Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
fotograffiti
de blog die in feite niet meer bestaat: fotofragmenten in tekstslierten
18-06-2008
Kronkels
Verse koffiegeur overweldigde zijn neus. Hij sliep slecht de laatste tijd, werd op alle mogelijke uren van de nacht wakker. Dromen drongen door in zijn lichaam, vermoeiden hem. Het was nog ontiegelijk vroeg in de ochtend, voor sommigen nog nacht. De dromen hadden hem uit zijn bed verdreven en hij zat nu aan zijn keukentafel. De koffiezet pruttelde de laatste druppels uit en de koffiegeur bracht hem een beetje bij zijn positieven. Hij schonk zichzelf een tas van het warme vocht en nipte met kleine slokjes om zich niet te verbrandden.
Welke demonen er zich in zijn lichaam of zijn geest bevonden wist hij niet, ze hielden hem wel uit zijn slaap en tijdens de dag had hij moeite om zich te concentreren.De mensen waren hem vergeten, hij was zelf een geest geworden voor sommigen. Een zondag was een stille dag, zonder bezoek, zonder telefoontje, de zondag gleed geruisloos voorbij tot de avond weer kwam en de donkere rusteloze nacht.
Spiegelbeelden vermeed hij, zijn bleek gezicht leek opgezwollen en de donkere wallen onder zijn ogen maakten hem er ziekelijk uitzien. Vreemde man in vreemde toestand. Waanbeelden in zijn hoofd, in zijn opgezwollen kop, nee hij was het niet meer, hij zat in een ander lichaam.
Maart. Geen enkele reden om te geloven dat de toestand zou veranderen. Dagen van naar buiten staren, van besluiteloos zijn. De laatste dagen voelde hij zich vermoeid, met een hoofd vol snot en ogen die tranen. Met een hoop papieren zakdoekjes die zich rond hemverspreiden. Van angstig zijn en niet weten waarom. Met onverklaarbare opkomende rugpijn, die telkens hij een zijwaartse beweging maakte een pijnscheut teweegbracht.
Het leven was met andere woorden één grote puinhoop geworden, zijn leven was een puinhoop. Of misschien leek dat alleen maar zo. Hij zag de wereld nogal zwart de laatste tijd.
Sommige mensen zeiden dat hij altijd een pessimist was. Maar dat moest hij tentstelligste ontkennen. Hij was enkel een beetje nors, gereserveerd. Binnenin voelde hij nog kleur, blijdschap maar niemand zag het. Misschien zag hij het zelf niet meer. Dat er leven was daar buiten.
Zijn ogen vallen toe. Nog altijd kortsluiting in zijn hoofd van voorbij flitsende gedachtekronkels die helemaal niets met elkaar te maken hadden. Het maakt hem ontzettend moe. Zijn kennedystoel schommelde in de lichtstralen van de binnenkomende zon.
Een warmte die de huid verwarmt en het binnenste ontdooit.
Zijn kamer was nu wit en puur. Geen afleidingen meer. Geen stemmen. Enkel rust.
Zijn alterego loopt liefst in het donker op straat met een zacht jazzy trompetmuziekje die door zijn hoofd spookt. Zweverig ijlend, tussen de uren waar de nacht langzaam verandert in dag. Als de miezerige regen iedereen van de glanzende straat jaagt. De verlaten straten die een stad zo mooi maken, het lelijke verdoezelt door de zwarte nacht. De slapeloosheid verdrijven door rond te zwerven. De eenzaamheid opzoeken om te vergeten. Zijn eigen filmdecor.
Een donkere kroeg. Hij zat alleen aan een tafel met een rode wijn voor zich. Een tafeltje aan de venster. Hij keek graag naar buiten. Anders verschool hij zich achter zijn krant en observeerde de mensen. Hij zocht geen contact met hen, was altijd al een beetje mensenschuw geweest. Heel zijn leven was hij alleen, nog nooit een relatie gehad. Mensen komen en mensen gaan, ze blijven niet stilstaan bij hem. Onopvallend stil, een schim van de nacht.
Ik ga mijn eigen gang, ik geef toe dat het niet altijd gemakkelijk is tegen de stroom op te zwemmen. En af en toe moet ik mijn frustraties uitschreeuwen. Geen mens die het echter zal opmerken want dan zwerf ik maar rond door de verlaten straten. Op mijn eentje met mijn wirwar van gedachten, kortsluiting in mijn hersens. Op vlucht voor mijn eigen ik. In een ander leven misschien een psychopaat rondzwervend door de nacht.
Zou er iemand naar hem op zoek zijn. Naar die mysterieuze man die niemand echt kent.
Zijn andere ik zou in een taxi stappen in de nacht en zich laten rondrijden, urenlang, kijken door het venster naar het echte leven. De taxichauffeur zou zich niet op zijn gemak voelen met de sprakeloze stille man en argwanend in de achteruitkijk spiegel kijken.
Hij zegt niets omdat hij niets te zeggen heeft. Alleen kronkelende gedachten, kolkend in zijn hoofd van opgekropte gevoelens, verlangens. Er was nooit een mooi verhaal voor hem.
Ik denk aan jou, jij kent me niet echt.
Als ik er morgen niet meer zal zijn zou je me missen ?
Betrokken luchten eindeloos reikend vol met donkere wolken bezwangerd met regen. Het kerkhof was verlaten. Het lag midden de natuur grenzend aan een bos en tussen de graven stonden hoge bomen die schaduw gaf aan de doden en in de herfst een bladertapijt vol levendige kleuren. Hij schuifelde tussen de graven, zijn handen achter de rug, stopte nu en dan voor een graf om naar de foto en tekst te kijken die op het graf stonden en kuierde dan verder. Een wekelijks ritueel, een bezoek aan de doden gelegen op deze rustige plek. Een rustmoment op een kerkhof, macabere humor, zwart als zijn gedachten. Dikke druppels vielen naar beneden en pletsten open op het marmer en natuursteen. Het tiktik geluid van regen op de bladeren. Regen deerde hem niet. Het gaf zelf een goed gevoel, een gevoel van verlossing, het wegwassen van zijn zonden. Denkend aan zijn kindertijd in een katholieke school, de vrijdagmis en biecht. Niet weten wat zeggen en zich een zondaar voelen. Zondige gedachten van een kind in een verder nog zorgeloze wereld. Een onontgonnen wereld waar nog zoveel te ontdekken was. Een nog zo simpel eenvoudige wereld. Wat was een zonde ? Onkuise gedachten, liegen tegen je ouders, je zei maar van ja tegen de pater. Je zonden werden toch vergeven.
De regen deden zijn haren plakken op zijn voorhoofd en de lucht werd zuiver, rook zo fris. De geur van vers gewassen en gestreken lakens op je bed, toen je nog kind was. Het waren nog witte lakens toen je nog kind was. Een beetje stijf. Met zijn hoofd gebogen tussen de grafstenen door stapte hij verder in een wereld vol met stenen. Een dorp vol dode mensen.
Feilloos vond hij zijn weg, een weg die hij al ontelbare keren genomen had, tussen engelenkoppen, ineengevouwen handen en verslenste bloemen. Het graf lag er nog keurig bij. Zij keek hem lachend aan, een beetje spottend met pretlichtjes in haar ogen. Altijd dezelfde blik, al jaren lang. Zijn ogen dwaalden naar de verte, onscherp gemaakt door regen, een nevelsliert. Daar was ze ergens aan het dwalen, naar hem aan het kijken, steeds in zijn gedachten, na zoveel tijd. Hij was nog steeds alleen maar zij was nooit ver weg.
Dagen van vertwijfeling. Het gevoel van grijs te zijn, onopvallend. Als alle dagen voorspelbaar zijn en niets durven veranderen. Als het leven voortkabbelt en je blijft thuis zitten. Opgeborgen in een doosje. Een gevoel van veiligheid maar toch zo eentonig.
Met een hoofd vol tientallen plannen maar toch niets durven. Met een hoofd vol zwarte gedachten over dingen die je zou kunnen overkomen. De risicos van het leven waar menigeen niet blijft bij stilstaan. Een levenlang wachten om beginnen te leven.
Het kleine jongetje was alleen thuis en staarde door het venster, urenlang. Tot de telefoon rinkelde en hem deed opschrikken. Hij nam niet op, hij nam de telefoon nooit op. Want dan wisten ze dat hij alleen thuis was. Dan was er nog de angst om misschien met een vreemde te moeten praten.
Hij zit aan tafel, een plekje waar hij graag zit. Zijn tafel die voor het venster geschoven is zodat hij vandaar alles kan zien. Zijn tafel waar hij elke morgen zijn krant legt om te lezen met zijn kopje koffie. Met s winters een dekentje over zijn oude benen. Een dagelijkse routine. Van waar hij uitkijkt naar het park met al die haastige mensjes, immer wriemelend op weg naar ergens. Zijn venster is zijn contact met de buitenwereld. Hij heeft weinig familie of vrienden die hij nog ziet.
Het is zondag, een dag waar hij niemand zal zien ofniemand die zal bellen, een stille dag met alleen de mensjes door zijn ruit. Zijn enige gezelschap. In zichzelf gekeerd.
Het kleine jongetje speelde met zijn autootjes, alleen op de zolder en vergat de tijd. Niemand die hem zocht. Als het donker werd ging hij terug naar beneden. Een stil klein jongetje in zichzelf gekeerd. Vol vertwijfeling als iemand hem wat vroeg. Het kleine verlegen jongetje.
Opgesloten in zijn eigen innerlijkheid, veilig weggeborgen in zijn introverte leefwereld. Hoog gemetste muren rondom hem heen en soms verlangen naar haar die hij nooit tegenkwam omdat hij nooit zocht. Die zij die nooit aan zijn zijde was.
Dan staart hij, verlegen, naar haar vrouwelijke schoon, de wangen enigszins rood, het blosje schaamte die hem overvalt als hij ziet dat ze het opmerkt en met zijn ogen neer geslagen gaat hij verder. Zonder omkijken. De omwalde muur rond hem heeft reeds afgebrokkelde stenen maar staat er nog steeds.
En de grijze wolken varen verder zonder om te kijken naar de wereld beneden hen. Op hun eigen tempo, geen mensenkind brengt daar verandering in. En in zijn dromen dwaalt hij mee met de wolkenluchten, enkel de tijd verstrijkt.
Avonden van weer rond te sluipen doorheen het donkere huis. De lichten blijven uit, enkel de straatverlichting brandt doorheen het vensterglas boven de deur. Met het schaduwspel van de heen en weer wiegende takken op de muur. Schaduwbeelden, morsige beelden tikken geluidloos op de lichtvlekken van de muur. Hij sluipt het huis door, doorheen de stilte, enkel het tikken van het uurwerk aan de wand verbreekt de monotoonheid. Hij doet het vaak, rond sluipen in het donker doorheen zijn eigen huis. Af en toe stilstaand luisteren naar de geluiden van het huis zelf. Het lichte kraken, het zuchten, net alsof het huis ademt. Zijn eigen ademhaling versmelt met al de andere geluiden. Zijn rug schuurt tegen de trapleuning als hij naar beneden schrijdt. Krakende treden, altijd dezelfde, de vijfde en de zevende. Voorzichtig, nog steeds zonder het licht aan te steken. Hij ontspant door in het duister rond te dwalen. Af en toe is er dat geraas in zijn hoofd als zijn demonen zich trachten los te ketenen en hij niet precies meer weet hoe het nu verder moet gaan. Met gedachten die verspringen zonder een rustpuntje. Dan is die duisternis zo welkom om alles te ordenen. Dan omfloerst het donker het chaotische tot een keurig geheel. Valt alles keurig en netjes in de plooi tot het weer licht is en de chaos weer groeit.
Die avond kleurde de hemel roodbruin, het einde leek nabij. Van op de heuvel overzag hij het schouwspel. Het leek alsof de wereld op zijn einde was en de volgende morgen niet meer zou halen. De rode gloed verdonkerde langzaam tot een bruine stoffige massa en overschaduwde langzaam de stad en zijn gedachten. Gisteren wou hij nog stoppen met alles, nu wist hij het niet meer. Zijn wispelturige gedachten brachten hem voortdurend in verlegenheid, met hoogtes en laagtes, met dubbelzinnige stemmingen. En hij bleef maar kijken naar de roodbruine wolken die langzaam de strijd verloren tegen het donker.
In de laatste gloed dacht hij over zijn onzekere toekomst.
Op een dag zoekt hij een stuk grond gelegen in het nergens, met uitgestrekte velden waar je de horizon nog ziet, waar de stilte nog pijn doet aan je oren. Daar bouwt hij zijn klein houten huisje. Waar hij s avonds zit te schommelen in zijn Kennedystoel en kijkt naar de gloed van de ondergaande zon. Waar af en toe een verdwaalde reiziger hem de weg komt vragen en zijn enigste gezelschap zal zijn in zijn verdere leven. Een monnikenleven temidden de weidsheid.
Tot de lucht weer donker roodbruin zal kleuren als een apocalyptische inferno en hij terug verlangt naar de mensen in de verdorven stadslucht met al hun gewriemel en gehaastheid. Omdat hij de eenzaamheid kotsbeu is, omdat hij terug verliefd wil worden, omdat hij terug wil houden van de mensen.
Het is al een tijdje geleden dat hij nog zijn sjaal of handgebreide trui had gedragen. Al heeft hij er toch een voorraadje ervan in zijn kast liggen. En zijn dikke wanten. Zonde dat hij ze niet meer aandoet, het is gewoon te warm. Geen vrieskoude dagen of zelfs nachten meer.
Als kind gleed hij meters ver op de spiegelgladde speelplaats van de school. Een stukje speelplaats waar het regenwater altijd bleef staan en een grote plas vormde. Bij vrieskoude de ideale glijbaan. Dan liep je er met een rotvaart naartoe om over die gladde spiegel zover mogelijk te slieren. Toen nog een absoluut jongensbezigheid want hij zat op een jongensschool. In het katholiek onderwijs geen gemengde klassen. Je had natuurlijk de geschikte zolen onder je voeten nodig, zonder ribbetjes, zonder antislip, zo glad mogelijk.
Het is een eeuwigheid geleden dat hij nog kinderen heeft zien slieren op de speelplaats. Het zijn geen winters meer zoals vroeger.
En toen hij opstond in de tijd dat de dagen en de jaren veel langer duurden dan tegenwoordig stonden er prachtige ijsbloemen op de vensterruiten. In de nacht geschilderd. De winterse romantiek van vroeger is verdwenen.
In het park wandelen geen warm ingeduffelde wandelaars meer, laatst zag hij gewoon iemand in zijn trui buiten zitten, in t putteke winter ! Wanneer moet hij nu zijn dikke wollen truien en zijn lange sjaal aandoen ?
Er hingen ijspegels aan de dakgoot vroeger, winterse stalactieten, en het kleine jongetje warm ingepakt met muts en handschoenen aan stond er verwonderd naar te kijken. Zoals je kijkt bij het zien van de eerste sneeuw in je leven. Het jongetje speelde in de sneeuw tot zijn handen gevoelloos waren van de koude en hij ze weer opwarmde bij de houtkachel tot zijn vingers begonnen te tintelen en helemaal rood werden. Dan zat hij weer voor het venster te staren naar die winterse pracht niet wetend dat alles voorbij ging in het leven om nooit meer terug te komen.
Gisteren heb ik de verkeerde naam gegeven aan de heilige man, 't is wel degelijk Sint Antonius en niet Sint Vincentius. Ik had het moeten weten want hij had zijn varken mee ! Op deze blog vind je er meer over: