De avonturen van psalm 23
Piet Thomas
1. Inleiding
Er zijn weinig psalmen
die in de loop der tijden zon bekendheid en populariteit genoten hebben als
psalm 23. Onder de vele avonturen die deze psalm beleefd heeft, zijn de
avonturen in letterland de merkwaardigste. Daarom, na een beschrijving en
interpretatie van deze merkwaardige tekst, het verhaal van een reeks avonturen.
De naam psalm wijst
al op een Grieks avontuur. Hij verwijst naar de beroemde Griekse
bijbelvertaling de Septuaginta, die zo belangrijk is geweest voor de
verspreiding van de Schrift in Europa. Het Griekse werkwoord psallein (=
tokkelen) leert ons bovendien dat de liedsoort waarvan hier sprake is, door
snaarinstrumenten begeleid werd.
2. De Hebreeuwse context
De psalm in zijn
literaire context plaatsen, betekent dat men rekening houdt met enkele
specifieke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie. Er is vooreerst het
archaïserende karakter van deze gebruikslyriek die vanwege de gewenste herkenbaarheid
die de biddende als identificatiegegeven nodig heeft, een beroep doet op een
traditionele vormgeving. De wil tot formele vernieuwing, die zo typisch is voor
de moderne poëzie en zonder de concurrentie van andere media nauwelijks
denkbaar is, lijkt hier nauwelijks een rol te spelen.
Dat merkt men overigens
ook aan de beeldspraak. Die valt vooral op door natuurlijkheid. Ze is
onmiddellijk ontleent aan een zichtbare leefwereld waarmee zowel de dichter als
de biddende vertrouwd waren. Niets is hier gesofisticeerd, gezocht, kunstmatig.
De verbeelding is niet gehinderd door originaliteitdwang of versplinterd
ik-bewustzijn. Integendeel, de psalmen moeten onthoudbaar, reproduceerhaar
zijn. De biddende mens leerde in die tijd, schijnt het, deze psalmen van buiten.
De lyrische pedagogie
eiste derhalve dat er geheugensteuntjes werden ingebouwd. Daarvoor zorgde de
herhaling van dezelfde grondgedachten. Men maakte ten overvloede gebruik van
het gedachteparallellisme. En daarbij onderscheidde men het synoniemparallellisme
(de gedachte wordt bevestigd of versterkt door een passende tegenstelling), het
aanvullend of synthetisch parallellisme (ontstaan door samenvoeging van een
gedachte die alleen door die samenvoeging tot haar recht komt) en het
coördinerend parallellisme (waarbij verschillende gedachten die zakelijk
gelijkwaardig zijn, op hetzelfde onderwerp worden toegepast).
Verder vallen op: de
ondergeschikte rol van rijm en assonantie (wel alfabetische schikking soms en
het gebruik van de anafora en de epifora, de vrijheid van de ritmische patronen
(geen regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen)
en geen vast schema voor de strofenbouw. De structuur van de psalm ligt niet op
voorhand vast, maar schijnt als het ware organisch te groeien volgens een
proces waarin het gedachtenrijm en de spontane uitbreiding een groot aandeel
hebben.
3. De Bijbelse context van het verbond
Bij de
studie van een psalm dient men ook rekening te houden met een ander contextueel
gegeven: het feit dat hij een plaats inneemt in het taalverbond dat God met
zijn volk gesloten heeft. Ingaand op een gedachtegang van Dr. Klaas Heeroma zou
ik het in het kort zo willen stellen: Gods openbaring is een gesproken
openbaring. In Genesis wordt God als een sprekende voorgesteld. Door zijn
spreken schept God de dingen en de mensen. Profeten stellen God als een
sprekende voor. Zij zijn de spreekbuizen van God. God verkondigt zijn wet aan
Mozes die de stenen tafelen naar het volk brengt. Het verbond dat God met zijn
volk sluit, is een taalverbond. Het leidt uit de taalverwarring van Babylon.
Het wordt in de Bijbel lyrisch bezongen, episch verteld en didactisch met
woorden begeleid.
In dit taalverbond
hebben de psalmen een apart statuut. Ze geven globaal gezien de taalreactie van
de gelovigen weer. En dat antwoord is zo universeel, zo ontdaan van alle
individuele belasting, dat het kan doorgaan voor een antwoord van de mens
überthaupt. Daar ligt, geloof ik, de speciale kracht die de psalmen op telkens
weer nieuwe generaties uitoefenen, het geheim van hun grote populariteit. Het
is een antwoord in een taal waarin vele zich kunnen herkennen, een prototypisch
en een archetypisch antwoord.
4. De plaats in de Bijbelse canon
Binnen de canon van de
boeken van het Oude Testament behoort het psalmboek met het boek Job en het
boek Spreuken tot de zogenaamde dichterlijke boeken. De psalmen zijn van
bijzondere tekens voorzien, hulpmiddelen hij de (muzikale) voordracht in de
synagoge. Men kan het psalmboek echter ook rangschikken bij de boeken der
wijsheid, die tussen de geschiedkundige boeken en de profetische boeken in
staan.
5. Het psalmboek
Voor de interpretatie
van een psalm is het ook nuttig rekening te houden met de structuur van het
psalmboek. Deze is vrij los. Toch kan men zonder veel problemen vijf kleinere
psalmboeken onderscheiden. De gebruikelijke indeling is I(ps. 1-41), II(ps.
72-72), III(ps. 73-89), IV(ps. 90-106) en V(ps. 107-150). Na de eerste vier
boeken volgt telkens een doxologie (een lofprijzing) die geen deel uitmaakt van
de psalm zelf waaraan ze is toegevoegd. Psalm 150 is in zijn geheel een
doxologie. In andere reeksen is de overheersende naam voor God niet Jahweh maar
Elohim. Wat er zou kunnen op wijzen dat deze reeksen vroeger afzonderlijke
collecties hebben gevormd.
6. Van
David?
Het psalmboek
wordt ook het psalterium davidicum genoemd.
Het woord davidicum zou de suggestie kunnen wekken dat alle psalmen door
David zijn geschreven. Men dient wel te bedenken dat het hier om een
verzameling gaat van teksten die in verschillende tijden door verschillende
auteurs geredigeerd werden. Wel worden psalmen van de eerste reeks bijna allen aan David toegeschreven. De toevoeging bij
onze psalm wil deze psalm nadrukkelijk als een psalm van David voorstellen.
7.
Tussen andere themas in
Om de context goed in te schatten, is het ook nodig de thematische
verscheidenheid die bij de psalmen aan bod komt, in te schatten, Zeggen we hier
alleen maar dat naast lofliederen en klaagliederen, straf- en boetepsalmen,
zowel historische psalmen als didactische en moraliserende teksten voorkomen.
Allen getuigen ze van een groot vertrouwen op Jahweh. Van psalm 23 zou men
kunnen zeggen dat naast de dankbaarheid die doorklinkt en die in feite ook de
inhoud kleurt, het hoofdthema het vertrouwen is. Het gaat om een lied waarin
het vertrouwen in de hulp van God de kern van de tekst vormt. Vertrouwen omdat
men op de nabijheid, de leiding, de gastvrijheid en de gaven van God altijd kan
rekenen.
8. De structuur
Voor de
bespreking van de structuur van psalm 23 is het goed dat we vertrekken vanuit
een zo nauwkeurig mogelijke neutrale vertaling. Ik heb daarom de vertaling van
Prof Dr. J.P.M. Van der Ploeg gekozen:
Psalm. Van David
Jahweh is mijn herder, niets zal mij ontbreken.
Hij laat mij liggen op groene weiden.
Naar water leidt Hij mij heen, om te rusten,
Hij doet mij herleven!
Hij voert mij over rechtschapen wegen,
omwille van zijn Naam.
Al ga ik ook door een stikdonker dal,
geen kwaad zal ik vrezen,
want Gij zijt met mij!
Uw stok en uw staf,
die stellen mij gerust.
Gij zet een dis voor mij klaar,
tegenover mijn vijanden.
Gij hebt mijn hoofd met olie gezalfd,
mijn beker blijft vol.
Ja, gaven en gunsten zullen mij volgen
alle dagen van mijn leven,
en Jahwehs huis is mijn woonplaats
tot in lengte van dagen.
Bij de analyse van de
structuur gaan we vooral uit van de overheersende beeldspraak. De overheersende
beelden zijn het beeld van de herder (en de trekkende kudde), het beeld van de
gastheer (en de gast) en het beeld van de gaven die de sprekende volgen,
gecombineerd met het huis van God. Op grond van dit criterium kan men drie
delen onderscheiden. Bevestiging daarvan krijgt men als men ook de tijd en de
ruimte als structuurelementen leert zien. In het eerste deel gaat het vooral om
de beweging van de trekkende kudde, die tot rust komt als de kudde de dorre
steppe verlaten heeft en rust vindt in de oase (weiden zijn er omzeggens niet in
Israël).
De gevaren van de tocht
staan er ook tegenover de rustbrengende attributen staf en stok. Het tweede
deel situeert een minimale beweging in een huiselijke ruimte, die niet de oase
de rust gemeen heeft. De zorg van de gastheer bedaart een zelfde onrust die
ontstaan is door de aanwezigheid van de vijanden. In het derde deel overheerst
weer de beweging. Het blijkt nu om een terugweg, een andere richting, te gaan.
De gaven komen de biddende achterna. Het vast punt in dit fragment is het huis
van Jahweh, de tempel, een woonplaats voor velen.
Het eerste deel is
overwegend dynamisch. Wat de rustiger fragmenten een speciaal accent geeft. Het
tweede deel, het huiselijke tafereel, is veel statischer. Wat daar aan beweging
opvalt, heeft vooral met de weelde van de gastvrijheid te maken. In het derde
deel is zowel het tochtmotief als het verblijfmotief aanwezig. Men kan spreken
van een evenwichtige dosering van het dynamische en het statische.
Wat de tijd betreft
valt vooral de voortdurende relatie tussen heden en toekomst op. Dat treft al
bij het eerste vers. Een uitspraak over het heden houdt een belofte in over de
toekomst die door dat heden gegarandeerd wordt. In het parallellisme van vers twee
en drie wordt een intentie uitgesproken, een doelbewuste richting. Men wordt
naar de rust geleid. De weg naar de weiden (oase) en het water wordt ervaren
als een beweging naar de rust toe. De band met het verleden is ook niet
afwezig. Er is in regel 4 sprake van herleven. Dit veronderstelt dat er
sprake is van een vroeger leven en een daarop volgende afname van leven. In regel 5 en 6 wordt de zekerheid van het vertrouwen
gevoed, wat voor de biddende wellicht een herinnering inhoudt aan het verbond.
Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat God zich aan zijn woord houdt. De
verwijzing naar het verbond impliceert derhalve ook de garantie van de
toekomst. In regel 7 krijgt men een verwijzing naar een hypothetische toekomst.
Ook als de problemen zich zouden opstapelen, kan men op de steun van Jahweh
rekenen. De garantie daarvoor is de aanwezigheid die zijn naam (ik zal er voor
U zijn) al oproept. Maar ook in de attributen waarmee God als herder de
biddende (via de beeldspraak van de kudde reeds als slaande, op een meervoud
denkbaar) begeleidt. De aangekondigde rust is ook in die omstandigheden
gewaarborgd. Als waarborg fungeert de aanwezigheid in het heden. De beweging
van het eerste deel is daarmee voltooid. De rust die beoogd werd, is bereikt.
Bij het begin van het
tweede deel wordt van het gastmaal gewag gemaakt. Dat impliceert een zekere
duur. Niet alleen de duur van het klaarzetten van spijs en drank, maar ook de
duur van de maaltijd zelf. De zalving met olie is volgens de wetten van de
gastvrijheid bedoeld als reinigingsritueel. Die doelgerichtheid sluit het
bevorderden van een daarop volgend welbehagen in en zegt dus ook iets over de
toekomst. Hetzelfde moet gezegd van de beker die vol blijft of die, volgens een
andere vertaling, overloopt. Het heden is vooral vertegenwoordigd door de
vijanden die dit alles moeten aanzien en door de tijd van de beschrijving van
de handelingen. Ook in het derde en laatste deel van de psalm is er een
wisselwerking van heden en toekomst. De futurum-betekenis van het werkwoord zullen
wordt verbonden met alle dagen van mijn leven en de duur van is wordt
duidelijk geïllustreerd door tot in lengte van dagen.Maar het wordt tijd dat
we na deze summiere schets van de structuur onze aandacht aan de thematiek
wijden. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het voornaamste thema het
vertrouwen is dat men ontleent aan de intieme aanwezigheid van de Heer. Die
geldt zowel de zorg van de herder als die van de gastheer. Aan de oase
beantwoordt de aangerichte tafel, aan de rustplaats de tempel, aan het water de
overlopende beker, aan het verkwikkend herleven het voedsel, de dranken de
zalving met olie waarvoor de gastheer zorgt.
9.
Het beeld van God en mens
Men kan zich ook
vragen stellen over het beeld van God en van
de mens zoals die in deze tekst te voorschijn komen. Het beeld van God wordt in
de religieuze ervaring vaak gesitueerd tussen transcendentie en immanentie in
R. Otto heeft in Das Heilige de nadruk gelegd op het feit dat bij de
religieuze beleving de beide polen nooit helemaal mogen ontbreken. God is zowel
de rechter, de oppermachtige heerser als de nabije, de beschermer, de behoeder,
de vriend.
Ofschoon het beeld van
de herder naar beide polen verwijst, is de immanente betekenis die hier
aanwezig is, overwegend. Mensen die menen dat in het Oude Testament God vooral
als een jaloers rechter wordt voorgesteld, kan dit verbazen. Maar in de psalmen
is dit helemaal niet ongewoon. De herder die in deze tekst behoedt en rust
schenkt en ook gastheer is, schetst vooral de nabije God. De leider die tevens
de beschermer is, die de gelovigen aanzien geeft tegenover anderen, die rustig
maakt, die een woning is waarin het goed is genodigd
te worden en de gaven die God schenkt te ontvangen.
Ook de biddende mens
wordt in deze psalm voorgesteld als door een polaire spanning getekend. Hij
beweegt zich tussen onrust en rust. De bevredigde fantaseert niet, zei Sigmund
Freud. De bevredigde kent ook geen religie. Bidden heeft te maken met
verandering, met een overgang met onrust naar rust of althans een verlangen
daarnaar. In deze tekst is er de onrust van de steppe, van de slechte wegen,
van het steeds op tocht zijn, van de vijanden. Maar er is de rust van de oase,
van het huis waar men te gast is, van de maaltijd die men krijgt, van het
ritueel waarmee men ontvangen wordt, van de gaven die de biddende tegemoet
komen, van de luisterrijke tempel.
De mens die hier bidt,
beweegt zich, zou men kunnen zeggen, tussen onheil en heil. Daardoor kan hij
een prototype worden van de biddende mens van alle tijden. Daar deze psalm op
verschillende niveaus kan gelezen worden, moet men ook de vraag stellen naar
die niveaus. Er is vooreerst het plan van het dagelijks leven. De kudde van het
reizende volk, de oude joodse gastvrijheid met
de daarbij behorende rituelen, de manier waarop men mensen gastvrijheid
aanbood, de Sitz im Leben waarbinnen het handelen van de joodse gelovige
gezien moet worden.
Er is vervolgens het
culturele plan. De pelgrimstocht, de rituele maaltijd, de mogelijke verwijzing
naar de dienst van de levieten in de tempel. Er is ook het historische plan.
Men kan die psalm ook lezen op de achtergrond van de geschiedenis van het volk
van Israël. Waarbij men zelfs kan denken aan de uittocht en de heropbouw van de
tempel van Jeruzalem. En er is ten slotte ook het messiaanse plan. De overvloed
van wijn bij het aangerichte gastmaal, de
verwijzing naar de lengte van dagen die de gaven van het heden inhouden.
Detailanalyse
Het verrassende echter
van psalm 23 blijkt vooral uit de detailanalyse. Dat deze Jahweh-psalm God een
herder, mijn herder noemt krijgt een explosieve betekenis als men weet dat de
onderdrukkende koning van Egypte zichzelf de herder van zijn volk noemde. Men
dient het beeld van de herder ook te plaatsen in zijn oosterse politieke
context.
Ons is het beeld
enigszins vreemd geworden. Het gaat hier immers niet om de inhuldiging van een
nieuwe pastoor. Het gaat hier ook niet om een idyllisch figuurtje dat, voorzien
van een mooie haarscheiding, achter de schapen aanhuppelt, het gaat integendeel
om iemand die leidt, langs moeilijke wegen soms, iemand die zijn kudde naar de
drenkplaats brengt, die bereid is zijn kudde met de inzet van zijn leven te
verdedigen, die de dieren verzorgt als ze ziek zijn, ze verdedigt tegen de
roofdieren, Bij dit typische herdersvolk heeft David, die zelf van achter de
kudde geroepen was om zijn volk te leiden, spontaan het treffende beeld
gevonden voor God en voor de gelovige. Alleen moeten wij alle sindsdien
aangeleerde betekenissen even uit ons geheugen wissen om de draagkracht van
deze voorstelling te begrijpen.
Het is ook even wennen
aan het feit dat een ik over zijn herder spreekt . Jahweh wordt meestal
voorgesteld als de herder van een heel volk. Hier is een ik aan het woord dat ten aanzien van God het bezittelijke
voornaamwoord mijn gebruikt. Hoe moet men niets zal mij ontbreken opvatten?
Bedoeld wordt dat de ik altijd het nodige zal hebben. Wat hij elke dag nodig
heeft. Zoals men in het Onze Vader vraagt geef ons heden ons dagelijks brood.
De goede herder die Jahweh is, zorgt ervoor dat de biddende niet in nood
verkeert. Het zou verkeerd zijn dit vers te interpreteren als sloeg het op een
toestand van burgerlijke zelfgenoegzaamheid.
Hij laat mij liggen
kan men ook lezen als hij gebiedt me te liggen. Rabas
(.) wordt gebruikt voor het liggen van
dieren. Het werkwoord past perfect bij de metafoor van de kudde. Daar groene
weiden in Palestina niet voorkomen. schiet de vertaling van Van der Ploeg hier
tekort. Men vindt groene weiden wel in Transjordanië. Bedoeld zijn oasen. Deze
zijn na de lange tocht over de steppe een echter herademing.
Met om te rusten
wordt de reden aangeduid waarom de herder zijn kudde naar de oase leidt. Na de
droogte van de dorre streek getrotseerd te hebben, kunnen de schapen drinken en
tot rust komen. Een protestantse herder die later zelf dominee geworden is,
heeft er vanuit zijn ervaring met de kudde op gewezen dat dit het beste middel
is om de woelige kudde tot rust te brengen. Nadat ze gedronken hebben en zich
hebben kunnen voeden, verdwijnt de agressiviteit in de kudde, leven alle dieren
vredig naast elkaar. Dit beeld van de rust is aangrijpender dan de green
pastures waarvan de titel van een destijds populaire film gewaagde, ten onrechte
overigens, gezien de afwezigheid van weiden in Israël.
Met herleven is
waarschijnlijk bedoeld dat de levenskrachten terugkeren, dat men als het ware
van de dood tot het leven terugkeert. Over rechtschapen wegen moet in verband
gebracht worden met het belang van de Thora (die tegelijk wet en weg is) voor
het joodse volk. Het kan gelezen worden als paden van gerechtigheid: een
levenswandel die in overeenstemming is met wat de Thora eist. Wet en
levensroute horen samen. Zo kon Jezus van zichzelf zeggen: Ik ben de wet, de
waarheid en het leven. Het gaat om een globaal rechtvaardigheidsideaal Men kan
hierbij ook denken aan de emotionele uitspraak van Marnix Gijsen in een
gedicht. waar hij zegt: mijn vader hij was rechtvaardigheid. Een bijbetekenis
kan zijn: rechte, geëffende wegen.
Het vertrouwen dat de
biddende in God stelt, is gesteund op de trouw van God aan zijn eigen naam.
Jahweh betekent immers: ik zal er voor U zijn. God is het als het ware aan
zichzelf verplicht het vertrouwen van de mens niet te beschamen. In die naam is
het verbond gesloten. De bijna magische betekenis die een naam in de Bijbel
had, blijkt als van naamsverandering sprake is. Die wijst steevast op
verandering van functie.
De hypothetische
gedachte aan de gang door het dal lijkt een aanleiding te zijn om aan de
gevaren van het dal te denken. De duisternis overvalt de reizende plotseling in
landen zoals Israël. Het donker treedt daar zonder noemenswaardige overgang in.
Dan dreigen de roofdieren en liggen de rovers op de loer. Andere vertalingen,
met name die in de Lutherse traditie, hebben het rechtstreeks over het dal van
de schaduw des doods. het woord stikdonker geeft daartoe eigenlijk
aanleiding. Verder kan het ook nog wijzen op het toenemen van de gevaren
van de weg als het donker wordt. De doodsgedachte kan dan gezien worden als een
versterking.
11
In enkele
Nederlandse vertalingen van Psalm 23
Het aantal vertalingen van psalm 23 is niet te overzien.
Met de psalm werd meestal ook de tijdsgeest
vertaald. Een paar recente voorbeelden kunnen dat misschien nog het best illustreren.
We kiezen naast een proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en
Michel van der Plas de vertaling van Dr, I.M. Gerhardt en Dr. H. van der Zeyde.
We stellen in beide vertalingen nogal wat verschillen vast met de vertaling die
we kozen als uitgangspunt.
Vooreerst de vertaling van Huub Oosterhuis en Michel Van
der Plas:
Mijn herder is de Heer,
het zal mij nooit aan iets ontbreken.
Hij brengt mij in een oase van groen,
daar strek ik mij uit aan de rand van het water,
daar is het goed rusten.
Ik kom weer tot leven, dan trekken wij
verder,
vertrouwde wegen, Hij voor me uit.
Want God is zijn naam.
Al moet ik het duister in van de dood,
ik ben niet angstig, U bent toch bij me,
onder uw hoede durf ik het aan.
Gij nodigt mij aan uw eigen tafel,
en allen die tegen mij zijn
moeten het aanzien: dat Gij mij bedient,
dat Gij mij zalft, mijn huid en mijn haren,
dat Gij mijn beker vult tot de rand.
Overal komen geluk en genade
mij tegemoet, mijn leven lang.
En altijd kom ik terug in het huis
van de Heer, tot in lengte van dagen.
Het eerste dat in deze vertaling opvalt, is de
vooropplaatsing van Mijn Herder. Er is duidelijk rekening gehouden met het
explosieve, polemische karakter van de bekentenis. Mijn herder staat
uitdrukkelijk opgesteld tegenover alle andere kandidaten die zich ten onrechte
zouden aandienen, zoals de koning van Egypte dit deed. De naam Jahweh komt in
dit eerste vers niet voor. Er is geen verwarring mogelijk en de naam Jahweh mag
niet ijdel gebruikt worden.
Met Het zal me nooit aan iets ontbreken is een typisch
Nederlandse zinswending in de plaats gekomen van een enigszins gewrongen uitdrukking in de eerste
vertaling.
Het laten liggen, het doen liggen van het
Hebreeuws wordt verzacht tot Hij brengt me, waardoor een bevel of een
plaatsaanwijzing vervangen werd door een dienstverlening. Het is duidelijk dat
alles wat bevel of toewijzing is, verzacht wordt. Dit komt goed overeen met de
tijdsgeest, waar de vertalers niet ongevoelig voor bleven.
In de tijd dat het begrip Godsvolk onder weg een
bijzondere aantrekkingskracht had, gezien de veranderde kerkopvattingen die
voor en tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in Nederland verdedigd
werden, kregen zowel het juridisme als de autoritaire
gezagsopvatting een flinke knauw. Het persoonlijk initiatief en de individuele gewetensbeslissing
werden met grote nadruk naar voor geschoven.
Dat dit deze vertaling niet ongemoeid liet, blijkt uit het
feit dat de doelstelling van de leiding eigenlijk
niet meer ter sprake komt. Er wordt alleen gezegd dat het daar goed rusten
is.Bovendien is het de ik-verteller
zelf die zegt: daar strek ik mij uit aan de rand van het water.
Het herleven wordt gedramatiseerd tot Ik kom weer tot
leven De tegenstelling tussen dood en leven wordt daardoor versterkt. Ook bij
het gaan over de wegen ontbreekt de verwijzing naar de leiding van de herder.
Er staat gewoon dan trekken we verder.
En dan gebeurt er iets dat men werkelijk een afwijking van
de oorspronkelijke tekst kan noemen. De suggestie van een globaal
rechtvaardigheidsideaal dat terug gaat op de Thora (weg en wet), is hier
helemaal achterwege gelaten. Van de wegen wordt hier alleen gezegd dat ze
vertrouwde wegen zijn. Wel is het vooropgaan van de herder gehonoreerd. Het
beeld van het idyllisch knaapje met de mooie
haarscheiding in het midden en met het fluitje waarmee hij achter de kudde
aanloopt, wordt helemaal uitgesloten door een teruggrijpen naar de Sitz im Leben.
De moed van de herder om verantwoordelijkheid op te nemen en om zijn kudde
desnoods met de inzet van zijn leven te verdedigen, kan alle ruimte krijgen.
In Want God is zijn naam is de verbondsgedachte afwezig
en wordt alles ingezet op de suggestie van de betekenis van de naam Jahweh. De
naam staat voor de persoon. Omdat de naam van de herder God is, wordt verwacht
dat hij zich als dusdanig gedraagt. Zoals Petrus, die de naam die rots
betekent, van Jezus kreeg, verondersteld wordt
als rots van de Kerk te fungeren.
Het woord dal is in deze passus verdwenen. Een abstracte
combinatie het duister treedt ervoor in de plaats. Door de verbinding via het
stafrijm worden duister en dood nauw op mekaar
betrokken. Het niet angstig zijn heeft niet alleen met Gods aanwezigheid (U
bent toch bij me) te maken. Ook stof en staf
zijn geabstraheerd. Terwijl de nadruk nu helemaal op hoede ligt, is tegelijk
de durf om de problemen van het leven aan te pakken toegenomen. Iets aandurven
is hier belangrijker dan gerust gesteld worden.
In het tweede deel van de psalm is geopteerd
voor grote intimiteit. Het gaat om een invitatie om aan te zitten aan de eigen
tafel. De vijanden zijn allen die tegen mij zijn geworden. De vijanden zijn
tegenstanders geworden. Maar wat aan scherpte verloren ging, wordt door de
aangeduide totaliteit weer belangrijker gemaakt. Ook wordt uitdrukkelijker
gewezen op de onontkoombaarheid van het moeten aanzien. Expliciet wordt ook vermeld dat God de
biddende bedient, dat wat Hij doet een act van dienstbaarheid is. Meteen wordt
de weelde van de zalving beklemtoond. Die weelde wordt aan huid en haren
ervaren. Tegenover mijn beker blijft vol in de vertaling van Van de Ploeg staat nu: dat Gij mijn beker vult tot de
rand. De gedachte aan de messiaanse overvloed is even sterk aanwezig.
In het derde deel staat overal vooraan. De alom
aanwezigheid van de gave en de gunsten, hier geluk en genade geheten, drukt
met een ruimtelijke term uit wat ook in termen van tijd wordt gezegd. De
veelheid van de gaven wordt daardoor extra benadrukt. Met altijd kom ik terug
wordt een interpretatie van Martin Buber meevertaald. Altijd kom ik terug drukt de beschikbaarheid van het huis van God even sterk uit als is mijn woonplaats tot in
lengte van dagen,
zonder dat het parallellisme verloren ging. De door ons gesignaleerde
verschillen tussen de eerste en de tweede vertaling hebben niet alleen te maken
met bewuste keuzes, maar hebben wellicht ook de invloed ondergaan van
nauwelijks bewuste gevoeligheden. Dit zal trouwens ook opvallen in de derde
vertaling, die van Ida Gerhardt en H. van der Zeyde.
12
De vertaling van
I. Gerdhart/ M. Van der Zeyde
Een psalm van David
De Heer is mijn herder, mij zal niets
ontbreken.
Hij wijst mij te liggen in grazige
weiden,
Hij voert mij naar wateren
der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,
Hij leidt mij in sporen van waarheid
getrouw aan zijn naam.
Moest ik gaan door het dal van de
schaduw des doods,
kwaad zou ik niet vrezen.
Want naast mij gaat Gij,
uw stok en uw staf zij doen me getroost zijn.
Een tafel richt Gij mij aan
in het aangezicht van mijn belagers
en zalft met olie mijn hoofd. Mijn beker vloeit over.
Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden
al de dagen mijns levens.
Verblijven mag ik in het huis van de
Heer
tot in lengte van dagen.
Ook hier staat de Heer in plaats van Jahweh. De
vooropplaatsing van mij versterkt het persoonlijke
van de zekerheid. Er is hier verder ten onrechte sprake van grazige weiden.
Dit komt wellicht
doordat de archaïsche taal van de Statenbijbel hier nog zon rol speelt. Ook op andere plaatsen
is die invloed merkbaar. In de Statenbijbel staat op die plaats Hij doet mij neerliggen,
wat nauwelijks verschilt van hij wijst mij te liggen. Men zou kunnen zeggen
dat het plechtige van de formulering en het autoritaire van het gebod nog
aangezwengeld zijn. Het ouderwetse
voert kwam ook al in de Statenbijbel voor. Deze vertaling die veel later tot
stand kwam, in een
periode waar de gezagsverhoudingen weer stringenter werden opgevat en minder
soepel fungeerden vanwege de ondertussen teruggeschroefde verruiming in de
katholieke Kerk, iets waar de vertaalster blijkbaar mee sympathiseerde, lijkt
de oude opvatting van gezag en leiding weer op te nemen. Meteen ook wordt de
archaïsche taal op vele plaatsen weer ingevoerd. In wateren
der rust bijvoorbeeld.
De moraliserende toon is ook niet uit de lucht. De ziel
wordt voor verdwalen behoed, heet het. Zowel het woord ziel als het verlies van de weg, door
verdwalen opgeroepen, brengen een negativiteit
aan die in de brontekst afwezig is. De angst voor de ontsporing zit er diep in.
Dat kan alleen
bezworen worden door een uitdrukkelijke leiding in sporen van waarheid. Hier
klinkt dan weer het in het spoor der gerechtigheid van de Statenbijbel door.
De uitdrukking: getrouw aan zijn naam is, gelukkig, moderner vertaald. In de
Statenbijbel staat: om zijns Naams wil. De archaïsmen spelen dan weer tenvolle in het dal van de schaduw des doods. Voor de
archaïsche, plechtiger vormgeving zorgt het gebruik van de conjunctief in de
hoofdzin. De aanwezigheid van de Heer wordt verbonden met een wandelmotief dat
het voorgaan van de herder geen recht doet. Stof en staf zijn bewaard. En het
piëtisme dat de werkwijze van de vertaalster eigen is, verraadt zich in doen
mij getroost zijn, dat bij de moderne taalgebruiker ietwat houterig overkomt.
De plechtige toon blijft bewaard bij het begin van het
derde deel. De tafel wordt aangericht in het aangezicht
van mijn belagers. De tegenpartijders
(Statenbijbel) zijn nog niet vermeden. Het praesens van zalft staat
tegenover de voltooid verleden tijd in de vertaling
van Van der Ploeg. In de lijn van de protestantse
traditie is geopteerd voor een beker die overvloeit. De toonzetting van het
derde deel zou men tegelijk plechtig en atmosferisch kunnen noemen.
Het geluk en de genade moet men
om de schreden van de biddende zoeken. De richting van de beweging is
daardoor echter niet aangeduid. Alle nadruk valt daardoor op de tijdsdimensie.
De samenbundeling van tijds- en plaatsaanduiding
geeft aan de laatste zin een passende emfase.
Het moge uit deze twee voorbeelden
voldoende duidelijk zijn dat bij de vertaalsters wel degelijk eigen inzichten en opties meespelen
omtrent de wijze waarop zon tekst in een kerkgemeenschap kan fungeren. Merkwaardig is alleen dat de verschillen zo groot zijn in een
betrekkelijk klein verschil van tijd tussen het tot stand komen van beide
pogingen.
13
Gabriël Smit: een psalmberijming en een liefdesgedicht
Met zijn berijming van psalm 23 heeft Gabriël
Smit een poging gedaan om het literaire karakter van de psalm recht te doen.
Het resultaat is een bezinningstekst die bestaat uit vier vierregelige strofen.
De paarsgewijze berijming maakte enkele transformaties nodig. Het westerse
ritme met min of meer regelmatige afwisseling van de beklemtoonde en
onbeklemtoonde lettergrepen eveneens. Laten we ook deze tekst eens van nabij
bekijken.
God is mijn herder, mij zal niets
ontbreken:
grazige weiden heeft Hij mij bereid,
mijn ziel verkwikte Hij aan koele beken,
Hij heeft mij in het rechte spoor
geleid.
Hij wijst mijn pad, zijn Naam is mij een wapen;
al trek ik door een dal van dood en pijn,
ik kan mij nederleggen om te
slapen:
zijn sterke staf zal mijn vertroosting zijn.
Gij hebt mijns vijands ogen uitgestoken
door feestelijk mij te spijzen waar hij lag;
mijn haren geuren van uw balsemroken,
uw rijkdom vult mijn beker, dag aan dag.
Ik zal mijn leven lang geen hulp behoeven:
geluk en zegen hebt Gij mij bereid
tot ik verheerlijkt in uw huis mag toeven,
uw licht, uw vrede, - tot in eeuwigheid.
De eerste regel loopt vlot en natuurlijk. Maar onmiddellijk
daarna treft al iets dat gewrongen aandoet. De
grazige weiden werden door de Heer bereid. Ook het meervoud van beken
lijkt zelfs voor de dorstige ziel wat teveel. Het rechte spoor heeft een
moraliserend effect zonder dat het globale joodse rechtvaardigheidsideaal enige
belichting krijgt. De Naam van God die verbonden is aan de verbondstrouw
wordt hier tot wapen omgesmeed. Met de opeenvolging van dood en pijn wordt
eerder een anticlimax bereikt. Van de verkwikkende werking van het water is
geen sprake. Alleen de mogelijkheid tot gaan liggen: ik kan mij nederleggen om te slapen, wordt vermeld. De relatie tussen
staf en troost (hier vertroosting geheten) wordt extra gemotiveerd door het
adjectief sterke. Die troost wordt overigens als
iets voor de toekomst voorgesteld. In de derde strofe treft
uitgestoken, waardoor de agressiviteit van Gods optreden onthuld wordt in
verbinding met de plaats waar de overwonnen vijand al lag. Verder valt in deze
strofe het ouderwetse balsemroken op, dat waarschijnlijk door rijmnood is
ingegeven. De dag aan dag-voorziening met wijn (de rijkdom die de beker
vult) maakt de duur van de maaltijd onwaarschijnlijk. Een heel leven geen hulp
nodig hebben (een gedachte die bij het begin van de vierde strofe voorzit) is
niet hetzelfde als de positieve aanwezigheid van gaven en gunsten. Wel moet
gezegd dat Smit wellicht een antithetisch gedachten
parallellisme heeft willen invoeren.
Want onmiddellijk daarop laat hij gelijk en zegen volgen.
Maar het feit dat de negatieve aanduiding
vooraf gaat, verhoogt de expressiviteit niet. Het
toegevoegde verheerlijkt is niet in de psalm gegeven. Licht en vrede zijn
abstraherende explicitaties die wel een synthetische
en voltooiende waarde hebben. Inmiddels is ook
opgevallen dat de rijmwoorden behoeven en toeven in deze positie herinneren
aan een fragment van een gedicht aan Nicolaas Beets.
Alleen gaat het daar om behoefde en toefde. Om de sfeer en de tensie van
het gedicht van Beets toe te lichten, volstaat een
kort citaat.
De moerbeitoppen ruischten
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Deze bewerking heeft ongetwijfeld verdiensten, maar ze is
deels vanwege het woordgebruik, deels vanwege
de reeds genoteerde transformaties toch niet helemaal bruikbaar. Deze bezinningstekst is voor Smit wel een aanloop geweest
voor een meer ambitieuze bewerking. Ik
bedoel het achtste gedicht uit de cyclus Omschrijvingen van de liefste.
Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat
de Heer mijn herder is en dat Hij mij
niets laat ontbreken, maar wanneer jij
mij dat niet bent, weet ik niet wat
mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou
niet geeft, geeft Hij mij niets, want
wat mij niet gereikt wordt door jouw hand
is dood voordat ik het ooit krijgen zou.
Dat kan niet, zeg je, want dan stel je
mij
voor Hem, een verantwoordelijkheid die
ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?
Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij
in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie
anders dan jij is mij zijn beker?
Het gaat hier om een dialoog tussen twee geliefden die
vertrekken vanuit het feit dat ze elkaar echt nodig hebben. Ze confronteren die
behoefte met psalm 23. De ene voelt duidelijk aan dat er geen tegenstrijdigheid
hoeft te zijn tussen het vertrouwen dat men in God stelt, en de liefde die ze
voor elkaar voelen. Integendeel, hij weet dat zijn gaven van God niets zijn als
het niet de geliefde is die hem wordt geschonken. De genade en de weelde die
God schenkt, betekent niets als deze niet door de geliefde worden aangereikt.
Ook in deze bezinning is de gedachte aan de dood aanwezig. Wat niet via de hand
van de geliefde komt, is dood vooraleer het als gave kan herkend worden,
vooraleer het ooit een geschenk zou kunnen worden. De repliek van het meisje
is: mij boven de Heer verkiezen is een niet te dragen verantwoordelijkheid.
Waarop de jongen dan weer de vraag stelt of ze dat wel zeker weet. Het gedicht
eindigt met een verzoek om de psalm te lezen. Wie dorst heeft, krijgt wijn,
wordt daar meteen aan toegevoegd. En die wijn is wijn in overvloed. Een
duidelijke verwijzing naar de messiaanse tijd. Dan wordt besloten met een
hommage aan de geliefde. Niemand anders dan zij blijkt de beker te zijn waarvan
sprake is. Dit wordt althans door de retorische vraag gesuggereerd.
Dit lijkt ons een ideaal gedicht voor de inzegening van een
huwelijk. Hier wordt tegelijk beleden dat God alle vertrouwen dat de mens in
Hem stelt, waard is en dat religieuze ervaring en de beleving van de liefde
tussen twee partners elkaar niet alleen niet hoeven te hinderen, maar zinvol
kunnen samengaan. God dringt zich niet op als een hinderlijke instantie tussen
de twee geliefden. De geliefde wordt ervaren als een geschenk van God. Wat hij
uit haar hand aanvaardt, is het mooist denkbare. Alle andere geschenken
verbleken daarbij, worden tot niets herleid of gaan verloren zonder dat ze hun
bestemming bereiken. Wat men via de geliefde van God krijgt, wordt ervaren als
het toppunt van zijn herderlijke gastvrijheid.
|