Deze kerksonates werden geschreven voor 2 violen en een basso continuo (orgel of eventueel klavecimbel) plus een cello. Ze volgen het schema traag/snel/traag/snel, waarbij de trage delen homofoon en melodisch worden uitgewerkt en de snelle, polyfoon. De trage delen zijn ofwel een Grave (waarin het orgel de ernstige toon aangeeft), Adagio of Largo. De snelle delen zijn een Allegro als een fuga ingezet en verder uitgewerkt met het echo-effect. De Vivace delen doen denken aan een galante dans, een soort menuet. Van de 12 sonates is de 9de ontroerend en hemels mooi : na de diepe zuchten van Grave, Vivace en Largo komt een jubelend, bevrijdend Allegro. Interessant is ook de 12de sonate, waarvan het eerste deel al een sonate op zichzelf (met echo-effect) is en delen 3,4 en 5 eigenlijk een uitgebreid Allegro. Op de 2 CD's staan ook 7 Sonate Postume (WoO 4 tot 10) in dezelfde trant. In WoO 4 zijn de violen vervangen door een natuurtrompet (een copie door F. Somaini van een Nurembergs instrument uit 1600, meesterlijk bespeeld door Gabriele Cassone) wat wel meer gebeurde en een uitvloeisel is van de Renaissance. Een opname uit 1996/97 door het Ensemble Aurora o.l.v. Enrico Gatti (op een Laurentius Storioni uit 1789) is nog steeds toonaangevend door de perfecte harmonie tussen de musici : Odile Edouard (een viool uit de school van Brescia uit de XVIIde eeuw), Guido Morini (positieforgel uit de Jura van Denis Londe en een klavecimbel van Alain Anselm in Italiaanse stijl), Alain Gevreau (een copie door Charles Rigé van een cello van Matteo Goffriller) en Karl-Ernest Schröder (een instrument van Richard C. Earle uit Bazel). De twee opmerkingen die men kan maken zijn het overbodige vibrato van de violen in de trage delen en het feit dat de sonates niet chronologisch gerangschikt zijn en de luisteraar verplichten van de ene CD naar de andere over te springen (Arcana).
De kerk is een instituut dat door eeuwenlang indoctrineren, intimideren en imponeren (de 3 i's van de macht) de mensen onder de knoet hield en hen voorhield dat een leven vol opoffering en lijden zou beloond worden (met enig geluk weliswaar) door een eeuwig hemels leven, terwijl de machthebbers van datzelfde instituut in ongelooflijke weelde en overvloed leefden, volop profteerden van de geneugten van het aards bestaan en voor zichzelf paleizen, kathedralen, monumenten lieten bouwen en kunstenaars (meestal schitterende ambachtslui) de gelegenheid gaven hun begaafdheid uit te drukken op doek, in steen en in muziek. Het is natuurlijk een bijna ondraaglijke vaststelling dat deze scheppingen zo mooi zijn dat we ze nog altijd met bewondering bekijken en beluisteren als we weten welk machtsmisbruik én menselijke opofferingen daarin vervat liggen. Neem nu Corelli : het is dank zij zijn broodheer kardinaal Ottoboni dat hij zijn innovatieve werken kon componeren en uitgroeien tot de vooraanstaande en invloedrijke Italiaanse barokcomponist. Deze Ottoboni werd op 22jarige (!) leeftijd door door zijn grootoom paus Alexander VIII tot kardinaal benoemd en maakte als mecenas van Rome een centrum van kunst en cultuur (voor adel en kerk natuurlijk, niet voor gewone stervelingen...).
Op deze CD staan o.a. enkele jeugdwerken van Chopin (1828 tot 1831) : de Fantasie op Poolse liederen op. 13, het Rondo à la Cracovienne op. 14 en Grande Polonaise brillante op. 22. Buiten deze laatste van weinig belang tenzij voor de volledigheid. Ze worden adekwaat vertolkt door Nelson Goerner (Erard 1849) en het Orchestra of the 18th Century o.l.v. Frans Brüggen (NIF).
Schitterende voorbeelden van werken van een jeugdig genie in de heersende mode van de tijd : de style brillant . Het zijn twee "uiterlijke" composities die nergens de diepte van een Beethoven of Brahms halen, maar wel heel typisch zijn voor Chopin door de hartstochtelijke romantiek die eruit spreekt. Het probleem is dat hun oppervlakkigheid nog versterkt wordt indien gespeeld op moderne instrumenten en ze dan zuiver kitscherig gaan klinken. Eén opname heeft dat schitterend opgelost : Het Orchestra of the 18 th Century o.l.v. Frans Brüggen begeleidt (letterlijk) met de nodige schroom Dang Thai Son die op zijn Erard uit 1849 met verve en overtuiging de veeleisende pianopartij speelt. Vooral de twee Larghetto' sklinken wondermooi en zijn op zichzelf al de moeite waard (NIF).
Een mooi, melodieus en harmonisch werk uit 1844 dat te weinig gespeeld wordt ; het is "klassiek" van instrumentatie en compositie en staat ver van de style brillant waarin Chopin debuteerde en van de hyperromantiek van zijn Parijse periode ; piano en cello vullen elkaar prachtig aan door hun timbre. Job ter Haar speelt op een (copie door Guust François) Guarneri cello met darmsnaren en gebruikt een klassieke, Franse strijkstok ; de nasale klank contrasteert/harmonieert mooi met de wat gedempte klank van grand Erard uit 1946 die Vaughn Schlepp bespeelt en de twee vertolkers zijn perfect op elkaar ingespeeld (Quintone). Er bestaat geen betere vertolking van dit wat miskend werk. Op dezelfde CD staat ook de Sonate pour piano et violoncelle van Charles-Valentin Alkan, pianovirtuoos, close friend van Chopin en nu vergeten componist.
Eerdere zgn. Chopin specialisten hebben al te veel de nadruk gelegd op de virtuositeit van zijn muziek en verwaarloosden vaak de andere kenmerken : poëzie, kantabiliteit en andere romantische instellingen. Andere vertolkers maakten er een sentimenteel soepje van. En nu komt Hardy Rittner op een Conrad Graf uit 1835 aanzetten en vertolkt Chopin op een verbluffend integere en respectvolle manier ; we horen Chopin zoals hij zelden te horen is (MDG). Hoe vernieuwend de componist was wordt nu duidelijk ; deze Etudes zijn voor de pianomuziek wat de Préludes van Debussy tachtig jaar later waren : revolutionaire muziek.
Met zijn op. 2 Variaties op "Là ci darem la mano" behaalde de jonge Chopin een groot succes op zijn eerste concert in Wenen. Hij vertolkte die op een pianoforte van Conrad Graf ("Graff" schreef hij). Het is op een copie door Christopher Clarke van een Graf uit 1826 dat Pierre Goy deze variaties vertolkt en het is opmerkelijk met welke bravoure hij deze pianistische acrobatieën uitvoert : op geen enkel ogenblik geraakt de balans verstoord of kreunt het instrument onder de vingers van de pianist - hij kent perfect de mogelijkheden en beperkingen ervan. Rubato en legato worden toegepast in de geest van Chopin. Ook de andere werken klinken verbazend mooi : 3 pocherige Polonaises, 3 ingetogen Mazurkas, 2 sierlijke Walsen, 3 Nocturnes (gepubliceerd in Parijs - waarschijnlijk vielen de luisterende dames in het salon met bosjes in katzwijm bij het horen van zoveel smachtende muziek...) Ook de Chopin variante van de Mondschein sonate (Lento con gran espressione) is op deze CD te horen en op de Graf gespeeld klinkt ze ontroerend mooi (Lyrinx strumenti).
De mazurkas zijn de mooiste stukjes muziek die Chopin componeerde ; ze zijn minder exhibitionistisch dan andere die duidelijk voor een bepaald publiek geschreven werden. Het zijn delicate, finesserijke werkjes waarin de nostalgie a.h.w. gesublimeerd wordt en onderhuids aanwezig blijft. Ze zitten compositorisch mooi in elkaar en maken effectief gebruik van de nuances die een piano kan oproepen ; het zijn zuiver pianistische juweeltjes. Het probleem is dat een moderne piano met haar rechttoe aan klank die nuances en schakeringen niet kàn weergeven : een Pleyel of Erard kan dat wel. Het mooiste bewijs daarvan levert Patrick Cohen die in 1997 op een Erard uit 1855 alle mazurkas speelde (Glossa). Cohen heeft geen behoefte om de virtuositeit van zgn. Chopin experts te etaleren (die vooral zichzelf en hun technische bravoure willen exposeren) : zijn vertolking is integer, beheerst en respectvol ; de Erard klinkt verbluffend mooi en jong en de opname is schitterend. Jammer genoeg kreeg ze van de (zoals altijd, erg conservatieve) muziekkritiek onvoldoende aandacht.
In de jaren 1985-95 speelde EMI met zijn reeks Reflexe een voortrekkersrol door CD's op de markt te brengen met uitvoeringen op oude instrumenten, wat toen al behoorlijk revolutionair was. Deze CD uit 1992 (!) is daar een voorbeeld van. Cyril Huvé speelt op een Pleyel uit 1828 en een Erard uit 1838, precies de instrumenten die Chopin ook gebruikte voor zijn composities en optredens. Huvé besefte toen al dat een bepaalde compositie alleen tot haar volle recht komt als ze uitgevoerd wordt op een instrument waarvoor ze geschreven werd (wat het overgrote deel van onze hedendaagse musicologen en muziekpedagogen nog altijd halsstarig weigeren aan te nemen). Het zijn natuurlijk wat onbetrouwbare, nukkige instrumenten en ze bespelen vraagt heel wat kennis van hun temperament. Het is nog altijd boeiend te horen hoe een groot talent als Huvé erin slaagt het gelaagde klankbeeld in te passen in de muziek van Chopin. Wat een verschil met de eentonigheid van een moderne piano.
De muzikale ballade is een creatie van Chopin ; met de literaire ballade deelt ze enkel eigenschappen : het sprookjesachtig begin (Er was eens..), het verloop vol onverwachte (en ongeloofwaardige) wendingen, het terugkerend motief (refrein) en het (voorlopig) open einde. De krachttoer van Chopin was de ontwikkeling in tijd om te zetten in een muzikale, sonore, louter pianistische ervaring. Arthur Schoonderwoerd is een van die bescheiden pianisten wier carrière niet op virtuoze uitbarstingen rust (en dus niet gegeerd door grote platenmaatschappijen) ; als voormalig derde prijs winnaar van het Brugse Musica Antiqua is authenticiteit zijn kenmerk gebleven. Op deze CD (Alpha) belicht hij op superieure wijze de romantische kant van de ballade. Minder geslaagd zijn de Nocturnes opus 9 waarvan de duistere kant minder goed uit de verf komt ten voordele van het zangerige. Zijn Ignace Pleyel uit 1836 klinkt bijzonder mooi en Schoonderwoerd maakt een uitstekend gebruik van de tonale kwaliteiten en nuances van het instrument.
Deze preludes vallen op door de verschillende gemoedsstemmingen die erin weergegeven worden : van opgewekt, zelfs bijna euforisch, tot somber en de talloze schakeringen tussen de twee. Op een moderne standaardpiano à la Steinway klinken ze goedkoop en zelfs vulgair. Gespeeld op een (gerestaureerde) Erard uit 1851 door iemand die de mogelijkheden en beperkingen van dit instrument kent en exploreert is het klankbeeld en de daaruitvloeiende indruk totaal anders. Daniel Grimwood is zo'n authentiek talent die de betekenis van elke prelude doorgrondt en zich niet laat verleiden tot onnozele en oppervlakkige virtuositeit à la Lang Lang. Diepgang is het kenmerk van elke goede uitvoering en die is hier altijd aanwezig (sfz music). Op dezelfde CD staan de Berceuse Opus 57, de beroemde Barcarolle Opus 60 en de al even befaamde Nocturnes Opus 9/2 en 20.
Doordat de (korte stukken) muziek van Chopin gevoelens weergeven, is de verleiding groot om die te herleiden tot oppervlakkige populair-sentimentele deuntjes (ook de vele herhalingen lenen zich daartoe) waardoor de diepere inhoud totaal verloren gaat. Dat het anders kan - en moet - toont de Russische pianiste Anna Zassimova op deze CD aan (ANTES Edition) ; door de structuur uit te diepen bereikt ze een zelden gehoorde intensiteit : onrust, ongeduld, vertwijfeling, drama én ook sporadische gelukzaligheid klinken door. Luister maar eens naar de Ballade Op. 23 : huiveringwekkend mooi en aangrijpend zonder een zweem van sentimentaliteit. De Sébastien Erard piano uit 1850 is het perfecte instrument en Anna Zassimova beheerst ze tot in alle nuances. Groots.
Deze composities, geschreven tussen zijn tiende en twintigste jaar, geven een perfect beeld van de (piep)jonge Chopin en zijn liefde voor typisch Poolse muziek als polonaise en mazurka die hier niet worden geobjectiveerd (zoals gebeurde door componisten uit de barok en de klassiek) maar gezien als allerpersoonlijkste expressie van de allerindividueelste emotie. Ze worden briljant vertolkt door Costantino Mastroprimiano op een heerlijke gerestaureerde Graf uit 1826 (de zgn. Contucci). Een onmisbare CD voor wie een compleet beeld wil van Chopin (Brilliant Classics).
Het kenmerk van klassieke muziek is continuiteit d.w.z. dat componisten voortbouwden op verworvenheden van voorgangers (dank zij hun toenemende onafhankelijkheid en hun mogelijkheid tot vrije experimenten en uitdrukkingswijzen). Dit is ook het geval voor Chopin ; zijn muziek heeft veel te danken aan de composities van Johann Nepomuk Hummel (soms lijkt hij die zelfs letterlijk te citeren) maar hij voegt er een belangrijk element aan toe : ze is niet grotendeels virtuoos maar biedt een poëtische en sentimentele meerwaarde ; ze evoceert en roept emoties (vooral melancholie) op. Na een korte periode van composities in de modieuze style brillant (Hummel), krijgen zijn werken een toon van romantische heroïek, revolte, melancholie. In Parijs worden zijn composities salonfähig, bedoeld voor een gecultiveerd bourgeois publiek dat, vrij van materiële zorgen, zich door de langoureuze gevoelens kon laten meeslepen ; niet dat zijn muziek probleemloos is maar het gaat om sentimentele, niet om collectieve of sociale problemen en meer dan eens wentelt zijn muziek zich ongegeneerd, bijna masochistisch, in deze artificiële wereld.
Deze componist had in Italië veel succes met zijn opera's. Nadien werd hij in Londen twee jaar koninklijk hofcomponist. Daarna maakte hij carrière in Parijs, oorspronkelijk als dirigent van het Petit Trianon van de beruchte Marie-Antoinette (qu'ils mangent de la brioche). Na de revolutie paste hij zich - en zijn muziek - snel aan de nieuwe orde aan. Na de restauratie paste hij zich opnieuw aan en schreef zijn zijn beroemde Requiem als herinnering aan zijn vroegere (onthoofde) meesteres en haar echtgenoot. Hij schreef talloze indertijd succesvolle werken en hoewel hoog gewaardeerd door Beethoven, Schubert en Brahms, zijn de meeste daarvan nu wel voorgoed vergeten (alleen "Médée" wordt soms nog opgevoerd) en alleen te horen op CD. Dat zijn laatste werken puur religieuze muziek zijn, zegt ook veel over hem en zijn ingesteldheid. Zijn verdienste ligt hierin dat hij de Fransen hun eigen (vorm van) klassieke strijkkwartet schonk en hun minderwaardigheidsgevoel in dit genre enigszins verzachtte, hoewel het noch in de geest noch in de uitwerking Frans aandoet en volledig geïnspireerd is door de Weense klassiek (Haydn).
De symfonie begint als een langzaam ontwaken/bewustworden ; meteen volgt een overdonderende waarschuwing van de Engel des Doods dat het einde nabij is ; een wat melancolische terugblik naar vroeger brengt enige verlichting maar de waarschuwing wordt herhaald dat er aan het einde niet valt te ontwijken. In het tweede deel wordt getracht dat verschrikkelijk einde te bezweren door een parodiërend huppelende toon die aan een Middeleeuws fresco van een Totentanz doet denken (koning, keizer, kardinaal, doodgaan doen ze allemaal). In het Trio trachten stootjes van houtblazers en een mooie strijkersmelodie de toon te milderen maar de Totentanz komt ongehavend terug. Het derde deel zet in met een smachtend romantische melodie die als snel onderbroken wordt door de de dreigende kopers die aan het onvermijdbaar einde herinneren. Flarden uit de vorige delen worden aaneengeregen tot een thema ; motieven die soms als een open poort naar de gelukzaligheid wijzen, soms de verscheurde heimwee naar een voorgoed voorbij verleden, soms door een luchtige toon de dreiging proberen te banaliseren, onderbreken zonder succes de onheilsboodschap. De symfonie eindigt in een berustende aanvaarding van het onontkoombare, voorlopig althans want we zullen nooit weten wat de inhoud was van het voorziene vierde deel. De opname door het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart o.l.v. Roger Norrington is prachtig : een vertolking zonder gebruik van oude instrumenten maar met alle respect voor de historisch gedocumenteerde informatie (hänssler Classic).
De 7de volgt in haar opbouw een identiek patroon als de andere symfonieën ; melodie, ritmiek en harmonie zijn nog krachtiger uitgewerkt en maken van deze symfonie een meesterwerk dat - alle verschillen in acht genomen - gerust de vergelijking met Beethoven en Brahms kan doorstaan. Het eerste deel illustreert de inspiratiebronnen van de componist : de natuur, de Oostenrijkse volksmuziek, de kerkorgelmuziek en natuurlijk de vereerde meester Richard Wagner. Het tweede deel is een hommage aan Wagner en zijn vernieuwende semi-sacrale muziek. Het derde deel is, zoals vaak bij Bruckner, een intrigerende parodie, een tafereel dat aan een schilderij van Bosch doet denken : het trompetsignaal hangt als een waarschuwing boven de mensen die onbekommerd op aarde rondwalsen. Het laatste deel is een inrigerende mix van krijgshaftigheid en ingetogenheid. Deze korte inhoud doet natuurlijk onrecht aan de geïnspireerde, meesterlijke uitwerking en verwerking van de themas' en motieven. De mooiste, beheerste uitvoering is nog altijd die door het Orchestre des Champs-Elysées o.l.v. van Philippe Herreweghe (harmonia mundi)
De 6de symfonie is zowat de Symphonie fantastique van Bruckner. Het eerste deel schildert de indrukken, gebeurtenissen en verwachtingen die zijn leven en zijn composities gevormd hebben (de natuur, de kerkmuziek etc.), de hoogtepunten en dieptepunten, de twijfel en het uiteindelijk groeiend en zelfs blakend zelfvertrouwen. De dicht dooreengestrengelde motieven en thema's geven dit complex beeld weer. Bij het begin van het tweede deel lijkt het dat hij zich verzoend heeft met zijn lot en het aanvaardt maar al snel vervloeit het "verzoend" thema in een klagende muziek ; een zangerig thema brengt troost maar ook dat verzinkt snel in diepe treurnis waaraan niet meer te ontkomen valt ; het eindigt in diepe melancolie. In het derde deel worden zijn slapende demonen wakker : het spookachtige beginthema wordt onderbroken door even spookachtige intermezzo's ; het doet denken aan Mendelssohns Sommernachttraum ; het verzet tegen de demonen is te horen in de de hoornfanfares die wel stoer en heldhaftig maar niet erg overtuigend klinken ; het slot is nog even onheilspellend. De finale zet in in dezelfde sfeer : heftige, heldhaftige fanfares van de kopers moeten de spoken verjagen, gesterkt door een religieus en Wagneriaans motief ; eens de demonen overwonnen wordt het "berustend" adagio thema hernomen en besluit het werk in dezelfde (pseudo ?) religieus -wagneriaanse sfeer ; het eindigt in een haastige, bijna parodistische pseudo-overwinningsmuziek. Van dit werk bestaat geen uitvoering op oude instrumenten, wel een die volledig gebaseerd is op de historisch gedocumenteerde uitvoeringspraktijk : het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart ol.v. Roger Norrington vertolkt de complexe symfonie op weergaloze wijze (hänssler CLASSIC).
In de vijfde - een hoogtepunt in de hoog-romantiek - ontbreken twee constanten uit zijn eerste symfonieën : de natuur in zijn indrukwekkende grootsheid en de invloed van Wagner, alsof Bruckner wou aantonen dat hij de symfonische rijpheid had bereikt. De vijfde draait om het mysterie mens : het eerste deel schildert in drie thema's die naast elkaar, tegen elkaar en tenslotte verweven worden, de bewustwording, de verscheurdheid en de twijfel van de mens. Het tweede deel beeldt dit probleem bijna retorisch uit door vraag en antwoord ; vitaliteit en fataliteit strijden met mekaar en veroorzaken lijden en leed. Het derde deel laat horen hoe de mens dit probleem onbeholpen probeert te beheersen door gemaakte, lichtzinnige vrolijkheid, wat natuurlijk mislukt, en een sarcastisch bijna parodistisch reactie uitlokt ; het draait ten slotte op berusting uit. Het vierde deel tenslotte is, zoals vaak bij Bruckner, een résumé waarin thema's uit de voorgaande delen gewikt en gewogen worden, door elkaar gemengd ; opstandige martialiteit en vredige rust wisselen af en een ridiculiserende klarinet tussenkomst onderstreept de tegenstrijdigheden ; de symfonie eindigt in een bijna triomfantelijke dubbele fuga die de contradities met elkaar verzoent en de koraal klinkt als een ode aan het mysterie mens - ondanks alles een ontzaglijk wezen. Dit deel lijkt op een verdure waarin motieven en thema's door elkaar verweven zijn en waarvan betekenis en verbanden alleen vanop afstand kunnen waargenomen worden. Het Orchestre des Champs Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe drukt de tragiek en de schizofrenie van dit prachtig werk perfect uit (harmonia mundi).