinkt,
Ben je zeker in gevaar.
I, 129
Het boze ontstaat in jou
In God is niets dan goed.
Dood en verdoemenis, pijn
En wat men boosheid noemt
Kan, mens, in jou slechts zijn.
I, 144
Alleen de Schepper kan het
Wat beeld je jou toch in,
Kan je de sterren tellen?
De Schepper, Hij alleen,
Kan je ’t getal vertellen.
I, 153
Kind moet je worden
Mens, word je niet een kind
Dan treed je niet naar binnen
Waar God zijn kinderen zijn:
De deur is veel te klein.
I, 155
Hier moet het beginnen
Mens, wil je in de eeuwigheid
Bij het lam Gods gaan staan,
Dan moet je al op de aarde, hier,
Ook in zijn sporen gaan.
I, 156
God zelf is onze weide
Bekijk dit wonder toch!
God maakt zich graag zo klein
Dat Hij voor al zijn lammeren
De weide zelf wil zijn.
I, 168
Christus is alles
O wonder! Christus is de rank,
De waarheid en het Woord,
Lucht, leven, spijs en drank,
Pad, pelgrim, deur en oord.
I,170
God is noch hoog noch diep
God is noch hoog noch diep.
Wie ooit iets anders riep,
Die heeft verkeerd geleerd
Hoe men de waarheid eert.
I,171
God vinden door niet te zoeken
God is noch hier noch daar.
Wie Hem verlangt te vinden,
Die laat zich hand en voet
En lijf en ziel vastbinden.
I, 174
De gaven zijn niet God
Wie God om gaven smeekt
Weet niet wat hem ontbreekt.
Hij spreekt het schepsel aan
En laat de Schepper staan.
I,175
Zoon zijn is al genoeg
Zoon is het liefste woord
Dat God tot mij kan spreken.
Als Hij dit woord gebruikt,
Kan niets mij nog ontbreken.
I, 177
Uiteindelijk is alles een
Men spreekt van tijd en plaats,
Van nu en eeuwigheid.
Wat is dan tijd en plaats
En nu en eeuwigheid?
I, 184
God is wat ik verlang
God is mijn staf, mijn licht,
Mijn doel, mijn spel, mijn pad,
Mijn vader, broer en kind,
Al wat ik steeds graag had.
I, 187
De ruimte voor de ziel
Te eng is mij de wereld,
De hemel mij te klein.
Waar zou toch voor mijn ziel
Toch nog een ruimte zijn?
I, 188
Tijd en eeuwigheid
Jij zegt: verplaatst je maar
uit tijd en eeuwigheid.
Is tussen tijd en eeuwigheid
nu echt een onderscheid?
I,191
Wie God wil zien moet alles zijn
Wie zelf niet alles is,
Die is nog te gering
Om Jou te zien, mijn God,
En ieder ander ding.
I, 203
Steeds hetzelfde
Ik werd wat ik was
En ben wat ik mocht wezen.
Ik zal het eeuwig zijn,
Eens lijf en ziel genezen.
I, 212
Ik als God, God als ik
God is dat wat Hij is;
Ik ben dat wat ik ben.
Ken je de ene wel,
Dan ken je mij en Hem.
I, 213
De zonde
De dorst is niet een ding
En toch kan hij je plagen
Hoe zou dan niet de zonde.
Bij bozen eeuwig knagen?
I,217
De acht zaligheden
Wees arm en zacht en hongerig,
Barmhartig, vreedzaam, rein,
Bedroefd, om God vervolgd
En je zal zalig zijn.
I, 222
De hoop
De hoop is als een zeil
Kon een verdoemde hopen,
God trok hem uit de poel
Waarin hij was verzopen.
I, 232
Heer, jouw wil geschiede
Het woord dat God van jou
Het allerliefste hoort,
Is dat je innig zegt:
’t Geschiede naar jouw woord.
© Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
24-12-2017 |
Angelus Silesius II en III |
II, 40
God is het kleinste en het grootste
Mijn God, hoe klein is God,
Mijn God, wat is Hij groot!
Klein als het kleinste ding,
Groot als de wereldnood.
II, 43
De scheidingsmuur moet weg
Weg met de scheidingsmuur!
Wil ik mijn licht aanschouwen,
Dan moet men nooit een muur
Voor mijn gezicht gaan bouwen.
II, 103
De geestelijke geboorte
Beroert Gods Geest je
met zijn wezenheid,
Dan wordt in jou geboren
Het Kind der eeuwigheid.
II, 135
De gelatenheid
Ik wil geen kracht
Geen rijkdom en geen schijn.
Ik wil alleen kind
Van mijn Vader zijn.
II, 146
God is duisternis en licht
God is een felle bliksemflits
En ook een donker ‘niet’.
Geen schepsel dat met eigen licht
De godheid ooit maar ziet.
II, 147
De eeuwige genadekeuze
Ach, twijfel niet,
Wees slechts uit God geboren,
Zo ben je voor altijd
Tot leven uitverkoren.
II, 183
In het midden ziet men alles
Ga maar in het midden staan.
Je ziet alles tegelijk.
Dat wat nu en dan geschiedt
Hier en in het hemels rijk.
II, 209
De echte vrijheid is
De echte vrijheid is
Zoals een edel vat
Dat nectar in zich heeft.
Ze heeft en weet niet wat.
II, 213
De woordjes uit en in
Twee woordjes heb ik graag.
Ze heten uit en in.
Uit Babel en uit mij
Tot God en Jezus in.
II, 217
De acht zaligheden
Wees arm en hongerig en teer,
Barmhartig, vreedzaam, rein,
Bedroefd, om God vervolgd
En je zal zalig zijn.
II,242
Jeruzalem in het midden
Wie in het midden ligt
En lacht met spot en hoon,
Die is het echt Jeruzalem,
Gods koningsstad en troon.
III,1
Op de krib van Jezus
Dit hout is kostbaarder
Dan Salomon zijn kroon,
Want daar werd ingelegd
Gods eengeboren Zoon.
III, 4
Een zucht
Men legde God op stro,
Toen Hij als mens geboren werd.
Ach, dat ik niet dat hooi was.
Ach dat ik niet dat stro was.
III,13
Ik de oorzaak
Zeg, allerliefste kind,
Jij weent. Is het om mij?
Ach ja, jij kijkt me aan.
Om mij is jouw geschrei.
III, 25
Een kind zijn is het beste
Daar men God zelf
De grootste kleine vindt,
Is het mijn grootste wens
Te worden als een kind.
III, 27
De naam Jezus
De zoete Jezusnaam
Is honig op de tong.
In ’t oor een bruidsgezang,
In ’t hart een vreugdesprong.
III, 47
Op de grafsteen van Sint-Franciscus
Hier ligt een serafijn.
Een wonder hoe de steen
Bij zo een vlammenvuur
Nog altijd heel kan zijn.
III, 50
Het grote en het kleine
Mijn God, hoe kan het zijn?
Mijn geest, die nietigheid
Wil Jou gans binnenhalen:
De ruimte van de eeuwigheid.
III,56
Voor wie van God houdt
Voor wie van God houdt
Wordt dit stipje van de tijd
Veel langer en veel breder
Dan ’t wezen van de eeuwigheid.
III, 69
De heilige rijkdom
Wees arm, de heilige
Heeft niets aan deze tijd
Dan wat hij niet graag heeft:
Het lijf der sterflijkheid.
III, 70
God de vrijgevende
God geeft zich mateloos.
Hoe meer men Hem begeert,
Hoe meer Hij zich ook geeft,
Hoe meer Hij ’t voor ons heeft.
III, 72
Eeuwig leven in de tijd
Voor wie God in zijn doen
Van harte loven gaan,
Vangt ook al in de tijd
Het eeuwig leven aan.
III,76
De ziel het beeld van God
De beeltenis van God
Is in de ziel geprent.
Zalig wie zo een munt
In zuiver lijnwaad kent.
III, 78
De geestelijke Sulamiet
God is mijn Salomon.
Ik ben zijn Sulamiet.
Hoe graag zal ik hem zien
Wanneer Hij mij ontbiedt.
III, 83
De eretitel
Wil je mijn ziel
Een eretitel geven,
Noem mij Gods bruid,
Zijn hart, zijn schat en leven.
III, 86
Ook onder doornen bloeien
Als jij, christen, onbeschadigd
In lijden kruis en pijn,
Zoals een roos blijft bloeien,
Hoe zalig zul je zijn.
III, 99
Een rein hart ziet God
De adelaar ziet getroost
Recht in de zonneschijn.
En jij in ’t eeuwig licht,
gesteld jouw hart is rein.
III, 116
De geestelijke offergave
Mijn hart is een altaar.
Mijn wil is offergoed.
De priester is mij ziel.
De liefde vuur en gloed.
III, 133
Van de heilige Teresa
Teresa wil niets anders
Dan lijden of dan sterven.
Waarom? De bruid moet zich
Een bruidegom verwerven.
III, 134
De liefste mens bij God.
De allerliefste mens
Die God heeft in de tijd,
Is wie veel kruis en pijn
Om zijnentwílle lijdt.
III, 138
De liefde is dood
De liefde, zij is dood.
Hoe is ze dan gestorven?
Door achteloze vrieskou
Als bijen in de korven.
III, 142
God woont in de luwte
Stel maar jouw hart gerust.
God is in sterke winden,
In aardbeving en vuur
En ontij niet te vinden.
III, 151
De heilige treurt nooit.
De heilige kan nooit
Triest of droefgeestig zijn.
Waarom? Hij looft bestendig God
Ook in de grootste pijn.
III, 154
Van Sint-Ignatius
Hoe komt het dat Ignatius
Door dieren werd gebeten?
Hij is een korengraan.
God wil 't gemalen weten.
III, 117
De hoeksteen is de beste
Men zoekt de steen van goud
En acht de hoeksteen klein,
Waardoor men eeuwig rijk,
Gezond en wijs kan zijn.
III, 126
De weg naar heiligheid
De allerbeste weg
naar echte heiligheid
is deemoed op het pad
van trouw en zuiverheid.
III, 131
Het geheime koninkrijk
Ik ben een koninkrijk.
Mijn hart dat is de troon,
De ziel die is mijn koningin.
De koning is Gods Zoon.
III, 156
Liefde is meer dan weten
Met God verenigd zijn
En nooit zijn gunst vergeten
Is beter dan heel veel
Zonder zijn liefde weten.
III, 159
De lieflijkste muziek
De lieflijkste muziek
Waarmee je Gods toorn mijdt,
Ontstaat als hart en mond
In haar tezamen glijdt.
III, 162
De wildebras
Wie zonder liefde leeft
Komt nooit in ’t hemelrijk.
Hij springt van hier naar daar
Een wildebras gelijk.
III, 163
De geheime hergeboorte
Uit God wordt men geboren.
Met Christus wil men gaan.
En in de heilige Geest
Vangt weer nieuw leven aan.
III,168
De godheid
De godheid is een bron.
Uit haar vloeit alles mee,
Vloeit alles ook terug.
Dus is zij ook een zee.
III,190
Van de zondaar en de geest Gods
De Geest van onze God
Vervult de ganse aarde.
Waar is de zondaar dan
Die voelde noch aanvaardde.
III, 194
De wijsheid is de beste vrouw
Verlang je naar een vrouw
Die mooi is, rijk en fijn?
Neem dan de wijsheid maar.
Zij zal jou alles zijn.
III, 197
De wijsheid is Gods raad
Wie houdt van Gods geheimen
En wat door ook voor staat,
Moet bij de wijsheid zijn:
Bij Gods geheime raad.
III, 202
Men kan ook God verwonden
God wordt door niets gekwetst.
Geen leed heeft Hem gevonden.
En toch kan Hem mijn ziel
Zijn ganse hart verwonden.
III, 204
Men acht het eeuwige niet
Helaas, om ijdele lust
Verspeelt men goed en bloed.
Het eeuwige hoogachten,
Haast niemand die het doet.
III, 215
Die er was, is en komen zal
De Vader was er eerst,
De Zoon treedt in de tijd,
De Geest, Hij zal er zijn
De dag der heerlijkheid.
III, 225
Denk aan de toekomst
Bij God is eeuwig vreugde,
Bij Satan eeuwig pijn.
Ach, zondaar, kijk toch uit
Waar je toch bij wilt zijn.
III, 228
De ogen van de ziel
Twee ogen heeft de ziel.
Eén oog bekijkt de tijd,
Een ander richt de blik
Alleen op d ’eeuwigheid.
III,239
Betekenis van de naam Jezus
Geen naam is onder alle
Zozeer gebenedijd
Als die van Jezus. Hij is
Een schat vol zaligheid.
III,242
De wonderbare geboorte
Maria is kristal,
Haar zoon is hemels licht.
Daarom dringt Hij gans door
En opent haar toch niet.
© Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
23-12-2017 |
Angelus Silesius IV |
IV, 1
God wordt wat Hij nooit was
De onverwekte God
Wordt midden in de tijd
Wat Hij nooit is geweest
In alle eeuwigheid.
IV, 9
Het onuitsprekelijke
Wat onuitsprekelijk is,
Men pleegt het God te heten.
En toch volstaat één Woord
Om het nooit te vergeten.
IV,20
’s Werelds lust
Mens, kijk naar ’s werelds lust.
Het einde is steeds de pijn.
Hoe kan ik heel de tijd
Er zo de slaaf van zijn?
IV, 35
De diepte, hoogte, breedte en lengte van God
Door wijsheid is God diep,
Breed door barmhartigheid,
Door almacht is Hij hoog
En lang door eeuwigheid.
IV, 37
Bescheidenheid
Het richtsnoer van ’t gemoed
Is de bescheidenheid.
Wie zich met haar niet meet
Verliest zijn deugdzaamheid.
IV,55
De geestelijk opstanding
Een geestelijk verrijzen,
Het is er al als feit,
Als je terecht kunt zeggen:
Ik ben mijn zonden kwijt.
IV, 63
Van de rijke man
Men wil de rijke man
Geen druppel water geven
Daar hij de maat met wijn
Al volschonk in zijn leven.
IV, 75
Het allertroostende woord
Het allertroostende
Dat ik bij Jezus vind,
Is dat Hij zeggen zal:
Kom,mijn gezegend kind.
IV, 84
’t Gelaat van God
’t Gelaat van God te zien
Is pure zaligheid.
Door Hem verstoten zijn
De grootste eenzaamheid.
IV, 85
De arts doet het voor zieken
Waarom pleegt God de Heer
Met zondaars om te gaan?
Omdat een trouwe arts
De zieken bij wil staan.
IV, 90
De deugd
De deugd, zo zegt de wijze,
Is zelf haar schoonste loon,
Maar denkt hij aan de tijd hier,
Dan klopt dat voor geen boon.
IV, 103
Het leven en de dood
Geen dood is heerlijker
Dan die het leven brengt.
Geen leven edeler
Dan van de dood doordrenkt.
IV, 105
De dood is goed en slecht
Zo goed is toch de dood
Voor wie in Gods gunst sterft.
Zo slecht is hij voor al
Wie zonder Hem verderft.
IV, 109
De wijze
De wijze mens zoekt rust
En vlucht het hels gewemel.
Zijn noodlot is de aarde,
Zijn vaderland de hemel.
IV,117
De wereld en het nieuw Jeruzalem
De wereld, hij is kogelrond,
Dus moet hij wel vergaan.
Gods stad rust op een vierkant.
Dus blijft zij eeuwig staan.
IV,124
Van God
Ja, God is zo’n groot goed,
Hoe meer men Hem bemint
En men naar Hem verlangt,
Hoe liever men Hem vindt.
IV, 135
De beek wordt zee
Hier vloei ik nog in God
Als in een beek van tijd.
Daar ben ik zelf de zee
Van d' eeuwen zaligheid.
IV, 148
Wat de ziel verwijdt
Hoe worden hart en ziel
Van mensen wereldwijd?
De liefde Gods schenkt hen
die gave en heerlijkheid.
IV,169
De slimheid wordt geprezen
Vergooi niet wat je hebt:
Een koopman die zijn geld
Goed te beleggen weet,
Men prijst hem als een held.
IV, 173
De grootste vreugde
De grootste vreugde
Die de ziel genieten kan,
Dat is: zich een te weten
Met Gods scheppingsplan.
IV, 178
Het schepsel en God
Wat is een pluisje stof
In ’s werelds wijd heelal?
En wat ben ik, mijn God,
Als ik u tegenval?
IV, 188
De hoogste vreugde van de mens
Geen mens is meer verheugd
Dan wie op tijd en stond
Door God en door zijn liefde
Geraakt wordt en verwond.
IV, 194
Wat God het liefste heeft
Het allerliefste werk
Dat God zo gaarne heeft,
Is dat Hij diep in jou
Zijn Zoon het leven geeft.
IV, 195
De wezenlijke dank
De wezenlijke dank
Die God mint als zijn leven,
Is dat jij voorbereidt
Dat Hij zichzelf kan geven.
IV, 201
Waarom de ziel eeuwig is?
God is de eeuwige zon,
Ik ben een straal van Hem.
Het ligt in mijn natuur.
Dus roem en loof ik Hem.
IV, 203
Zoals men zoekt, vindt men
Jij vindt zoals je zoekt,
Zoals je aanklopt ook
En bidt. Zo krijg je ook gedaan
Dat deuren open gaan.
IV, 208
Na de tijd geen werk
Mens, werk zolang je kan
Aan heil en zaligheid.
Want alle werk houdt op
Bij ’t einde van de tijd.
IV, 215
De tijd begrijpt de eeuwigheid niet
Zolang je nog, mijn vriend,
Bent afgestemd op plaats en tijd,
Begrijp je niets van God
En van zijn eeuwigheid.
IV, 217
De gerichte geest
De geest die heel de tijd
Zich naar Gods wensen richt,
Ontvangt ononderbroken
In zich het eeuwig licht.
IV,219
De tochtgenoot van God
De ziel die in God woont,
Die is eens en altijd
de reis- en tochtgenoot
van d’ eeuwige Zaligheid.
IV, 226
De majesteit van de mens
Ik ben (o Majesteit)
Een zoon van d’ eeuwigheid,
Een koning van natuur,
Een troon van heerlijkheid.
IV, 227
Wie van edel bloed
Wie uit God geboren is,
Zijn vlees heeft en gemoed,
Hij en Hij alleen voorwaar
Is echt van edel bloed.
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
22-12-2017 |
Silesius V, |
V, 4
Niets kan zonder het Ene bestaan
Zoals geen enkel getal
Zonder het ‘een’ kan bestaan,
Zo zouden schepselen zonder
God, de Ene, zeker vergaan.
V, 12
Een wakend oog ziet
.
Het licht der heerlijkheid
Dat in de nanacht blaakt,
Wie kan het zien? Een hart
Dat ogen heeft en waakt.
V, 18
De geestelijke jaargetijden
De winter is de zonde.
De boete lentetijd.
De zomer is genade,
De herfst volkomenheid.
V, 38
God breekt van distels vijgen
God gaart van doornen wijn,
Van distels breekt hij vijgen,
Als hij jouw zondig hart
Tot boete kan doen neigen.
V, 39
De gelaten mens is al zalig.
Een mens die zich op God verlaat
Op elk moment, op alle wijzen,
Die kan men zonder twijfel al
In ’t aardse leven zalig prijzen.
V, 46
Jij bent de eerste zondaar
Zwijg, zondaar, klaag
Niet Adam en niet Eva aan.
Was ’t niet met hen gebeurd,
Je had het zelf gedaan.
V, 51
Naar God is alles geschapen
God is het oerbegin,
De Schepper van de dingen,
Maar Hij stond zelf model.
Dus zijn er geen geringe.
V, 53
De eeuwige keuze
God kiest voor wat je bent.
Boos is bij Hem verloren.
Goed is van eeuwen lang
Tot leven uitverkoren.
V,55
God straft de zondaars niet
God straft de zondaars niet.
De zonde is zelf hun hoon,
Hun angst, pijn, kwelling, dood.
Ook deugd heeft eigen loon.
V, 64
Wij dienen onszelf, niet God
Bewijs je God een dienst
met vasten, bidden, waken?
Je dient vooral je zelf.
Het kan je heilig maken.
V, 74
In de hel is geen eeuwigheid
Denk er eens goed bij na.
Bij God is eeuwigheid.
De duivel in de hel
Zit eeuwig vast in tijd.
V, 77
Aan de zondaar
Jij roept maar: houd de dief!
Jij scheldt en roert je klappermolen.
Zwijg maar, want jij hebt God
Nog meer dan hij bestolen.
V, 86
De Schepper en het schepsel
De schepping is een boek.
Men kan er veel uit leren.
De wijze lezer weet
Hoe hij zijn God kan eren.
V,95
Wat God voor zaligen en verdoemden is
Voor zaligen is God
Een eeuwige vreugdegast
Voor hen die zijn verdoemd
Een eeuwige overlast.
V, 101
God wil het ganse hart
Hoor, christen! Met de helft
Zal je God niet behagen.
Hij wil het ganse hart
En niet een deel als gave.
V, 114
Naar eer streven is dwaas
Hoe dwaas is het toch wel
Dat je naar eer wil streven.
God wil die slechts aan hen
Die ze versmaden geven.
V, 131
De mens is iets groots
De mens moet toch wat zijn.
God neemt zijn wezen aan.
Bij d’ engelen allemaal
Heeft Hij het nooit gedaan.
V, 157
De rijke is echt arm
De rijke, als hij vaak
Over zijn armoe spreekt,
Geloof ik hem omdat
Hij met de leugen breekt.
V, 163
Wie slecht blijft heeft aan Christus niets
Mens, als je slecht blijft
Heb je niets verworven.
God is slechts voor het lam,
Niet voor de bok gestorven.
V, 170
Alle werken zijn voor God gelijk
God is elk werk om ’t even.
De heilige die drinkt,
bevalt Hem evenzeer
wanneer die bidt en zingt.
V, 171
De samenhang der deugden
De deugden zijn zo sterk
Versmolten en verbonden
Dat wie er één van heeft
Ze alle heeft gevonden.
V, 172
Alle deugden zijn één deugd
Alle deugden lopen samen
In één zonder onderscheid.
Wil je weten hoe ze heet?
Men noemt haar gerechtigheid.
V,173
Wat de heilige doet, doet God in hem
Al wat de heilige doet.
Dat doet God zelf in hem.
God staat, Hij slaapt en waakt,
Eet, drinkt en schenkt hem moed.
V, 178
Christus was wat Hij zei
Wat Christus in de wereld
Gezegd heeft en gedaan
Dat is Hij zelf geweest.
Daar zie jij Hem voor aan.
V, 187
De grootste troost na God
De grootste troost na God
Moet wel de hemel blijken,
Waar men elkaar meteen
Recht in het hart kan kijken.
V, 189
God en zijn schoonheid
God is zo heerlijk schoon
Dat Hem nooit tegenstaat
Wat hem al eeuwen boeit:
De glans van zijn gelaat.
V,190
De zaligheid in de tijd
De heilige mist niets.
Hij krijgt al in de tijd
De zegen van Gods gunst:
De ganse zaligheid
V, 210
De nieuwe en de oude liefde
De liefde, is ze nieuw,
Bruist fel als jonge wijn.
Hoe ouder en hoe echter
Hoe stiller zij zal zijn.
V, 231
Ware liefde is bestendig
Wend je niet af van God
Of je wordt echt ellendig.
Wie Hem van harte liefheeft,
Die is ook pijnbestendig.
V, 253
Elk ding het best in zijn oorsprong
Het water in de bron,
De klaproos op haar stam,
De ziel het best in God
en in het vuur de vlam.
V, 266
Het juiste leven van de ziel
De ziel leeft echt en juist
Als God, haar Geest en Leven,
Haar helemaal vervult
En ruimte heeft gegeven.
V,276
De heilige doet niets omdat het moet
De heilige doet niets
Omdat het van God moet.
Omdat Hij van God houdt
Is het dat hij het doet.
V, 280
God kan zichzelf niet meten
God is zo hoog en groot.
Wou Hij zichzelf eens meten,
Hij zou, al is Hij God
Het maatgetal vergeten.
V, 284
God komt eer jij naar Hem verlangt
Als je naar God verlangt
En wenst: ik word zijn kind,
Dan is Hij je reeds voor.
Hij heeft je eerst bemind.
V, 285
De geestelijke tortelduif
Ik ben de tortelduif
En dwaal door de woestijn,
want God, mijn man, is weg,
dus zit ik zonder nest.
V, 287
Eenvoud en grappigheid
Ik schat eenvoud heel hoog in,
Maar God schonk ons ook de grap.
Als eenvoud niet grappig is,
Is er met haar naam iets mis.
V, 298
Liefde kent geen vrees
De liefde kent geen vrees.
Ze kan ook niet vergaan,
Tenzij God van tevoren
De dood niet kon weerstaan.
V, 306
Een niet verwond hart is ongezond
Een hart dat door de liefde
Van God niet is verwond,
Of men het merkt of niet,
Is ernstig ziek en ongezond.
V, 314
Barmhartigheid ontsluit de hemel
Kind, sta op goede voet
Met de barmhartigheid.
Zij is de sleutelhoudster
Van ’t slot der zaligheid.
V, 317
De vruchten der deugden
Deemoedigheid verheft
En armoede maakt rijk,
De kuisheid, zij maakt engelen,
De liefde godgelijk.
V, 320
De kortste weg naar God
De kortste weg naar God
Is langs de liefdespoort.
De weg der wetenschap
Leidt je slechts langzaam voort.
V,324
De kroon der deugden
De deugd die jou bekroont
Met eeuwige zaligheid
(Ach, hou ze toch maar vast)
Is de standvastigheid.
V,325
Wanneer de hemelvaart
Is God in jou geboren,
Vergaan en opgestaan,
Verheug je opgetogen.
De hemelvaart breekt aan.
V, 332
Waar men komt, als men in God vergaat
Als ik in God verga,
Waar kom ik dan toch aan?
In zijn oneindigheid,
De bron van mijn bestaan.
V, 343
Het geestelijke orgel
God is een organist.
Wij zijn het orgelwerk.
Hij blaast ons adem in
Wij klinken zacht of sterk.
V,362
De hoogste zaligheid
De hoogste zaligheid
Die God mij zelf kan geven,
Is dat ik als Hij zelf
Kan worden, zo verheven.
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
21-12-2017 |
Silesius VI |
VI, 21
Het eeuwige zoeken
Wereldse eer vergaat
Ook al op korte tijd.
Zoek liever toch de eer
Van d’ eeuwige zaligheid.
VI, 23
Niet erkennen is ijdel rennen
Hoe komt het dat de mens
Naar eerbewijzen rent?
Wellicht omdat hij niet
Zijn eer in God erkent.
VI, 34
Wie het eeuwige licht ziet
Het licht der eeuwigheid,
Het straalt ook in de nacht.
Wie ziet het? Slechts de geest
Die heiligheid betracht.
VI,41
Wie de zon niet voelt, bestaat niet
De zon verwarmt alles,
Ja, zelfs de koudste steen.
Voel jij niet hoe ze straalt,
Dan ben j’ al heel lang heen.
VI,60
Waar eer een schande is
De hemel is vol roem,
Vol eer en heerlijkheid.
De hel gevuld met spot,
Met smaad en narigheid.
VI,70
Stilstaan is teruggaan
Broer, loop jij maar voort!
Wat draal je op de brug?
Wie stilstaat op Gods weg
Kiest voor de weg terug.
VI, 72
De luiheid wint de hemel niet
Ach, spoed je, luie kwast!
Wat blijf je altijd dralen?
De hemel pleegt voorwaar
je mond niet in te dwalen.
VI,93
Wijs en gek verzamelen
De gierige, hij is een nar,
Hij spaart slechts wat vergaat.
De milde, hij is wijs,
Hij zoekt wat echt bestaat.
VI, 95
Waar de schat is, is het hart
De wijze richt zijn hart
Op God en op de hemel,
De gierigaard op geld
En seculier gewemel.
VI,100
De wijze is de dieven voor
De wijze wacht niet af
Tot iets hem wordt ontnomen.
Hij doet er alles aan
Om diefstal te voorkomen.
VI, 115
Nalatigheid leidt niet naar God
Jij zegt dat jij wel later
Gods helder licht zult zien.
Jij dwaas, jij ziet het nooit meer
Als jij het nu niet ziet.
VI, 121
Niet willen sterven, niet willen leven
Sterf je niet graag,
Dan wil je ook niet leven.
Het leven krijgt je niet
dan door de dood gegeven.
VI,122
De dubbele dwaasheid
Jij zoekt op doodsgevaar
Verdachte eer te erven.
Bij eeuwige heerlijkheid
Hoor jij niet graag van sterven.
VI,125
Men houdt van wat men is
Men houdt van wat men is,
De kever van zijn mest.
En jij, jij houdt van modder
Dat weet je al te best.
VI, 137
De onheilige nar
Wil je niet heilig zijn
En toch de hemel halen?
O nar, alleen de heiligen
Zie je daar heerlijk stralen.
VI, 165
Geef wat je verlangt
Mens, jij verlangt van God
Het hele hemelrijk.
Maar vraagt men jou om brood,
Bleek word je als een lijk.
VI, 167
Wie waarachtig rijk is
Veel hebben maakt niet rijk.
Slechts hij is een rijk man
Die alles wat hij heeft
Pijnloos verliezen kan.
VI,171
In de zee worden alle druppels zee.
Het druppeltje wordt zee,
Eens in de zee gekomen.
Zo wordt de ziel ook zee
Eens in God opgenomen.
VI, 176
Rust en pijn van het verlangen naar God
Hij die niets anders zoekt
Dan met God een te zijn,
Leeft in volkomen rust,
Al heeft hij altijd pijn.
VI,209
Wat is het uiterlijk waard?
Mens, uiterlijk vertoon
Is niet de moeite waard.
Het kleed maakt niet de man.
Een zadel is geen paard.
© Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
|
|
 |
 |
|
|
|
 |

|
|
|
 |