Tussen het 4de en 6de levensjaar ontwikkeld
zich bij de peuters het onderscheid in sekse met geleidelijk meer neiging om
met de eigen sekse om te gaan. Kinderen zitten in deze periode in een constante
nood aan begeleiding en vertonen een grote leergier, doch hun ontwikkeling is in
hun kleuter & peuter periode tot fysieke ontwikkeling en beheersing van beweging
toegespitst, waardoor aandacht voor onderscheid in sekse slechts na deze eerste
ontwikkelingsfasen plaatsgrijpt en besef van onderscheid slechts een vaag
karakter vertoont gedurende deze periode. Hun eerste werkelijk onderscheid
blijft echter beperkt tot waarneming van vooral fysieke kenmerken, terwijl de
prepuberteit een duidelijker onderscheid kenmerkt naar het gedrag en de mentale
ontwikkelingen van de jongeren, met als eerste reactie het zich onbeholpen afsluiten
van het andere geslacht, gepaard gaande met nieuwsgierigheid en verwarde gevoelens,
die versterkt en benadeeld wordt door het afzonderen van kinderen van de andere
sekse.
Vooral sterk egocentrisme dat onderdeel is van gebrekkig sociaal
inzicht in combinatie met aangeboren individualistisch instinct, een combinatie
die specifiek basis blijkt te vormen van een deel der westerse of Indo-Europese
ontwikkeling, vormen basis voor het zich gemakshalve richten tot de eigen sekse.
Het aanpassingsvermogen aan de diversiteit van de andere sekse dreigt net
hierdoor onvoldoende impact en ontwikkeling te krijgen. Dit fenomeen wordt niet
zelden bevorderd door onvoldoende openheid of veel te sterke afscheiding in omgang
met kinderen van het andere geslacht. Ook taboes uit godsdienstige of
filosofische oogpunt kunnen de leemte bij jongeren, in omgang met leeftijdsgenoten
van het andere geslacht, verhinderen, waardoor de aanpassing naar de
diversiteit van het andere geslacht gebrek aan ontwikkeling krijgt.
Merkwaardig genoeg ervaart men bij de Indonesische en Oost Aziatische
bevolking nauwelijks of geen blijvende homoseksualiteit bij jongens of meisjes,
terwijl de intieme openheid naar leden van het eigen geslacht er duidelijk
groter is dan bij de westerse bevolking, doch geen durende factor of seksuele
omgang meebrengen. De Indonesische ontwikkeling die door onvoorwaardelijke solidariteit
en opoffering binnen een nestgemeenschap, leden telt die geen bezwaren hebben
in het zich prostitueren met toeristen van zowel het eigen geslacht als van het
andere geslacht, kent echter geen tegennatuurlijke ontwikkelingen uit seksuele
drang of behoefte, waardoor ogenschijnlijk homoseksuele mannen en vrouwen
slecht acteren als dusdanig, uit noodzaak en instinctieve verplichting
tegenover het eigen nest.
Hiervan uitgaande kan men stellen dat homoseksualiteit deels
aan een aangeboren gebrek verbonden is. Ook het opvoedkundig deel van de seksuele
ontwikkeling mag niet verwaarloosd worden. Opvoeding betekend echter geen
sluitende waarborg voor de ontwikkeling van een kind, gezien opvoeding op zich
ook gebonden is een het bevattingsvermogen van het op te voeden kind.
Uit voorgaande kunnen we
concluderen dat scheiding der geslachten bij jongeren de vervreemding in de
hand werkt en de kans op homoseksuele ontwikkeling verhoogt, vanaf de prepuberteit
of gedurende de periode tussen 9de en 12de jaar merkt men
dat kinderen zelf een spontane scheiding naar het andere geslacht opbouwen, een
fenomeen dat de ouder of opvoeder er toe aan moet zetten om de diversiteit en impact
van seks en seksualiteit deskundig en zonder terughoudendheid aan te bieden en
de jongeren duidelijk en vooral neutraal voor te lichten.
|