De composities voor cello en piano behoren tot het mooiste wat Fauré heeft geschreven, ook al klinken de meeste heel traditioneel ; zijn sonates op. 109 en 117 zijn interessant en overtreffen het anecdotische : het zijn uitgepuurde composities die slechts met mondjesmaat en na lang beluisteren hun inhoud weergeven. Zijn best bekende, de Berceuse op. 16 en Elégie op. 24 zijn heel toegankelijke zij het oppervakkige (en daarom bekende) werkjes. Alles voor beide instrumenten is verzameld op één CD : van de jeugdwerken tot de op hoge leeftijd geschreven sonates. Ze worden idiomatisch vertolkt door Xavier Gagnepain ( op een cello van Gand en Bernardel uit 1878) en Jean-Michel Dayez (op een Erard uit 1902) ; perfect dus om er een geslaagde uitvoering van te maken - en die is het ook ten minste als men zich niet ergert aan het nodeloos en nutteloos vibrato van de cellist (Zig Zag Territoires). De mooiste vertolking echter wordt geleverd door Peter Bruns (op een cello van Carlo Tonini uit 1730) en Roglit Ishay (op een niet gespecifieerde Erard). Zij treffen perfect de bijzondere, delicate sfeer en het raffinement die uit de werken spreken. Jammer dat ze ook hier niet chronologisch worden weergegeven en dus de evolutie niet duidelijk hoorbaar maken (Opus 111).
Een indrukwekkend oeuvre heeft Fauré niet nagelaten en buiten Frankrijk is zijn werk nog zelden te horen ; zijn kamermuziek heeft hem wel overleefd. Zijn populairste werk is de Pavane op. 50, een wat sentimentele, gemakkelijke compositie die dankbaar wordt misbruikt als ondersteunig en idealisering van commercials en reclame boodschappen. Zijn stijl is wat men noemt typisch Frans : elegant, gevoelig en welluidend. Hij componeerde lang in de romantische traditie alsof alle muzikale evoluties aan hem waren voorbijgegaan en hij in liefst in dat besloten, veilig wereldje verbleef. Zijn op hoge leeftijd gecomponeerde Sonates 1 en 2 voor piano en cello echter tonen een Fauré die bijna experimenteel te werk gaat ; het zijn fascinerende werken die ver staan van het gemakkelijk (salon)romantisme waarmee de componist nogal eens geïdentificeerd wordt.
De negende symfonie van Dvorak is zijn populairste werk, ogenschijnlijk wegens de gemakkelijk in het oor liggende melodieën. Maar ze is meer dan dat : ze combineert schitterend het Amerikaans optimisme met de Europese (Boheemse) melancholie, ze verzoent objectieve (absolute) muziek en subjectieve muziek. Al in het eerste deel worden het "Boheems" thema en het "Amerikaans" thema voorgesteld, door elkaar gemengd en met elkaar geconfronteerd. Het tweede deel begint met een plechtige koraal inleiding, dan worden een Amerikaans en een Boheems thema voorgesteld. Na een soort negro spiritual keert het thema van het eerste deel terug en dan het melancholisch thema uit het tweede deel. Dat eindigt met de koraal van de inleiding. Het derde deel begint met een soort snelle indianendans, gevolgd door het Boheems largo en het thema uit deel 1. Een elegante walz à la Schubert brengt een persoonlijke noot. De andere thema's (hoofdthema uit deel 1 en het thema van deel 3 ) wisselen elkaar af. Het vierde deel laat een Amerikaans thema volgen door een Boheemse dans en een polka. In de uitwerking strijden de verschillende thema' (Amerikaans, Boheems en hoofdtema) met elkaar voor het overwicht tot het Boheems thema tenslotte triomfeert. Een koraal sluit de wedstrijd vredig af. Slechts één dirigent heeft zich gewaagd aan de vertolking met authentieke instrumenten en is daarin met brio geslaagd : Emmanuel Krivine laat met La Chambre Philharmonique de muziek spreken zonder onnodige en goedkope virtuositeit (naïve).
Dit zijn twee miskende meesterwerken van absolute muziek, sterk onder de verpletterende invloed van Brahms gecomponeerd maar getuigend van een volstrekt symfonisch meesterschap ; de 7de is een eerder somber werk schitterend georkestreerd en door zijn thematische verbinding tussen de vier delen een perfect voorbeeld van opbouw en uitwerking. De 8ste is wat minder complex, verwijst af en toe duidelijk naar de Boheemse volkscultuur maar is eveneens een onmiskenbaar meesterwerk dat spijtig genoeg te weinig wordt uitgevoerd. Van beide werken bestaat een perfecte vertolking door het Tsjechische Musica Florea o.l.v. Marek Stryncl (Arta). In het inlegboekje verklaart de dirigent biezonder overtuigend zijn keuze voor de historisch gedocumenteerde uitvoering (authentieke instrumenten, geen vibrato, rubato en glissando). Zijn orkestdirectie is meesterlijk en onder zijn leiding klonk Dvorak nooit briljanter en authentieker, wat geen geringe prestatie is. Op de dubbele CD staan ook nog de Symfonische Variaties op.78, de ouverture tot de opera Vanda, Praagse Walsen en een Polka.
Met het Oude Wereld kwintet wordt hier het op. 77 bedoeld, met het Nieuwe Wereld op. 97. Het eerste is weer typisch Dvorak met op nationale muziek en dans geïnspireerde melodieën, kunstvol en rijk uitgewerkt : compleet muzikaal en a.h.w. spontaan, objectief, conflictvrij. Het tweede is veel eenvoudiger zowel in opzet als in uitwerking : naast enkele herinneringen aan Boheemse muziek, bevat het gemakkelijke en weinig gevarieerde melodietjes die het vooral van de herhalingen moeten hebben. De beste opname is nog altijd die door het befaamde L'Archibudelli op het even befaamde Vivarte label van Sony. Hun vertolking is misschien weinig gepassioneerd maar wel heel efficient en getrouw. Op dezelfde CD staat ook de Nocturne op. 40, een hoogromantisch en wat sentimenteel werkje dat bovendien compleet om zeep wordt geholpen door een de sentimentaliteit nog aandikkend vibrato.
Het kwintet voor 2 violen, altviool, cello en piano is alweer geïnspireerd door volkse elementen (dans, melodie, ritme, herhalingen van het thema als een refrein) maar de uitwerking is door en door gecultiveerd, rijk en gevarieerd (Brahmsiaans). Het wordt prachtig vertolkt door het Ensemble Explorations o.l.v. de begaafde cellist Roel Dieltiens ; de pianopartij wordt met veel bravoure gespeeld door Frank Braley ; de verrassing is wel het instrument : een Steinway uit 1874 die perfect geïntegreerd is in de strijkersgroep. De enige opmerking die men kan maken is het wel overdreven en nutteloos vibrato dat de strijkers hanteren en dat het niveau van de mooie volkse melodieën verlaagt. Op dezelfde CD staan ook de Bagatellen op. 47, lieflijke Hausmusik, waarvan het Andante verwantschap vertoont met het thema uit de Amerikaanse (dat dus helemaal niet zo Amerikaans blijkt te zijn!) Jammer genoeg wordt niet vermeld welke instrumenten gebruikt worden, wat wel zou moeten als het ten minst om een historisch gedocumenteerde uitvoering gaat - wat hier niet duidelijk hoorbaar is.
Het zgn. Slavisch strijkkwartet op. 51 is een briljant werk dat gretig gebruik maakt van Slavische melodieën en ritmes om een heel persoonlijk en kunstvol resultaat te verkrijgen. Het zgn. Amerikaans kwartet op. 96 lijkt wel een ode aan de wijdse vlakten van The Big Country. Het is een meeslepend, lyrisch werk dat vooral bekend is omdat het thema van alle delen is afgeleid van het hoofdthema en dus "herkenbaar". Ook het obsessief ritme en de syncopen maken het ongemeen boeiend. Geen enkel kwartet heeft deze werken overtuigender, passioneler en met meer inlevingsvermogen uitgevoerd dan het Antiquarius Quartet Praga dat authentieke instrumenten met darmsnaren en de vroeg-romantische strijkstok gebruikt. Ze zijn niet vies van enig vibrato in de passionele passages maar dat stoort hier nauwelijks (Arta).
De pianomuziek op deze CD (Eufoda) omspant tien jaar (1984-1894) en geeft een goed beeld van de inspiratie en componeerkunst van Dvorak. De "Dumka-Furiant" op. 12 is een perfecte inleiding omdat hier de Slavische (Boheemse) nostalgische en elegische gevoelens nog sterk aanwezig zijn. De "Poetické Nàlady" geven mooi muzikaal de indrukken weer die opkomen bij bepaalde waarnemingen. De "Suita" is een soort verkorte sonate die soms sterk aan Schubert doet denken door de obsessieve herhaling van een motief(je). De "Humoresky"zijn opgewekte stukjes muziek (humor betekent hier gewoon niet zwaarwichtig of ernstig). Niemand beter dan Jan Michiels, onze beste Vlaamse pianist van het ogenblik, kan zich inleven in de sfeer van deze muziek en zijn vertolking (op een Bösendorfer uit 1884) is voorbeeldig.
Dvorak zou men de vertegenwoordiger van de klassieke (want gestyleerde) Heimatmusik kunnen noemen : door Tsjechische volksmuziek geïnspireerde melodieën en ritme(s) en op de Duitse romantiek (Brahms !) gebaseerde motivische doorwerking. Het is gemakkelijk te beweren dat hij niets toevoegde aan de klassieke muziek alsof de spontane verwerking van nationale en volkse muziek in de traditionele klassieke muziek geen verrijking was...
Aangezien de klank(kleur) essentieel is in de composities van Debussy, is het erg belangrijk dat in de uitvoering instrumenten worden gebruikt uit de tijd waarin ze geschreven werden : zo kan het ideaal al op die manier worden bereikt. Voeg daaraan nog inzicht in en respect voor de partituur toe en het resultaat is fenomenaal. En dat is precies het geval in deze opname door Anima Eterna Brugge onder leiding van Jos van Immerseel (Zig-Zag Territoires). De langoureuze sfeer in L'Après-midi, het fascinerend golvenspel in La Mer worden subliem weergegeven, nergens geforceerd of naturalistisch, maar als wisselende, voortdurend varierende indrukken ; zoals in de impressionistische schilderijen worden de kleuren door elkaar en onafgelijnd voorgesteld. Dat is minder het geval in Images : het Ronde de Printemps is een bijna experimenteel stuk muziek met gewaagde intonaties en kleurmengingen ; Iberia klinkt veel klassieker met zijn afgelijnde melodieën, en verwijst naar het neo-classicisme. Dit is alweer een mijlpaal in de HIP.
Het "Premier Quatuor à Cordes opus 10" is al helemaal Debussy : een vreemd werk dat probleemloos abstracte ideeën en romantisme mengt in zijn typische sonore stijl. Het wordt uitgevoerd door de familie Kuyken op min of meer historische instrumenten die door hun timbre historiserend werken en wellicht heel dicht de bedoelingen van de componist benaderen, hoewel misschien iets te los uitgevoerd. De "Sonate pour violoncelle et piano" (Wieland Kuyken en Piet Kuyken op een Erard uit 1894) is nog beter gelukt ; het mooist is de prachtige "Sonate pour flûte, alto et harpe" waarin Barthold Kuyken op een Auguste Bonneville uit 1910, Sigiswald op een Carlo Carletti uit 1940 en Sophie Hallynck op een Erard harp uit 1926, het perfecte samenspel bereiken : een indrukwekkende prestatie. De compositie is één van de mooiste werken van Debussy waarin de uitzonderlijke combinatie van de instrumenten een geraffineerde klank produceert ; het werk verwijst naar het Franse muzikale verleden en klinkt terzelfdertijd modern. De "Sonate pour violon et piano", het laatste werk van Debussy, is slechts een herhaling van voorgaande werken en baadt in een pseudo-Spaanse sfeer. De opname uit 1999 is nog steeds actueel (Arcana). De beste vertolking van het kwartet komt van het Engelse Eroica Quartet dat erin slaagt alle eigenschappen van dit werk uit te drukken : de geraffineerde en wisselende klankkleur tussen de verschillende instrumenten, het ongebonden melodieuze en het weergeven van moderne en conservatieve tendensen. Het gebruik van darmsnaren, het heel spaarzaam inzetten van vibrato, het vermijden van virtuositeit door overmatig aanwenden van geluidsverschillen (effectenjagerij), accentueren al deze eigenschappen en verlenen de vertolking een gevoel van authenticiteit (Resonus).
Debussy is niet direct bekend om zijn liederen, hoewel hij er een 90tal gecomponeerd heeft op teksten van Franse dichters. Ritme, intonatie en accenten liggen in het Frans heel anders dan in het Duits en op muziek zetten van Franse poëzie vraagt een heel andere aanpak : minder dramatisch en meer evocatief. Dat is natuurlijk een kolfje naar de hand van Debussy die door subtiele harmonieën onuitgesproken dingen van het gedicht oproept. Opvallend is de geëxalteerde sfeer, eigen aan de Franse poëzie, en de afstandelijke, koele begleiding door de piano. Een mooie selectie verscheen in 1996 (Arcana) adekwaat gezongen door basbariton Thierry Félix, sfeervol en discreet begeleid door Stany Davis Lasry op een Erard uit 1874. Een alternatief voor deze bijzondere maar te weinig gehoorde melodieën is niet voorhanden.
Deze originele en innoverende stukjes muziek illustreren perfect dat de sonoriteit de basis is waarop Debussy zijn muziek bouwt. De talrijke nuances, imitaties, contrasten in de klank leiden steeds opnieuw tot harmonische experimenten die ver af staan van de thematisch/motivische doorwerking die de Duitse muziek zo typisch maakte. Ze hadden dus evengoed Etudes kunnen heten. Het is ook welluidende, poëtische en sfeervolle muziek ; de titels zouden doen vermoeden dat het om beschrijvende muziek gaat, maar ze zijn eerder fantasietjes die hoogstens als metafoor kunnen doorgaan.Geen betere vertolking dan diedoor Alexei Lubimov die het Premier Livre op een Bechstein uit 1925 speelt en het Deuxième op een Steinway uit 1913. Een wat vreemde keuze misschien maar het resultaat is verbluffend mooi en overtuigend. Op de dubbele CD staan ook nog Trois Nocturnes (een transcriptie voor 2 pianos door Ravel) en Prélude à l'après-midi d'un Faune (Debussy's eigen transcriptie voor 2 pianos), gespeeld door Alexei Lubimov en zijn pupil Alexei Zuev (ECM).
Hoe frustrerend was het voor Franse componisten te moeten vaststellen dat de klassieke muziekwereld al eeuwen werd gedomineerd door "Teutoonse" meesters. Het was dan ook de ambitie van de jongere generatie om eindelijk een einde te maken aan deze toestand en dat kon op één manier : door tegenover de loodzware muziek van de Duitstalige componisten de zgn. typisch Franse vederlichte esprit in de muziek te herintroduceren (zoals Rameau, Lully en consoorten al vroeger hadden gedaan). Het was Debussy die daarin slaagde. De pretentieuze, bombastische orkestratie waarin de Duitse ( in de algemene zin van het woord) muziek onder Liszt was verzeild (zelfs al maakten zijn Symphonische Dichtungen graag gebruik van Franse gedichten ) moest vervangen worden door een lichtere orkestratie/instrumentatie die niet meer steunde op een een min of meer filosofische-romantische basis maar op iets dat de esprit uitdrukte en bv. de Franse taal zo poëtisch maakte : de sonoriteit. De composities van Debussy zijn sonore gedichten, ze maken gebruik van de specifieke klank die elk instrument voortbrengt en samen vormen ze een plastisch schilderij dat perfect vergelijkbaar is met de impressionistische schilderijen : de muziek vormt de kleuren, de compositie ontvouwt zich als een spel van licht(inval), kleurcontrasten, opvallende toetsen en baadt in een feeërieke sfeer. De breuk is nochtans niet compleet : ook Debussy is niet vies van orkestraal geweld, zijn muziek lijdt vaak onder een een overvloed aan ijle klanken (de harp) en nergens leidt de sonoriteit tot enig gevoel van ontroering ; het is cerebrale muziek die de weg opent naar de atonaliteit.
Corelli : Concerti Grossi con duoi Violini e Violoncello di Concertino obligati e duoi altri Violini, Viola e basso di Concerto Grosso ad arbitrariopera sesta
De concerto grossi zijn de logische voortzetting van de triosonates en behouden hetzelfde formeel schema : langzame lyrische afgewisseld met levendige polyfone delen ; door de wat grotere bezetting kan er ook meer contrast en kleur ingebracht worden en ontstaat er een vriendschappelijke wedstrijd (concerto) tussen het Concertino (2 violen en 1 cello) en het Ripieno (2 violen, 1 altviool en basso continuo). Zoals gewoonlijk worden stukken gerecycleerde muziek gebruikt maar zo gereviseerd dat ze harmonisch in elkaars balans liggen. De Concerti 1 tot 8 lijken op Sonate da Chiesa, feestelijk en ernstig van sfeer en met een duidelijk hoorbaar polyfoon weefsel, zonder dansvormen maar wel met Allegro en Vivace delen. De laatste 4 Concerti lijken op Sonate da Camera: ze beginnen met een Preludio en worden gevolgd door gesublimeerde dansvormen soms onderbroken door een ernstig adagio. Het eerste deel van concerto's nos 1 & 2 vormtal een mini-concerto op zichzelf en bestaat uit 4 resp. 6 onderdeeltjes. Het Largo van het Concerto n° 1 baadt in een serene, plechtige sfeer; de afwisselende Allegro's zijn snel en bezitten een licht staccato ritme. Het tweede Largo begin met een fuga, wordt gevolgd door een vraag- en antwoordspel tussen Concertino en Ripieno en bereikt zo het bekende echo-effect. Het laatste Allegro gebruikt het thematisch materiaal van deel 1 maar polyfoon uitgewerkt. Het Concerto n° 2 zet in met een opera-achtig Vivace ; daarop volgt een snelle jacht(hoorn)scène Allegro en een traag, slepend Adagio ; het Vivace herhaalt de inzet als een plechtige opening ; het Allegro maakt weer gebruik van afwisseling tussen Concertino en Ripieno. Het Largo klinkt als kerkgezang. Het tweede deel is een feestelijk, fugaal Allegro. Het Grave klinkt somber en duister ; het Andante largo bestaat uit licht gevarieerde herhalingen. Het afsluitend Allegro is een feestelijk beheerst thema dat gevarieerd wordt herhaald. Het Largo van Concerto n° 3 is een stukje dramatische muziek tussen Concertino en Ripieno. Het Allegro is, zoals gewoonlijk, een fuga. Het Grave is een uit de diepte opstijgend motief. Het Vivace berust op een mooi thema afwisselend gespeeld door Concertino en Ripieno. Het Allegro is een herhaald snel motief. Het Adagio van het 4de Concerto zet orgelachtig in en wordt direct gevolgd door een Allegro met een typisch gevarieerd herhaald motief. In het Vivace wordt de tegnstelling tussen Concertino en Ripieno weer uitgespeeld. In het Allegro klinkt een spiritueel jubelend motief met een donderend besluit. Het 5de Concerto heeft weer een korte orgelachtige Adagio inleiding terwijl in het Allegro weer het snelle motief wordt herhaald onderbroken door een sopraan. Het Adagio bezit een pastoraal thema met ernstige ondertoon. Het klagende thema van het Largo wordt onderbroken door korte stiltes. Het Allegro is een minder opgewekt treinmotief. Het Adagio van Concerto n° 6 heeft een slepend thema. Het Allegro wordt gevormd door een virtuoos stijgend motief. Het uit de diepte opstijgend motief van het Largo evolueert naar een klaagzang tussen Concertino en Ripieno. Het Vivace wordt gevormd door een gematigd vrolijk motief met echo-effect. Het Allegro wordt polyfoon uitgewerkt met echo-effecten. Het Vivace van Concerto n° 7 heeft een stappend ritme, het Allegro is een briljant concerto met echo-effecten en het Adagio heeft het bekende treurig motief. Het Allegro is een wedstrijd tussen het Concertino en het Ripieno. In het Andante Largo wordt het motief van versieringen door Concertino resp. Ripieno voorzien. Het Allegro is weer de bekende fuga. Het Vivace besluit triomfantelijk het Concerto. Het Concerto n° 8 is het mooiste van de reeks en draagt de vermelding "Fatto per la Notte di Natale" : alles draait er rond het sublieme Adagio thema waardoor het een opvallend eenheid in vorm en inhoud bereikt. Na de heel korte Vivace inleiding volgt een diepzinnig Grave ; het Allegro heeft een jubelend thema. Het Adagio is gebouwd op het beroemde "hemelse" thema, wordt afgewisseld door een heel kort Allegro waarna het Adagio hernomen wordt met heerlijke variaties. Het motief van het Vivace is afgeleid uit het Adagio. Zo ook het Allegro. Het Concerto eindigt met een Pastorale, een gesublimeerd herdersgezang en een Largo als een trage variante van het Adagio. Het Largo van het Concerto n° 9 heeft een plechtig inleidend Preludio. Het Vivace is een snelle Allemande met horlepiep indrukken ; het Vivace is een picturale Corrente (die later Handel ispireerde). Het Allegro is een Gavotta, een snelle, sierlijk huppelende dans. Het Vivace is een Minuetto met een trage inleiding op een afwisselende dans. Het Andante largo van Concerto n° 10 is een Preludio in een ernstige maar ontspannen stijl. Het Allegro is en Allemande in een eerder rustig tempo. Het Adagio vormt een ernstig, bezinnend intermezzo. Het Vivace is een gesublimeerde Corrente met danskarakter. Het Vivace is een niet erg levendig, sierlijk Minuetto. Het Andante largo van het Concerto n° 11 is een ernstig Preludio ondebroken door korte stiltes om het ernstig karakter te onderstrepen; het Allegro is een Allemande maar deze keer met meer tempo. Het Adagio is een treurig intermezzo en een slepend Andante largo met valt weer op door de de afwisseling tussen Concertino en Ripieno. Het Largo is een Sarabande en klinkt als een Spaanse hoofse dans, linkerhand in de zij en rechterhand in de hoogte. Het Vivace is een gesublimeerde Giga met gepunt karakter. Het Adagio van Concerto n° 12 is een lieflijk, zangerig Preludio in de hoge strijkers met mooie basso continuo ondersteuning. Het Allegro verloopt snel en virtuoos als een vioolconcerto (Vivaldi). Het Adagio is een intermezzo in slepend tempo en vormt weer een bezinningsmoment. Het Vivace is een korte Sarabande. Het afsluitend Allegro is een Giga waarin de 1ste viool de hoofdrol speelt en verwijst al naar de vioolconcerto's van Vivaldi. Het period instrumentsAvison Ensemble o.l.v. Pavlo Beznosiuk klinkt weelderig door de wat grotere bezetting (het Concertino bestaat uit uit 2 violen, 2 celli, 1 violone en 1 klavecimbel ; het Ripieno telt 3 eerste violen, 3 tweede violen 1 cello en 1 violone) ; toch onderscheiden de verschillende instrumentengroepenzich heel duidelijk van elkaar en klinkt de muziek "natuurlijk" helder. Het Ensemble speelt hoogst professioneel en gedisciplineerd en brengt een vloeiende, afgewerkte, virtuoze versie met respect voor de HIP en wordt schitterend geholpen door de briljante opnamtechniek (Linn). De mooiste uitvoering van de nrs. 1, 4 en 7 komt echter van het Duitse ensemble Harmonie Universelle o.l.v. Florian Deuter en Monica Waisman : overal zeer gedifferentieerd en gevarieerd, luisterrijk en plechtig in de snelle delen (mede door het - niet uitzonderlijk- gebruik van 2 trompetten en een trombone), intiem en teruggehouden in de trage. Onder de titel Corellimania (Accent) brachten ze een CD uit met deze werken van Corelli en daartussenin het Concerto Grosso Op. 3 No. 3 van Giovanni Mossi, het Concerto Grosso Op.1 No. 4 van Pietro Antonio Locatelli en de opzienbarende bewerking door Francesco Geminiani van de beroemde Follia uit Op.6 van Corelli. Deze componisten maakten gebruik van en borduurden voort op het enorme succes van hun leermeester. Verder nog een Concerto voor 2 violen, strijkers en b.c. van Antonio Vivaldi, dat echter al ver verwijderd staat van Corelli en duidelijk illustreert in welke richting het Concerto Grosso evolueerde.
Corelli : Sonate per violino e basso continuo opera quinta
De zes eerste sonates zijn duidelijk Sonate da Chiesa, en vallen op door hun (meestal) ernstige toon. In de Sonate n° 1 valt de gelijkenis op tussen het eerste en derde Allegro : het "thema" wordt in beide delen door de viool ingezet, verder contrapuntisch uitgewerkt en besloten in het lage register. Ditzelfde fenomeen herhaalt zich in de Sonate n° 2, ditmaal in het Allegro en het tweede Vivace. Ook hier wordt een soort vraag-en-antwoordspel gespeeld. Beide Sonates beginnen ook met een heel serieus klinkend Grave ingezet door het orgel respectievelijk de viool. In het afsluitend Vivace zetten beide insrumenten samen in, daarna begeleidt het orgel de korte fuga in de viool. In de Sonate n° 3 is alleen het eerste Allegro fuga-achtig ; het wordt onderbroken door een soort cadenza in de viool en eindigt met briljante dubbelgrepen. Het Adagio treft door zijn pathetisch vioolspel terwijl het orgel ernstig begeleidt. Het laatste deel hoort eigenlijk niet thuis in een Sonata da Chiesa en toont aan dat de scheiding tussen de twee niet vol te houden was en spoedig zou verdwijnen (hoewel de viool wat ironisch het deel afsluit) : het is een Giga, een vrolijke, wereldse dans. In het Adagio van de 4de Sonate klinkt een pathetisch "thema" in de viool, met veel versieringen en discreet begeleid door het clavecimbel. Het tweede deel is een Allegro dat, zoals verwacht, begint als fuga en gevolgd door twee "thema's" in de viool. In het tweede Adagio begeleidt het klavecimbel sereen het opera-achtig vioolspel. Het afsluitend Allegro is weer meer een dansvorm. Het eerste Adagio van de Sonate n° 5 klinkt als een treurige opera-aria, met tranen, veel gesnik en pathetische uitroepen. Het Vivace is een ingewikkelde fuga waar "thema" en "tegenthema" soms terzelfdertijd klinken. Het eindigt met briljante arpeggio's in de viool. In het tweede Adagio zet het klavecimbel de toon, waarna de viool in het hoge register zingt en in diepe treurnis valt. Het Vivace is een opmerkelijke dialoog dussen de viool in de hoge tonen en het klavecimbel in de bassen. Het einde is weer een Giga. Het Grave van de Sonate n° 6 is weer vol Italiaanse pathetiek, waar de viool alle sentimenten uitdrukt.Het Allegro begint weer als een fuga, waarna de viool twee "thema's" in dalend toonregister aanbrengt en virtuoze arpeggio's produceert. Het Allegro is een demonstratie van briljante viooltechniek. Het Adagio is alweer een aria vol treurigheid op noten en veel melancholie in het klavecimbel. Het derde Allegro begint als een fuga, waarna beide instrumenten weer een (dovemans)gesprek aangaan. De viool mag besluiten. Deze briljante werken worden met de nodige virtousiteit vertolkt door Lucy van Dael op een niet gespecificeerde historische viool en Bob van Asperen op evenmin gespecificeerd orgel resp.klavecimbel. De toonhoogte zou A=415 Hz zijn, wat misschien iets te hoog is waardoor het instrument van de violiste vaak erg hoog klinkt (Naxos).
De sonates 7 tot 12 zijn Sonate da Camera. Door hun combinatie van volkse en adellijke dansen en de tegenstelling tussen de lyrische trage delen en de virtuoze, opgewonden snelle delen en de natuurlijk harmonieuze klank, hebben ze nog niets van hun boeiend karakter verloren. In de Sonate n° 7 vallen de overvloedige versieringen in de Sarabande op. In de Sonate n° 8 hoort men een prachtige canon tussen viool en basso continuo. Het Preludio van Sonate n° 9 klinkt als een smachtend liefdeslied waarin alle truucjes worden ingezet om de geliefde te overtuigen. Het Adagio van n° 10 is een lyrisch-theatraal-pittoresk stukje muziek dat sterk doet denken aan een barok landschapsschilderij met herders. In n° 11 klinkt, na een ernstig Preludio, een virtuoos stampend Allegro waarin het clavecimbel guitig meespeelt. N° 12 is de beroemde Follia, naar een Spaans of Portugees 15de eeuws deuntje, dat een favoriet van de baroktijd was. Corelli brengt het in 22 meeslepende variaties die tot het hoogtepunt van de barokke vioolsonates en de vioolsonates tout court behoren. Gelukkig bestaat er van dit werk een opname met een fenomenale vertolking : de Frans/Belgische François Fernandez speelt ze op een Andrea Guarneri uit 1690, een instrument dat uit de tijd van Corelli stamt ; evenzeer door de stemming a'=400 Hz ( de Romeinse toonhoogte) heeft het een diepe, warme klank die de Sonates authenticiteit verleent. Als basso continuo, geen cello (die benadrukt teveel de baslijn ten nadele van de finesse van de viool), maar een copie van een Ruckers door Henk Van Schevikhoven. De combinatie van deze instrumenten werkt wondermooi en de dialoog klinkt helder en klaar, niet in het minst door het geëngageerd spel van Glen Wilson (Naxos). Een recentere, nog betere versie (2012) van de 12 sonaten is die door The Avison Ensemble : een zeer gedisplineerd ensemble dat zowel inzicht in en eerbied voor de historisch gedocumenteerde uitvoering als voor de even historische als moderne opvatting over vrijheid toont : de talrijke versieringen, ter plekke geïmproviseerd, liggen in de lijn van de geweldig moeilijke viooltechniek van de componist en de toegevoegde instrumenten zijn perfect verdedigbaar. Pavlo Beznosiuk speelt (prachtig) op een viool van de Antwerpse Matthys Hofmans uit 1676. Richard Tunnicliffe bespeelt schiterend een op de Servais cello van Stradivarius gebaseerde basviool uit 1700. Paula Chateauneuf gebruikt een replica door Michael Schreiner van een aartsluit van David Tecchler resp. een copie door Martin Haycock van een vijfsnarige gitaar van Sellas uit 1640. Roger Hamilton, ten slotte, gebruikt een door Marc Ducornet gebouwde klavecimbel resp. een copie door William Drake of Buckfastleigh van een positieforgel Loosemore uit 1655. Het geheel klinkt minder Italiaans extrovert, meer ingehouden virtuoos, absoluut overtuigend (ook door de bewust gekozen toonhoogte A=392 Hz) en beantwoordt daardoor beter aan de "moderne" opvatting over de "authentieke" speelwijze . Corelli zou waarschijnlijk geweldig enthousiast geweest zijn over deze briljante uitvoering die, ook opnametechnisch, de perfectie benadert. (Linn Records).
Deze triosonates werden gepubliceerd in Rome in het jaar 1694 en werden gecomponeerd voor 2 violen 1 violone (cello), meestal nog aangevuld met een clavecimbel. Het vroegere onderscheid tussen Sonate da Chiesa en Sonate da Camera is hier opgeheven ; de dansen zijn door het gesofisticeerde contrapunt geabstraheerd en hebben niets meer te zien met de dansen die in adellijke balzalen werden beoefend; door hun opbouw en uitwerking zette Corelli de standaard voor volgende generaties o.a. Handel en Bach. De fugale vorm in het Allegro van de kerksonaten is hier ook niet meer herhaald. Alle sonates beginnen met een traag Preludio en worden in de volgende twee of drie delen gevolgd door de courante dansvormen. Een perfecte opname van deze revolutionaire werken bestaat niet. Interessant maar betwistbaar is die door het Ensemble Aurora o.l.v. Enrico Gatti : i.p.v. twee violen plus basso continuo worden twee violen, een cello, een clavecimbel plus een aartsluit gebruikt, waardoor een wat overladen klankbeeld ontstaat en de oorspronkelijke klaarheid van de compositie wordt vertroebeld. ook wenden Gatti en de tweede viool Rossella Croce nogal eens een subtiel maar overbodig vibrato aan, alsof de talloze versieringen niet volstonden. Er wordt wel op authentieke instrumenten gespeeld (een viool uit 1660 van de Amsterdammer Cornelis Kleynman, een copie van een Guarneri viool door Franco Simeone uit 1999, een anonieme Duitse cello uit de 18de eeuw, een copie van een aartsluit van Vendelio Venere door Filippo Lesca uit 2001, en een anonieme Florentijnse clavecimbel uit de 17 eeuw) en de toonhoogte is de vereiste a'=400hz. Dat klopt dus theoretisch allemaal maar door de vijf instrumenten heeft men wel eens de indruk meer naar een concerto grosso te luisteren i.p.v. naar triosonates. Bovendien zijn de sonates om onverklaarbare reden niet volgens nummer op CD gezet, maar in een willkeurige volgorde( Glossa).