Inhoud blog
  • Inhoud Blog
  • Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten: (1.)Op zo’n dag Jouw hand (2) Als ik ontwaak (3)Keizerin (4) want iedere (5) Als kind (6)De afstand (7) In niets (8) Een jaar (9) pas dan (10) En altijd opnieuw (11)Nu is er (12) Elke verstreken dag
  • (14.)Jij bent toch 15. Jouw dood (16.) Hoe kan ik (17.)Iets diep (18.) Het jaar (19.) het is (20.) Te mogen spreken (21.) De wereld ( 22.) Weer een dag ( 23.) Ondraaglijk (24.) Jij hebt (25.) In de winter dan (26.)In het derde jaar
  • Peter Paul Wiplinger: 1.Uitgespuwd; 2.Vertrouwen; 3.Dichtersleugen; 4.het goud van de dag; 5.niemandsland; 6.weids land; 7.afwijzing; 8.wens; 9.uithouden; 10. hoop; 11. wij; 12.muziek in anatolië;13.opdracht; 14.volksspreuk; 15.peter schlemihl
  • Peter Paul Wiplinger (II)1.Motto 2.Levenstekens 3. vragen van de poëzie 4. poëzie 5. literair programma 6.kleurenleer 7.wiener blut 8. homo sapiens 9.tussen hemel en aarde 10.hoop 11.rust 12. zich terugtrekken 13.joods kerkhof 14.zigeunermelodie
  • 15. zelfportret 16. terugkeer 17. liefdesgedicht 18.van ver
  • Wiplinger III
  • Johan Ruysdael: (1) Einsiedeln (2)Het meer
    Categorieën
  • Work in Progress (83)
  • Archief per maand
  • 07-2020
  • 02-2018
  • 12-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 05-2017
  • 12-2016
  • 07-2016
  • 05-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 09-2014
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    27-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Angelus Silesius I

    Angelus Silesius (c. 1624 –1677)

     Afbeeldingsresultaat

     

    I, 1

    Wat zuiver is bestaat

     

    Zuiver als het puurste goud,

    Weerbaar als een sterke rots,

    Helder als het fijnst kristal

    Moet je hart zijn heel en al.

     

    I, 2

    De eeuwige rustplaats

     

    Een ander mag zich zorgen maken

    Hoe hij begraven kan geraken.

    En voor de madenzak kan hij

    Aan een trots bouwwerk denken.

     

    Mijn zorg zal het niet wezen.

    Mijn graf, mijn rots en schrijn

    Waarin ik eeuwig rusten wil,

    Het hart van Jezus moet het zijn.

     

     

    I,3

    God alleen kan verblijden

     

    Weg , jullie serafijnen,

    In wie ‘k geen vreugde vind.

    Weg, jullie vrome sinten

    Die daar zo staat te blinken,

    ‘k Wil niet van jullie weten

    Nu ik me gans alleen

    Wil storten in de zee 

    Van d’ ongeschapen godheid.

     

    I, 5

    Men weet niet wat men is

     

    Ik weet niet wat ik ben.

    Ik ben niet wat ik weet.

    Een ding of niet een ding,

    Een stipje of een kring.

     

    I, 9

    Ik heb het van God en God van mij

     

    Dat God zo zalig is

    En leeft zonder verlangen

    Heeft Hij zowel van mij

    Als ik van Hem ontvangen.

     

    I, 10

    Ik ben als God en God als ik

     

    Ik ben zo groot als God,

    Hij is als ik zo klein.

    Hij kan niet boven mij,

    Ik onder Hem niet zijn.

     

    I,13

    De mens is eeuwigheid

     

    Ikzelf ben eeuwigheid

    Als ik de tijd verlaat

    En ik in God verdwijn

    En God in mij bestaat.

     

    I, 17

    Een Christen is Gods zoon

     

    Ik ook, ik ben Gods zoon.

    ‘k Zit aan zijn rechterhand.

    In geest en vlees en bloed

    Ben ik aan Hem verwant.

     

    I,28 

    De zaligste dood

     

    Geen dood is zaliger

    Als in de Heer te sterven

    En al het eeuwig goed

    Met lijf en ziel te erven.

     

    I, 36

    Geen dood zonder leven

     

    Ik zeg: niets gaat echt dood.

    Alleen een ander leven,

    Ook als het pijn inhoudt,

    Wordt door de dood gegeven.

     

     I, 47

    Tijd is eeuwigheid

     

    Tijd is als eeuwigheid

    En eeuwigheid als tijd.

    Als je dat zelf beslist

    Is er geen onderscheid.

     

     

    I, 51

    De gelijke Gods

     

    Wie onbeweeglijk blijft

    In vreugde, leed en pijn,

    Die kan voortaan niet ver

    Van Gods gelijke zijn.

     

     

    I, 60

    Lijf, ziel en godheid

     

    De ziel is een kristal,

    De godheid is haar schijn.

    Het lijf waarin je leeft

    Is van hun beide ’t schrijn.

     

    I, 69

    Melk met wijn heet sterker zijn

     

    De mensheid is de melk.

    De godheid is de wijn.

    Drink melk in wijn gemengd

    En je zult sterker zijn.

     

     

    I, 80

    Elk in het zijne

     

    De vogel zoekt de lucht.

    De steen rust op het land.

    In ’t water leeft de vis.

    Mijn geest is in Gods hand.

      

                                      © Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    25-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    I, 85

    Hoe hoort men Gods woord

     

    Als je het eeuwig woord

    In jou wil horen spreken,

    Dan moet bij jou vooraf

    De onrust gans ontbreken.

     

    I, 94

    De deemoed

     

    De deemoed is de grond,

    Het deksel en het schrijn

    Waarin de deugden staan

    En opgesloten zijn.

     

     

    I, 119

    Naar de oorsprong moet je gaan

     

    Water dat de bron verlaat,

    Is nog zuiver en nog klaar.

    Als je uit die bron niet drinkt,

    Ben je zeker in gevaar.

     

    I, 129

    Het boze ontstaat  in jou

     

    In God is niets dan goed.

    Dood en verdoemenis, pijn

    En wat men boosheid noemt

    Kan, mens, in jou slechts zijn.

     

    I, 144

    Alleen de Schepper kan het

     

    Wat beeld je jou toch in,

    Kan je de sterren tellen?

    De Schepper, Hij alleen,

    Kan je ’t getal vertellen.

     

    I, 153

    Kind moet je worden

     

    Mens, word je niet een kind

    Dan treed je niet naar binnen

    Waar God zijn kinderen zijn:

    De deur is veel te klein.

     

    I, 155

    Hier moet het beginnen

     

    Mens, wil je in de eeuwigheid

    Bij het lam Gods gaan staan,

    Dan moet je al op de aarde, hier,

    Ook in zijn sporen gaan.

     

    I, 156

    God zelf is onze weide

     

    Bekijk dit wonder toch!

    God maakt zich graag zo klein

    Dat Hij voor al zijn lammeren

    De weide zelf wil zijn.

     

    I, 168

    Christus is alles

     

    O wonder! Christus is de rank,

    De waarheid en het Woord,

    Lucht, leven, spijs en drank,

    Pad, pelgrim, deur en oord.

     

    I,170

    God is noch hoog noch diep

     

    God is noch hoog noch diep.

    Wie ooit iets anders riep,

    Die heeft verkeerd geleerd

    Hoe men de waarheid eert.

     

    I,171

    God vinden door niet te zoeken

     

    God is noch hier noch daar.

    Wie Hem verlangt te vinden,

    Die laat zich hand en voet

    En lijf en ziel vastbinden.

     

    I, 174

    De gaven zijn niet God

     

    Wie God om gaven smeekt

    Weet niet wat hem ontbreekt.

    Hij spreekt het schepsel aan

    En laat de Schepper staan.

     

    I,175

    Zoon zijn is al genoeg

     

    Zoon is het liefste woord

    Dat God tot mij kan spreken.

    Als Hij dit woord gebruikt,

    Kan niets mij nog ontbreken.

     

    I, 177

    Uiteindelijk is alles een

     

    Men spreekt van tijd en plaats,

    Van nu en eeuwigheid.

    Wat is dan tijd en plaats

    En nu en eeuwigheid?

     

    I, 184

    God is wat ik verlang

     

    God is mijn staf, mijn licht,

    Mijn doel, mijn spel, mijn pad,

    Mijn vader, broer en kind,

    Al wat ik steeds graag had.

     

    I, 187

    De ruimte voor de ziel

     

    Te eng is mij de wereld,

    De hemel mij te klein.

    Waar zou toch voor mijn ziel

    Toch nog een ruimte zijn?

     

    I, 188

    Tijd en eeuwigheid

     

    Jij zegt: verplaatst je maar

    uit tijd en eeuwigheid.

    Is tussen tijd en eeuwigheid

    nu echt een onderscheid?

     

    I,191

    Wie God wil zien moet alles zijn

     

    Wie zelf niet alles is,

    Die is nog te gering

    Om Jou te zien, mijn God,

    En ieder ander ding.

     

    I, 203

    Steeds hetzelfde

     

    Ik werd wat ik was

    En ben wat ik mocht wezen.

    Ik zal het eeuwig zijn,

    Eens lijf en ziel genezen.

     

    I, 212

    Ik als God, God als ik

     

    God is dat wat Hij is;

    Ik ben dat wat ik ben.

    Ken je de ene wel,

    Dan ken je mij en Hem.

      

    I, 213

    De zonde

     

    De dorst is niet een ding

    En toch kan hij je plagen

    Hoe zou dan niet de zonde.

    Bij bozen eeuwig knagen?

     

    I,217

    De acht zaligheden

     

    Wees arm en zacht en hongerig,

    Barmhartig, vreedzaam, rein,

    Bedroefd, om God vervolgd

    En je zal zalig zijn.

     

    I, 222

    De hoop

     

    De hoop is als een zeil

    Kon een verdoemde hopen,

    God trok hem uit de poel

    Waarin hij was verzopen.

     

    I, 232

    Heer, jouw wil geschiede

     

    Het woord dat God van jou

    Het allerliefste hoort,

    Is dat je innig zegt:

    ’t Geschiede naar jouw woord.

                                  © Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    24-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Angelus Silesius II en III

    II, 40

    God is het kleinste en het grootste

     

    Mijn God, hoe klein is God,

    Mijn God, wat is Hij groot!

    Klein als het kleinste ding,

    Groot als de wereldnood.

     

    II, 43

    De scheidingsmuur moet weg

     

    Weg met de scheidingsmuur!

    Wil ik mijn licht aanschouwen,

    Dan moet men nooit een muur

    Voor mijn gezicht gaan bouwen.

     

    II, 103

    De geestelijke geboorte

     

    Beroert Gods Geest je

    met zijn wezenheid,

    Dan wordt in jou geboren

    Het Kind der eeuwigheid.

     

    II, 135

    De gelatenheid

     

    Ik wil geen kracht

    Geen rijkdom en geen schijn.

    Ik wil alleen kind

    Van mijn Vader zijn.

     

    II, 146

    God is duisternis en licht

     

    God is een felle bliksemflits

    En ook een donker ‘niet’.

    Geen schepsel dat met eigen licht

    De godheid ooit maar ziet.

     

    II, 147

    De eeuwige genadekeuze

     

    Ach, twijfel niet,

    Wees slechts uit God geboren,

    Zo ben je voor altijd

    Tot leven uitverkoren.

     

    II, 183

    In het midden ziet men alles

     

    Ga maar in het midden staan.

    Je ziet alles tegelijk.

    Dat wat nu en dan geschiedt

    Hier en in het hemels rijk.

     

    II, 209

    De echte vrijheid is

     

    De echte vrijheid is

    Zoals  een edel vat

    Dat nectar in zich heeft.

    Ze heeft en weet niet wat.

     

    II, 213

    De woordjes uit en in

     

    Twee woordjes heb ik graag.

    Ze heten uit  en in.

    Uit Babel en uit mij

    Tot God en Jezus in.

     

    II, 217

    De acht zaligheden

     

    Wees arm en hongerig en teer,

    Barmhartig, vreedzaam, rein,

    Bedroefd, om God vervolgd

    En je zal zalig zijn.

     

    II,242

    Jeruzalem in het midden

     

    Wie in het midden ligt

    En lacht met spot en hoon,

    Die is het echt Jeruzalem,

    Gods koningsstad en troon.

     

     III,1

    Op de krib van Jezus

     

    Dit hout is kostbaarder

    Dan Salomon zijn kroon,

    Want daar werd ingelegd

    Gods eengeboren Zoon.

     

    III, 4

    Een zucht

     

    Men legde God op stro,

    Toen Hij als mens geboren werd.

    Ach, dat ik niet dat hooi was.

    Ach dat ik niet dat stro was.

     

    III,13

    Ik de oorzaak

     

    Zeg, allerliefste kind,

    Jij weent. Is het om mij?

    Ach ja, jij kijkt me aan.

    Om mij is jouw geschrei.

     

    III, 25

    Een kind zijn is het beste

     

    Daar men God zelf

    De grootste kleine vindt,

    Is het mijn grootste wens

    Te worden als een kind.

     

    III, 27

    De naam Jezus

     

    De zoete Jezusnaam

    Is honig op de tong.

    In ’t oor een bruidsgezang,

    In ’t hart een vreugdesprong.

     

    III, 47

    Op de grafsteen van Sint-Franciscus

     

    Hier ligt een serafijn.

    Een wonder hoe de steen

    Bij zo een vlammenvuur

    Nog altijd heel kan zijn.

     

    III, 50

    Het grote en het kleine

     

    Mijn God, hoe kan het zijn?

    Mijn geest, die nietigheid

    Wil Jou gans binnenhalen:

    De ruimte van de eeuwigheid.

     

    III,56

    Voor wie van God houdt

     

    Voor wie van God houdt

    Wordt dit stipje van de tijd

    Veel langer en veel breder

    Dan ’t wezen van de eeuwigheid.

     

    III, 69

    De heilige rijkdom

     

    Wees arm, de heilige

    Heeft niets aan deze tijd

    Dan wat hij niet graag heeft:

    Het lijf der sterflijkheid.

     

    III, 70

    God de vrijgevende

     

    God geeft zich mateloos.

    Hoe meer men Hem begeert,

    Hoe meer Hij zich ook geeft,

    Hoe meer Hij ’t voor ons heeft.

                                                         

    III, 72

    Eeuwig leven in de tijd

     

    Voor wie God in zijn doen

    Van harte loven gaan,

    Vangt ook al in de tijd

    Het eeuwig leven aan.

     

    III,76

    De ziel het beeld van God

     

    De beeltenis van God

    Is in de ziel geprent.

    Zalig wie zo een munt

    In zuiver lijnwaad kent.

     

    III, 78

    De geestelijke Sulamiet

     

    God is mijn Salomon.

    Ik ben zijn Sulamiet.

    Hoe graag zal ik hem zien

    Wanneer Hij mij ontbiedt.

     

    III, 83

    De eretitel

     

    Wil je mijn ziel

    Een eretitel geven,

    Noem mij Gods bruid,

    Zijn hart, zijn schat en leven.

     

    III, 86

    Ook onder doornen bloeien

     

    Als jij, christen, onbeschadigd

    In lijden kruis en pijn,

    Zoals een roos blijft bloeien,

    Hoe zalig zul je zijn.

     

    III, 99

    Een rein hart ziet God

     

    De adelaar ziet getroost

    Recht in de zonneschijn.

    En jij in ’t eeuwig licht,

    gesteld jouw hart is rein.

           

    III, 116

    De geestelijke offergave

     

    Mijn hart is een altaar.

    Mijn wil is offergoed.

    De priester is mij ziel.

    De liefde vuur en gloed.

     

    III, 133

    Van de heilige Teresa

     

    Teresa wil niets anders

    Dan lijden of dan sterven.

    Waarom? De bruid moet zich

    Een bruidegom verwerven.

     

    III, 134

    De liefste mens bij God.

     

    De allerliefste mens

    Die God heeft in de tijd,

    Is wie veel kruis en pijn

    Om zijnentwílle lijdt.

     

    III, 138

    De liefde is dood

     

    De liefde, zij is dood.

    Hoe is ze dan gestorven?

    Door achteloze vrieskou

    Als bijen in de korven.

     

    III, 142

    God woont in de luwte

     

    Stel maar jouw hart gerust.

    God is in sterke winden,

    In aardbeving en vuur

    En ontij niet te vinden.

     

    III, 151

    De heilige treurt nooit.

     

    De heilige kan nooit

    Triest of droefgeestig zijn.

    Waarom? Hij looft bestendig God

    Ook in de grootste pijn.

     

    III, 154

    Van Sint-Ignatius

     

    Hoe komt het dat Ignatius

    Door dieren werd gebeten?

    Hij is een korengraan.

    God wil 't gemalen weten.

     

    III, 117

    De hoeksteen is de beste

     

    Men zoekt de steen van goud

    En acht de hoeksteen klein,

    Waardoor men eeuwig rijk,

    Gezond en wijs kan zijn.

     

    III, 126

    De weg naar heiligheid

     

    De allerbeste weg

    naar echte heiligheid

    is deemoed op het pad

    van trouw en zuiverheid.

     

    III, 131

    Het geheime koninkrijk

     

    Ik ben een koninkrijk.

    Mijn hart dat is de troon,

    De ziel die is mijn koningin.

    De koning is Gods Zoon.

     

    III, 156

    Liefde is meer dan weten

     

    Met God verenigd zijn

    En nooit zijn gunst vergeten

    Is beter dan heel veel

    Zonder zijn liefde weten.

     

     III, 159

    De lieflijkste muziek

     

    De lieflijkste muziek

    Waarmee je Gods toorn mijdt,

    Ontstaat als hart en mond

    In haar tezamen glijdt.

     

    III, 162

    De wildebras

     

    Wie zonder liefde leeft

    Komt nooit in ’t hemelrijk.

    Hij springt van hier naar daar

    Een wildebras gelijk.

     

     III, 163

    De geheime hergeboorte

     

    Uit God wordt men geboren.

    Met Christus wil men gaan.

    En in de heilige Geest

    Vangt weer nieuw leven aan.

     

    III,168

    De godheid

     

    De godheid is een bron.

    Uit haar vloeit alles mee,

    Vloeit alles ook terug.

    Dus is zij ook een zee.

     

    III,190

    Van de zondaar en de geest Gods

     

    De Geest van onze God

    Vervult de ganse aarde.

    Waar is de zondaar dan

    Die voelde noch aanvaardde.

     

    III, 194

    De wijsheid is de beste vrouw

     

    Verlang je naar een vrouw

    Die mooi is, rijk en fijn?

    Neem dan de wijsheid maar.

    Zij zal jou alles zijn.

     

    III, 197

    De wijsheid is Gods raad

     

    Wie houdt van Gods geheimen

    En wat door ook voor staat,

    Moet bij de wijsheid zijn:

    Bij Gods geheime raad.

     

    III, 202

    Men kan ook God verwonden

     

    God wordt door niets gekwetst.

    Geen leed heeft Hem gevonden.

    En toch kan Hem mijn ziel

    Zijn ganse hart verwonden.

     

    III, 204

    Men acht het eeuwige niet

     

    Helaas, om ijdele lust

    Verspeelt men goed en bloed.

    Het eeuwige hoogachten,

    Haast niemand die het doet.

     

    III, 215

    Die er was, is en komen zal

     

    De Vader was er eerst,

    De Zoon treedt in de tijd,

    De Geest, Hij zal er zijn

    De dag der heerlijkheid.

     

    III, 225

    Denk aan de toekomst

     

    Bij God is eeuwig vreugde,

    Bij Satan eeuwig pijn.

    Ach, zondaar, kijk toch uit

    Waar je toch bij wilt zijn.

     

    III, 228

    De ogen van de ziel

     

    Twee ogen heeft de ziel.

    Eén  oog bekijkt de tijd,

    Een ander richt de blik

    Alleen op d ’eeuwigheid.

     

    III,239

    Betekenis van de naam Jezus

     

    Geen naam is onder alle

    Zozeer gebenedijd

    Als die van Jezus. Hij is

    Een schat vol zaligheid.

     

    III,242

    De wonderbare geboorte

     

    Maria is kristal,

    Haar zoon is hemels licht.

    Daarom dringt Hij gans door

    En opent haar toch niet.

      

                            © Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress
    23-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Angelus Silesius IV

    IV, 1

    God wordt wat Hij nooit was

     

    De onverwekte God

    Wordt midden in de tijd

    Wat Hij nooit is geweest

    In alle eeuwigheid.

     

    IV, 9

    Het onuitsprekelijke

     

    Wat onuitsprekelijk  is,

    Men pleegt het God te heten.

    En toch volstaat één Woord

    Om het nooit te vergeten.

     

    IV,20

    ’s Werelds lust

     

    Mens, kijk naar ’s werelds lust.

    Het einde is steeds de pijn.

    Hoe kan ik heel de tijd

    Er zo de slaaf van zijn?

     

    IV, 35

    De diepte, hoogte, breedte en lengte van God

     

    Door wijsheid is God diep,

    Breed door barmhartigheid,

    Door almacht is Hij hoog

    En lang door eeuwigheid.

    IV, 37

    Bescheidenheid

     

    Het richtsnoer van ’t gemoed

    Is de bescheidenheid.

    Wie zich met haar niet meet

    Verliest zijn deugdzaamheid.

     

    IV,55

    De geestelijk opstanding

     

    Een geestelijk verrijzen,

    Het is er al als feit,

    Als je terecht kunt zeggen:

    Ik ben mijn zonden kwijt.

     

    IV, 63

    Van de rijke man

    Men wil de rijke man

    Geen druppel water geven

    Daar hij de maat met wijn

    Al volschonk in zijn leven.

     

    IV, 75

    Het allertroostende woord

     

    Het allertroostende

    Dat ik bij Jezus vind,

    Is dat Hij zeggen zal:

    Kom,mijn gezegend kind.

     

                                                                                                                                                                                                                                                          

    IV, 84  

    ’t Gelaat van God

     

    ’t Gelaat van God te zien

    Is pure zaligheid.

    Door Hem verstoten zijn

    De grootste eenzaamheid.

     

    IV, 85

    De arts doet het voor zieken

     

    Waarom pleegt God de Heer

    Met zondaars om te gaan?

    Omdat een trouwe arts

    De zieken bij wil staan.

     

    IV, 90

    De deugd

     

    De deugd, zo zegt de wijze,

    Is zelf haar schoonste loon,

    Maar denkt hij aan de tijd hier,

    Dan klopt dat voor geen boon.

     

    IV, 103

    Het leven en de dood

     

    Geen dood is heerlijker

    Dan die het leven brengt.

    Geen leven edeler

    Dan van de dood doordrenkt.

     

    IV, 105

    De dood is goed en slecht

     

    Zo goed is toch de dood

    Voor wie in Gods gunst sterft.

    Zo slecht is hij voor al

    Wie zonder Hem verderft.

     

    IV, 109

    De wijze

     

    De wijze mens zoekt rust

    En vlucht het  hels gewemel.

    Zijn noodlot is de aarde,

    Zijn vaderland de hemel.

     

    IV,117

    De wereld en het nieuw Jeruzalem

     

    De wereld, hij is kogelrond,

    Dus moet hij wel vergaan.

    Gods stad rust op een vierkant.

    Dus blijft zij eeuwig staan.  

     

    IV,124

    Van God

     

    Ja, God is zo’n groot goed,

    Hoe meer men Hem bemint

    En men naar Hem verlangt,

    Hoe liever men Hem vindt.

     

    IV, 135

    De beek wordt zee

     

    Hier vloei ik nog in God

    Als in een beek van tijd.

    Daar ben ik zelf de zee

    Van d' eeuwen zaligheid.

     

    IV, 148

    Wat de ziel verwijdt

     

    Hoe worden hart en ziel

    Van mensen wereldwijd?

    De liefde Gods schenkt hen

    die gave en heerlijkheid.

     

    IV,169

    De slimheid wordt geprezen

     

    Vergooi niet wat je hebt:

    Een koopman die zijn geld

    Goed te beleggen weet,

    Men prijst hem als een held.

     

    IV, 173

    De grootste vreugde

     

    De grootste vreugde

    Die de ziel genieten kan,

    Dat is: zich een te weten

    Met Gods scheppingsplan.

     

    IV, 178

    Het schepsel en God

     

    Wat is een pluisje stof

    In ’s werelds wijd heelal?

    En wat ben ik, mijn God,

    Als ik u tegenval?

     

     

    IV, 188

     

    De hoogste vreugde van de mens

     

    Geen mens is meer verheugd

    Dan wie op tijd en stond

    Door God en door zijn liefde

    Geraakt wordt en verwond.

     

    IV, 194

     

    Wat God het liefste heeft

     

    Het allerliefste werk

    Dat God zo gaarne heeft,

    Is dat Hij diep in jou

    Zijn Zoon het leven geeft.

     

    IV, 195

    De wezenlijke dank

     

    De wezenlijke dank

    Die God mint als zijn leven,

    Is dat jij voorbereidt

    Dat Hij zichzelf kan geven.

     

    IV, 201

     Waarom de ziel eeuwig is?

     

    God is de eeuwige zon,

    Ik ben een straal van Hem.

    Het ligt in mijn natuur.

    Dus roem en loof ik Hem.

     

    IV, 203

     

    Zoals men zoekt, vindt men

     

    Jij vindt zoals je zoekt,

    Zoals je aanklopt ook

    En bidt. Zo krijg je ook  gedaan

    Dat deuren open gaan.

     

    IV, 208

    Na de tijd geen werk

     

    Mens, werk zolang je kan

    Aan heil en zaligheid.

    Want alle werk houdt op

    Bij ’t einde van de tijd.

     

    IV, 215

    De tijd begrijpt de eeuwigheid niet

     

    Zolang je nog, mijn vriend,

    Bent afgestemd op plaats en tijd,

    Begrijp je niets van God

    En van zijn eeuwigheid.

     

    IV, 217

    De gerichte geest

     

    De geest die heel de tijd

    Zich naar Gods wensen richt,

    Ontvangt ononderbroken

    In zich het eeuwig licht.

     

    IV,219

    De tochtgenoot van God

     

    De ziel die in God woont,

    Die is eens en altijd

    de reis- en tochtgenoot

    van d’ eeuwige Zaligheid.

     

    IV, 226

    De majesteit van de mens

     

    Ik ben (o Majesteit)

    Een zoon van d’ eeuwigheid,

    Een koning van natuur,

    Een troon van heerlijkheid.

     

    IV, 227

    Wie van edel bloed

     

    Wie uit God geboren is,

    Zijn vlees heeft en gemoed,

    Hij en Hij alleen voorwaar

    Is echt van edel bloed.

     

     

     

     


    Categorie:Work in Progress
    22-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Silesius V,

    V, 4

    Niets kan zonder het Ene bestaan

     

    Zoals geen enkel getal

    Zonder het ‘een’ kan bestaan,

    Zo zouden schepselen zonder

    God, de Ene, zeker vergaan.

     

    V, 12

    Een wakend oog ziet

    .

    Het licht der heerlijkheid

    Dat in de nanacht blaakt,

    Wie kan het zien? Een hart

    Dat ogen heeft en waakt.

     

    V, 18

    De geestelijke jaargetijden

     

    De winter is de zonde.

    De boete lentetijd.

    De zomer is genade,

    De herfst volkomenheid.

     

    V, 38

    God breekt van distels vijgen

     

    God gaart van doornen wijn,

    Van distels breekt hij vijgen,

    Als hij jouw zondig hart

    Tot boete kan doen neigen.

     

    V, 39

    De gelaten mens is al zalig.

     

    Een mens die zich op God verlaat

    Op elk moment, op alle wijzen,

    Die kan men zonder twijfel al

    In ’t aardse leven zalig prijzen.

     

    V, 46

    Jij bent de eerste zondaar

     

    Zwijg, zondaar, klaag

    Niet Adam en niet Eva aan.

    Was ’t niet met hen gebeurd,

    Je had het zelf gedaan.

     

    V, 51

    Naar God is alles geschapen

     

    God is het oerbegin,

    De Schepper van de dingen,

    Maar Hij  stond zelf model.

    Dus zijn er geen geringe.

     

    V, 53

    De eeuwige keuze

     

    God kiest voor wat je bent.

    Boos is bij Hem verloren.

    Goed is van eeuwen lang

    Tot leven uitverkoren.

     

    V,55

    God straft de zondaars niet

     

    God straft de zondaars niet.

    De zonde is zelf hun hoon,

    Hun angst, pijn, kwelling, dood.

    Ook deugd heeft eigen loon.

     

    V, 64

    Wij dienen onszelf, niet God

     

    Bewijs je God een dienst

    met vasten, bidden, waken?

    Je dient vooral je zelf.

    Het kan je heilig maken.

     

    V, 74

    In de hel is geen eeuwigheid

     

    Denk er eens goed bij na.

    Bij God is eeuwigheid.

    De duivel in de hel

    Zit eeuwig vast in tijd.

     

    V, 77

    Aan de zondaar

     

    Jij roept maar: houd de dief!

    Jij scheldt  en roert je klappermolen.

    Zwijg maar, want jij hebt God

    Nog meer dan hij bestolen.

     

    V, 86

    De Schepper en het schepsel

     

    De schepping is een boek.

    Men kan er veel uit leren.

    De wijze lezer weet

    Hoe hij  zijn God kan eren.

     

    V,95

    Wat God voor zaligen en verdoemden is

     

    Voor zaligen is God

    Een eeuwige vreugdegast

    Voor hen die zijn verdoemd

    Een eeuwige overlast.

     

    V, 101

    God wil het ganse hart

     

    Hoor, christen! Met de helft

    Zal je God niet behagen.

    Hij wil het ganse hart

    En niet een deel als gave.

     

    V, 114

    Naar eer streven is dwaas

     

    Hoe dwaas is het toch wel

    Dat je naar eer wil streven.

    God wil die slechts aan hen

    Die ze versmaden geven.

     

    V, 131

    De mens is iets groots

     

    De mens moet toch wat zijn.

    God neemt zijn wezen aan.

    Bij d’ engelen allemaal

    Heeft Hij het nooit gedaan.

     

    V, 157

    De rijke is echt arm

     

    De rijke, als hij vaak

    Over zijn armoe spreekt,

    Geloof ik hem omdat

    Hij met de leugen breekt.

     

    V, 163

    Wie slecht blijft heeft aan Christus niets

     

    Mens, als je slecht blijft

    Heb je niets verworven.

    God is slechts voor het lam,

    Niet voor de bok gestorven.

     

    V, 170

    Alle werken zijn voor God gelijk

     

    God is elk werk om ’t even.

    De heilige die drinkt,

    bevalt Hem evenzeer

    wanneer die bidt en zingt.

     

    V, 171

    De samenhang der deugden

     

    De deugden zijn zo sterk

    Versmolten en verbonden

    Dat wie er één van heeft

    Ze alle heeft gevonden.

     

    V, 172

    Alle deugden zijn één deugd

     

    Alle deugden lopen samen

    In één zonder onderscheid.

    Wil je weten hoe ze heet?

    Men noemt haar gerechtigheid.

     

    V,173

    Wat de heilige doet, doet God in hem

     

    Al wat de heilige doet.

    Dat doet God zelf in hem.

    God staat, Hij slaapt en waakt,

    Eet, drinkt en schenkt hem moed.

     

    V, 178

    Christus was wat Hij zei

     

    Wat Christus in de wereld

    Gezegd heeft en gedaan

    Dat is Hij zelf geweest.

    Daar zie jij Hem voor aan.

     

    V, 187

    De grootste troost na God

     

    De grootste troost na God

    Moet wel de hemel blijken,

    Waar men elkaar meteen

    Recht in het hart kan kijken.

     

    V, 189

    God en zijn schoonheid

     

    God is zo heerlijk schoon

    Dat Hem nooit tegenstaat

    Wat hem al eeuwen boeit:

    De glans van zijn gelaat.

     

    V,190

    De zaligheid in de tijd

     

    De heilige mist niets.

    Hij krijgt al in de tijd

    De zegen van Gods gunst:

    De ganse zaligheid

     

    V, 210

    De nieuwe en de oude liefde

     

    De liefde, is ze nieuw,

    Bruist fel als jonge wijn.

    Hoe ouder en hoe echter

    Hoe stiller zij zal zijn.

     

    V, 231

    Ware liefde is bestendig

     

    Wend je niet af van God

    Of je wordt echt ellendig.

    Wie Hem van harte liefheeft,

    Die is ook pijnbestendig.

     

    V, 253

    Elk ding het best in zijn oorsprong

     

    Het water in de bron,

    De klaproos op haar stam,

    De ziel het best in God

    en in het vuur de vlam.

     

    V, 266

    Het juiste leven van de ziel

     

    De ziel leeft echt en juist

    Als God, haar Geest en Leven,

    Haar helemaal vervult

    En ruimte heeft gegeven.

     

    V,276

    De heilige doet niets omdat het moet

     

    De heilige doet niets

    Omdat het van God moet.

    Omdat Hij van God houdt

    Is het dat hij het doet.

     

    V, 280

    God kan zichzelf niet meten

     

    God is zo hoog en groot.

    Wou Hij zichzelf eens meten,

    Hij zou, al is Hij God

    Het maatgetal vergeten.

     

    V, 284

    God komt eer jij naar Hem verlangt

     

    Als je naar God verlangt

    En wenst: ik word zijn kind,

    Dan is Hij je reeds voor.

    Hij heeft je eerst bemind.

     

    V, 285

    De geestelijke tortelduif

     

    Ik ben de tortelduif

    En dwaal door de woestijn,

    want God, mijn man, is weg,

    dus zit ik zonder nest.

     

    V, 287

    Eenvoud en grappigheid

     

    Ik schat eenvoud heel hoog in,

    Maar God schonk ons ook de grap.

    Als eenvoud niet grappig is,

    Is er met haar naam iets mis.

     

    V, 298

    Liefde kent geen vrees

     

    De liefde kent geen vrees.

    Ze kan ook niet vergaan,

    Tenzij God van tevoren

    De dood niet kon weerstaan.

     

    V, 306

    Een niet verwond hart is ongezond

     

    Een hart dat door de liefde

    Van God niet is verwond,

    Of men het merkt of niet,

    Is ernstig ziek en ongezond.

     

    V, 314

    Barmhartigheid ontsluit de hemel

     

    Kind, sta op goede voet

    Met de barmhartigheid.

    Zij is de sleutelhoudster

    Van ’t slot der zaligheid.

     

    V, 317

    De vruchten der deugden

     

    Deemoedigheid verheft

    En armoede maakt rijk,

    De kuisheid, zij maakt engelen,

    De liefde godgelijk.

     

    V, 320

    De kortste weg naar God

     

    De kortste weg naar God

    Is langs de liefdespoort.

    De weg der wetenschap

    Leidt je slechts langzaam voort.

     

    V,324

    De kroon der deugden

     

    De deugd die jou bekroont

    Met eeuwige zaligheid

    (Ach, hou ze toch maar vast)

    Is de standvastigheid.

     

    V,325

    Wanneer de hemelvaart

     

    Is God in jou geboren,

    Vergaan en opgestaan,

    Verheug je opgetogen.

    De hemelvaart breekt aan.

     

    V, 332

    Waar men komt, als men in God vergaat

     

    Als ik in God verga,

    Waar kom ik dan toch aan?

    In zijn oneindigheid,

    De bron van mijn bestaan.

     

    V, 343

    Het geestelijke orgel

     

    God is een organist.

    Wij zijn het orgelwerk.

    Hij blaast ons  adem in

    Wij klinken zacht of sterk.

     

    V,362

    De hoogste zaligheid

     

    De hoogste zaligheid

    Die God mij zelf kan geven,

    Is dat ik als Hij zelf

    Kan worden, zo verheven.

     

     

     


    Categorie:Work in Progress
    21-12-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Silesius VI

    VI, 21

    Het eeuwige zoeken

     

    Wereldse eer vergaat

    Ook al op korte tijd.

    Zoek liever toch de eer

    Van d’ eeuwige zaligheid.

     

    VI, 23

    Niet erkennen is ijdel rennen

     

    Hoe komt het dat de mens

    Naar eerbewijzen rent?

    Wellicht omdat hij niet

    Zijn eer in God erkent.

     

    VI, 34

    Wie het eeuwige licht ziet

     

    Het licht der eeuwigheid,

    Het straalt ook in de nacht.

    Wie ziet het? Slechts de geest

    Die heiligheid betracht.

     

    VI,41

    Wie de zon niet voelt, bestaat niet

     

    De zon verwarmt alles,

    Ja, zelfs de koudste steen.

    Voel jij niet hoe ze straalt,

    Dan ben j’ al heel lang heen.

     

    VI,60

    Waar eer een schande is

     

    De hemel is vol roem,

    Vol eer en heerlijkheid.

    De hel gevuld met spot,

    Met smaad en narigheid.

     

    VI,70

    Stilstaan is teruggaan

     

    Broer, loop jij maar voort!

    Wat draal je op de brug?

    Wie stilstaat op Gods weg

    Kiest voor de weg terug.

     

    VI, 72

    De luiheid wint de hemel niet

     

    Ach, spoed je, luie kwast!

    Wat blijf je altijd dralen?

    De hemel pleegt voorwaar

    je mond niet in te dwalen.

     

    VI,93

    Wijs en gek verzamelen

     

    De gierige, hij is een nar,

    Hij spaart slechts wat vergaat.

    De milde, hij is wijs,

    Hij zoekt wat echt bestaat.

     

    VI, 95

    Waar de schat is, is het hart

     

    De wijze richt zijn hart

    Op God en op de hemel,

    De gierigaard op geld

    En seculier gewemel.

     

    VI,100

    De wijze is de dieven voor

     

    De wijze wacht niet af

    Tot iets hem wordt ontnomen.

    Hij doet er alles aan

    Om diefstal te voorkomen.

     

    VI, 115

    Nalatigheid leidt niet naar God

     

    Jij zegt dat jij wel later

    Gods helder licht zult zien.

    Jij dwaas, jij ziet het nooit meer

    Als jij het nu niet ziet.

     

    VI, 121

    Niet willen sterven, niet willen leven

     

    Sterf je niet graag,

    Dan wil je ook niet leven.

    Het leven krijgt je niet

    dan door de dood gegeven.

     

    VI,122

    De dubbele dwaasheid

     

    Jij zoekt op doodsgevaar

    Verdachte eer te erven.

    Bij eeuwige heerlijkheid

    Hoor jij niet graag van sterven.

     

    VI,125

    Men houdt van wat men is

     

    Men houdt van wat men is,

    De kever van zijn mest.

    En jij, jij houdt van modder

    Dat weet je al te best.

     

    VI, 137

    De onheilige nar

     

    Wil je niet heilig zijn

    En toch de hemel halen?

    O nar, alleen de heiligen

    Zie je daar heerlijk stralen.

     

    VI, 165

    Geef wat je verlangt

     

    Mens, jij verlangt van God

    Het hele hemelrijk.

    Maar vraagt men jou om brood,

    Bleek word je als een lijk.

     

    VI, 167

    Wie waarachtig rijk is

     

    Veel hebben maakt niet rijk.

    Slechts hij is een rijk man

    Die alles wat hij heeft

    Pijnloos verliezen kan.

     

    VI,171

    In de zee worden alle druppels zee.

     

    Het druppeltje wordt zee,

    Eens in de zee gekomen.

    Zo wordt de ziel ook zee

    Eens in God opgenomen.

     

    VI, 176

    Rust en pijn van het verlangen naar God

     

    Hij die niets anders zoekt

    Dan met God een te zijn,

    Leeft in volkomen rust,

    Al heeft hij altijd pijn.

     

    VI,209

    Wat is het uiterlijk waard?

     

    Mens, uiterlijk vertoon

    Is niet de moeite waard.

    Het kleed maakt niet de man.

    Een zadel is geen paard.

                                             

                                                    © Piet Thomas


    Categorie:Work in Progress


    Archief per week
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 02/11-08/11 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Website
  • Piet Thomas


  • Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs