De eerste twee strijkwartetten illustreren de spanningen tussen lyriek en dramatiek die de romantiek kenmerkt , spanningen die geen oplossing vragen waardoor de muziek vaak onbeslist eindigt. Het eerste strijkkwartet is hoofdzakelijk donker en pathetisch met af en toe een lyrische tegenstem. Het tweede is meer bezonken en ingehouden onderbroken door dramatische climaxen. In de Finale is duidelijk te horen hoe Brahms Dvorak beïnvloed heeft : bij deze componist is nog amper sprake van muzikale conflicten en heeft de lyriek de overhand genomen. Het derde is een zwak werk : het is week, zonder diepte of spanning. De vele onhandige overgangen maken duidelijk dat het Brahms hier aan inspiratie ontbrak : een componist op zoek naar een melodie. Van deze werken bestaat geen HIP opname. Een aanvaardbaar alternatief biedt het Quartet Sine Nomine uit 1993 (Claves). Ze spelen op moderne instrumenten en door het oneigenlijk gebruik van vibrato ontaardt het Andante in een melo-drama. De snellere delen (waar vibrato technisch onmogelijk is) zijn wel heel geslaagd.
De kwartetten voor piano en strijkers zijn de mooiste kamermuziek van de hoogromantiek. Het zijn 2 vroege werken - alleen is het derde twintig jaar na de eerste twee grondig herwerkt. Ze hebben ook onmiskenbaar Brahmsiaanse trekken met hun smachtende thema's en motieven (vaak volkswijsjes) afgewisseld door een jachtige ritmiek (vaak van hongaarse en/of zigeuner oorsprong). Dt eerste twee zijn schitterende composities van een hoogbegaafd musicus, het derde treft door zijn donker-weemoedige, soms troosteloze toon waarin onrust, heimwee en smart doorklinken. In 1994 verscheen een eerste - en jammer genoeg laatste - opname op authentieke instrumenten en het was meteen de perfectie : het Italian Piano Quartet samengesteld uit vier eminente solisten nl. Corrado Bolsi op een Guarneri viool, Angelo Bartoletti op een Testore altviool, Sandro Meo op een Ventapane cello en vooral de buitengewone Riccardo Cechetti op een Bösendorfer. Historische instrumenten gebruiken is niet zaligmakend, de solisten moeten vooral oog hebben voor de intenties van de componist. En dat gebeurde hier in overtreffende mate : hun uitvoering was zo roerend mooi, zo trefzeker en ingeleefd in de geest van Brahms dat ze nooit overtroffen werd en nog altijd de standaard is (Symphonia). Het zeldzaam maar aangepast en natuurlijk gebruik van vibrato door de strijkers is opmerkelijk en Riccardo Cechetti speelt de klavierpartij verbluffend accuraat. Een tijdloze klassieker.
Brahms : Trio für Klavier, Klarinette und Violoncello op. 114
Brahms en de klarinet, dat was liefde op het eerste gehoor en inspireerde de componist tot enkele van zijn mooiste werken. Dit trio wordt uitgevoerd door het beroemde Abegg Trio, dat voor het eerst historische instrumenten bespeelt : Birgit Erichson op een cello van Andrea Castagnieri uit 1747, Ulrich Beetz op een viool van Nicolas Lupet uit 1821(Tacet). Jammer genoeg staat spelen op een historisch instrument niet garant voor een perfecte uitvoering : beide solisten kunnen dan ook hun verleden niet vergeten en gebruiken flink vibrato waar dat ook kan. Gerrit Zitterbart speelt op een Hammerflügel van Johann Baptist Streicher ; hij is bekend als specialist van oude instrumenten en dus is zijn spel perfect aangepast. Martin Spangenberg speelt op een kopie van een historische klarinet en doet dat onberispelijk : de hemelse hoge noten en de zacht brommende lage klinken nergens schel of hard. De mooiste stukken zijn de dialogen tussen klavier en klarinet waartussen de cello geen vibrato kan produceren. Schitterend. Op dezelfde CD staat ook een Trio für Klavier, Violine und Violoncello dat van Brahms zou kunnen zijn. Het is een passioneel en virtuoos werk dat door het vibrato van beide strijkers grotendeels verknoeid wordt. Hier kan Gerritt Zitterbart alle klankrijkdom uit zijn instrument halen.
Brahms : Trio für Violine, Horn und Klavier Op. 40
Dit had de perfecte uitvoering kunnen zijn. Teunis van der Zwart is één van beste natuurhoornisten van het ogenblik en hij speelt schijnbaar moeiteloos op een natuurhoorn van Lorenz uit 1845 : de donkere, warme toon van de hoorn klinkt inderdaad als een Waldhorn met alle mogelijke nuances. Alexander Melnikov speelt op een Bösendorfer uit 1875 en doet dat in de sfeer van Brahms. Het probleem ligt bij IsabelleFaust, ongetwijfeld een schitterende violiste ...van de oude school d.w.z. zonder inzicht in de HIP. Ze speelt op een (gemoderniseerde) Stradivari zonder darmsnaren en met een gruwelijk vibrato dat vooral in het Adagio mesto contraproductief werkt : de innige dialoog tussen de hoorn en de viool bereikt door haar vibrato het tegengestelde effect : het klagende motief wordt een jammerklacht. Op dezelfde CD staan ook de Sonate voor viool en piano op. 78 waar Faust het alweer verknalt door haar vibrato (hoe mooi is de zuivere toon !) en de Fantasien op. 116 waar Melnikov niet de innerlijke diepte of bezieling bereikt van Jan Michiels.
Tussen het eerste (oorspronkelijke versie) en het laatste trio liggen 35 jaar : een enige kans dus om de evolutie van Brahms te volgen. Jammer genoeg bestaat er geen enkele opname die voldoet aan de basisvereisten om geslaagd te worden genoemd. Er is een versie met Renaud Capuçon (viool) en Gautier Capuçon (cello) op zgn. historische instrumenten, maar daar is niets van te merken. Ook hun interpreatie met een enerverend mekkerend vibrato mist elk inzicht. Nicolas Angelich op een moderne piano is ook al geen pluspunt. Te mijden dus. Afwachten.
Brahms : Sonaten für Klarinette und Klavier Op. 120 Nr. 1 & 2
Brahms schreef deze sonates in 1894, drie jaar voor zijn dood, maar daarvan is hier niets te merken, het is geen testament. Het zijn melancholische maar lebensbejähende rijpecomposities. De eerste sonate is beroemd omdat ze alle kenmerken van zijn muziek inhoudt : zijn verering en eerbied voor Bach (letterlijk citaat van een koraal), motieven die zijn levensfilosfie uitdrukken f(rei) a(ber) e(insam) en zijn liefde voor Clara Wieck-Schumann b(rahms) en c(lara). De tweede sonate is een eerbetoon aan de componisten die Brahms hebben beïnvloed : Bach (koraal en polyfonie), Beethoven (ritme), Schubert (dialoog tuusen de instrumenten) en Schumann (passionele romantiek). Onder de vingers van een traditionele klarinetspeler zonder historisch besef en met continu vibrato kunen deze werken heel sentimenteel overkomen. Gelukkig bestaat er een opname zonder deze ergerlijke fouten : Kyrill Rybakov speelt heel ernstig (maar speels waar het moet en natuurlijk zonder vibrato) op een copie door Rudof Tuz van een B-klarinet Systeem Ottensteiner uit 1879. De B-klarinet kan misschien wat somber overkomen maar is historisch perfect verdedigbaar. Anna Zassimova speelt met veel toewijding en ernst op een sonore Carl Bechsteiner uit 1876. Beide solisten zijn perfect op elkaar ingespeeld. Een echte aanwinst (ANTES Edition). Op de CD staan ook de Fantasien für Klavier solo Op. 116 door Anna Zassimova in een wel erg traditionele uitvoering die absoluut niet kan tippen op de opname met Hardy Rittner.
Nog mooier dan de sonates voor cello en pianoforte, zijn deze voor viool en pianoforte : hoogromantische composities met de typische grondtoon van emotie en passie en die ondertoon van melancolie, weemoed en heimwee naar een verloren paradijs. Maar Brahms is een beheerst romanticus en zijn spraak wordt nergens hoogdravend of bandeloos, ook niet in bepaalde klankuitbarstingen. De viool draagt het melos en de pianoforte speelt een complexe rol : aanvullend, dialogerend, versierend, verdiepend. Vooral opus 108 is een uiterst mooi werk. Gelukkig weer een uitvoering die Brahms respecteert en de juiste instrumenten bespeelt: Ilia Korol speelt op een gemoderniseerde kopie van een Cremonese viool, gemaakt door Cai von Stietencron ( alle bespeelbare Stradivari werden in de 19de eeuw gemoderniseerd, authentieke exemplaren vindt men alleen nog in enkele musea), Natalia Grigorieva bespeelt een Streicher uit 1870 ; beide solisten zijn lid van het Ensemble modern_times dat, ondanks zijn naam, naar HIP neigt, zonder daarin puristisch te zijn en dus matige vibrato toepast (Challenge Classics).
Twintig jaar liggen er tussen deze twee sonates voor cello en pianoforte : in het Allegro van de eerste klinkt een mini "Kunst der Fuge" als een staaltje van Brahms kunde om oud en nieuw te verzoenen ; in de tweede zijn het Allegro affettuoso en het Allegro passionato prachtige voorbeelden van de emotioneel-passionele late Brahms. Een opname uit 1992 (!) spant nog steeds de kroon : twee aanstormende Nederlandse supertalenten spelen hier een vlekkeloze uitvoering - in de eerste vooral geconcentreerd rond de cello, in de tweede vooral rond het klavier : Pieter Wispelwey op een 19de-eeuwe Boheemse cello, Paul Komen op een Josef Riedel uit 1865 (Channel Classics). Het was Wispelwey zijn bedoeling niet er een HIP van te maken en zijn tamelijk ruim vibrato maakt dat ook duidelijk. Door zijn meesterlijk spel stoort dat niet te danig. Leuk detail : op de hoes en het inlegboekje wordt de geboortedatum van Brahms 1774 (i.p.v. 1833) en zijn sterfdatum 1856 (i.p.v. 1897). Een vergissing of een inside joke ?
De laatste werken voor piano worden ook hier gespeeld door de dertigjarige Hardy Rittner en het resultaat is alweer fenomenaal ; de intentie van elk deeltje wordt perfect weergegeven : melancolie, de typische dolce agitato en met brio waar het voorgeschreven staat (maar niet met de lege virtuositeit van de deelnemers aan het Koningin Elisabeth Circus). Vooral de Johann Baptist Streicher uit 1870 maakt het Rittner mogelijk alle kleuren en nuances uit te drukken. Het andere instrument (J.M. Schweighofers Sohne uit 1876) klinkt meer als een vroege Steinway. Een waardig alternatief is de opname met een Jan Michiels op een Bösendorfer uit 1884 die dus uitermate geschikt is (Eufoda) en het resultaat is schitterend : elke miniatuur (want daarop lijken deze stukken met hun rijkdom aan details en kleuren maar zonder overbodige fiorituren) wordt precies vertolkt zoals Brahms aangeeft. Het is uitgepuurde, gebalde muziek, waarin de typische Brahmsiaanse, romantische melos vloeit ondersteund door de emotionele intensiteit en compositorische, expressieve inventiviteit en met die elegische ondertoon, typisch voor de rijpe werken van de componist. Magistraal vertolkt en schitterend opgenomen (1996 !)
Het Scherzo Op. 4 is een jeugdwerk : Brahms was amper 18 jaar toen hij dit onstuimig werkje schreef, sterk onder de invloed van Schubert. De Walzer Op. 39 zijn (bedrieglijk) eenvoudige werkjes die heel wat populariteit hebben verworven onder amateur-pianisten. De Klavierstücke Op. 76 draaien rond levendige Capriccio's afgewisseld door gracieuze Intermezzo's. De Zwei Rhapsodien Op. 79 ten slotte : de eerste is erg bewogen, de tweede passioneel en dus zeer typisch voor Brahms en de romantiek. Deze werken worden met enorm inlevingsvermogen en getrouw vertolkt door de integere Duitse Pianist Hardy Rittner die zich ontpopt tot Brahms specialist, wars van alle lege virtuositeit (MDG).
In de sonate nr 1 (eigenlijk de 2de) probeert Brahms Beethoven en Liszt te verzoenen, zodat bezonken delen afwisselen met briljante en het resultaat nogal tweeslachtig is. In de finale horen we wel de toekomstige Brahms en is die best geslaagd. In de sonate nr 3 heeft Brahms de zware erfenis van Beethoven en Liszt afgeschud en zijn eigen toon/spraak gevonden : passioneel, soms schwärmerisch en evenwichtig.In definale horen we het beroemde f(rei) a(ber) e(insam) motto - dat ook in latere werken terugkeert - en de referentie naar Haydn. Hardy Rittner bespeelt nu een Ignaz Bösendorfer uit 1850 (MDG) en het resultaat is alweer prachtig : geen enkele pianist heeft de muziek zo getrouw weergegeven en de diepe betekenis ervan blootgelegd. Onmisbaar.
Dit is in feite de eerste pianosonate, een soort Proeve van Meesterschap van de jonge componist die erg schatplichtig is aan Liszt : onstuimige klanken met veel bravoure die indruk moesten maken. Ze wordt perfect gespeeld door Hardy Rittner op een Johann Baptist Streicher uit 1851 (MDG). Het is opvallend hoe op een aangepaste piano dit werk zo veel authentieker en begrijpelijker klinkt : op een moderne Steinway bv. uitgevoerd door een (platenmaatschappij)virtuoos, klinkt ze als een pastiche van de Koning van de Kitsch. Op dezelfde CD (Early Piano Works) staan ook de delicaat poëtische Variationen über ein Thema von Robert Schumann Op. 9 en de Ballades Op. 10, ook hier subliem gespeeld om de echte ballade-stemming weer te geven. De vierde ballade is een ontroerende hommage aan Schumann.
Na Beethoven is dit de grootste componist van Westerse klassieke muziek : zijn muziek is een perfecte synthese van Bach en Beethoven, van de strenge opbouw van de eerste en de ongebonden maar konsekwente stroming van de tweede, verzoent classicisme en (echte) romantiek, emotie en rede. Zij is zo boeiend dat men bijna vergeet hoe minutieus doordacht en intelligent ze is in haar opbouw (in die zin vertoont ze gelijkenis met die van Bach, naar wie Brahms trouwens vaak verwijst). Zijn rijpe werken hebben een heel eigen toon/spraak die ze onderscheidt van andere componisten : sensueel en passioneel met tussensluipende gevoelens van heimwee en stil verdriet. Brahms is een echte vertegenwoordiger van de romantiek in die zin dat de spanningen en conflicten in zijn muziek noch retorisch (Bach) noch dialectisch (Beethoven) zijn, maar puur muzikaal : tussen lyriek en dramatiek. Na de Eeuw van de Rede snakten kunstenaars naar een (subjectief) gevoel van vrijheid en verbeelding. In feite was hun kunst een typisch voorbeeld van vlucht uit de harde werkelijkheid van het leven naar een innerlijke (geromantiseerde) wereld.
Wat het (goedkope) label Brilliant Classics heeft gedaan is bewonderenswaardig : vanaf 2004 heeft het de strijkkwintetten(2 violen, 1 altviool en 2 celli) op CD gezet ! Ze werden op onovertroffen wijze ingespeeld door La Magnifica Comunità, bestaande uit Enrico Casazza en Isabella Longo (viool), Alassandro Lanaro (altviool) en Luigi Puxeddu en Vittorio Piombo (cello), die bovendien authentieke instrumenten bespelen (jammer genoeg wordt niet gespecificeerd om welke instrumenten het hier gaat) en volledig volgens de regels van de Historically Informed Performance. Feilloos.
Op. 10 (Gérard 265-270) illustreert alle kwaliteiten van Boccherini : echte, pure muziek, vol verrassingen en onverwachte wendingen, maar ook soms wondermooi als het meesterlijke Minuetto con variazione uit G 270. Boccherini combineert de zoete melancholie en de natuurgeluiden en -imitaties van de Italiaanse barok, de zangerigheid van de Italiaanse opera, de volkse inslag van Haydn, de elegantie van de preklassiek en de versieringen van de roccoco. Tussen de verschillende instrumenten heerst een onberispelijke harmonie en balans. Het nadeel is wel dat Boccherini geen eigen, herkenbare stijl schijnt te bezitten...maar schijn bedriegt : het is precies dat samensmelten van verschillende invloeden dat hem uniek maakt. Op. 11 (G 271-276), eveneens in 1771 te Madrid gecomponeerd, heeft dezelfde kwaliteiten : een bewonderenswaardige helderheid en harmonie tussen de vijf instrumenten ; ook hier worden (Italiaanse) cantabilità en (Spaanse) volksmelodie met elkaar verweven, af en toe onderbroken door dramatische akkoorden en accenten, en speelt de cello een belangrijke rol als harmonisch of solo element. Vooral de laatste drie kwartetten van het opus bereiken een hoog niveau en kunnen de vergelijking met de kwartetten van Haydn doorstaan. Ze zijn ook meer thematisch opgebouwd en hebben een langere melodielijn. G274 heeft een innig mooi Larghetto en Minuetto. Het Amoroso van G275 (con sordino) is briljant en spiritueel. Het beroemde Minuetto wordt niet gebanalisserd door de traagheid van uitvoering maar volks, levendig gespeeld. Het virtuoze Rondeau bewijst hoe onderschat Boccherini is. Het even befaamde Allegro giusto uit G276 is een natuurtafereel waarin de vogels zingen tegen de achtergrond van het natuurgeruis. Het Allegro is een perfecte imitatie van herdersgezang en jachthoorns. Vivaldi, maar mooier... In Op. 13 uit 1774 (G277-282) vervangt Daniel Formentelli Alessandro Lanaro op altviool. G 277 is het minst geïnspireerd en lijkt op maakwerk (maatwerk voor zijn baas ?) ; de muziek meandert en fladdert van motief naar motief op zoek naar een melodie. Het Allegro maestoso van G278 begint als een opera ouverture en vervolgt met een aria en een duet ; opmerkelijk mooi is de cello partij (de componist-cellist !). Het Larghetto is alweer een langoureus stukje opera. Het Presto valt op door zijn barokke virtuositeit. G 279 heeft alweer opera trekken : het Prestissimo beklimt een toonladdertje en vult aan met een zwierig instrumentaal spel met dramatische accenten ; het Largo ademt weer de cantabila opera sfeer met de bekende dramatische accenten; de cello speelt een mooie concertante, de viool zijn smachtende diva rol. Het mooie Minuetto heeft weer enkele dramatische accenten en in het Trio speelt de viool zijn virtuose rol als coloratura. Het Presto is sterk ritmisch, met herhaling van een obsessief thema, de viool speelt virtuoos en wordt in balans gehouden door de cello. G 280 is veel mooier : het Allegro is één van de meest overtuigende door de zangerige melodie concertant gebracht en treffend door de balans tussen de instrumenten ; ook de opera-achtige onderbrekingen zijn weer van de partij. Het Andante is , zoals gewoonlijk bij Boccherini, het mooist : een concertante melodie waarin de cello in een zo hoog mogelijk register zingt. De verrassende Fuga lijkt wel een eerbeton aan Bach. Ook G 281 is zeer mooi : het kwintet begint met een melodie zo zoet als een liefdeslied en met smachtende tremolo's ; ook hier is de verdeling over de verschillende instrumenten exemplarisch. Het Allegro giusto is sterk ritmisch en verwijst naar Spaanse folklore. Het Presto klinkt als een saltarello of een Spaanse alta danza. G. 282 is het mooiste van de zes en lijkt wel een divertimento van Mozart ; het is afgewogen, pure klassieke muziek, zonder de bekende verwijzing of referentie naar opera en volksmuziek en dus zonder de dramatische onderbrekingen. Klasse. Op. 18 is alweer een voorbeeld hoe Boccherini erin slaagt een perfecte harmonie te creëren tussen de vijf instrumenten. Het bewogen Allegro van het eerste kwintet (G 283) is een pittoresk natuurtafereel, een onschuldige imitatie van een onweer en windvlagen onderbroken door windstille momenten. In het Grave speelt de viool een gevoelige, opera-achtige melodie, de andere instrument spelen de rol van orkestbegeleiding. Het Minuetto is licht zwevend, als een elegent danspaar in een kostuumfilm. In het stormachtige Allegro hoort men wind- en regenvlagen en af een toe een donderslag en een blikseminslag. In het Allegro assai van het tweede kwintet (G 284) hoort men na de inleidende en terugkerende pirouettes, vogelgekweel. Het Adagio vormt weer het Herzstück en lijkt op een dialoog tussen de hoge (vrouwelijke) en lage (mannelijke) instrumenten. Het Minuetto lijkt door de syncopes op een huppelende dans ; het Trio doet het rustiger aan met prachtige cellomomenten. Het Allegro assai verloop opgewekt en snel, fuga-achtig. In het Allegro molto van G 285 volgt na een fanfare signaal een vrolijke rondedans (à la Goya) met hoornsignalen. Het Larghetto lijkt op een opera duet tussen sopraan en bariton. In het Tempo di minuetto verlevendigen syncopes en voorslagen (in het Trio) het ritme. Het Rondeau Allegro is Spaanse rondjes draaien afgewisseld door een huppelend ritme en onderbroken door zware akkoordslagen. Het Allegro van G 286 is opgebouwd uit opeenvolgende motiefjes die uit elkaar voortvloeien; tussen elke herhaling hoort men een "fluitend" thema in de lage strijkers. De cello mag nog eens leiden naar een aria in de viool. Het Largo Cantabile is een mini opera aria als een vroege maart. Het Allegro assai heeft (alweer) opera allures :een ouverture met dramatische en minder dramatische accenten. Het Andantino is een speels intermezzo en een treurige afscheidsmelodie tot de herhaling van het Allegro dat met drie drie slagen besluit. Het Allegro moderato van G 287 is ongewoon lang : de opeenvolgende motieven worden gevarieerd en onderbroken door de cello, eerst in het hoge register, de tweede maal in het lage en ten slotte als voorbereiding op een dramatisch moment. In het Allegro con moto wordt het moto vanuit allerlei hoeken geanalyseerd en gedramatiseerd. In het Grave van G 288 wordt de melancholische melodie gevolgd door stijgende/dalende tegenmelodie, waarna een derde variante volgt die op haar beurt wordt gevolgd oor een variante met zeer ernstige accenten ; daarop volgt een romantisch thema en een variatie op de inzet die klinkt als een gebed. Het Allegro is een volksdans (een schilderij van Goya ) met horlepiep en doedelzak inmitaties. Het Minuett is een langzame dans die gevarieerd wordt, dan versneld, dan met roccoco variaties en eindigt met een herhaling. Het Presto wordt gekenmerkt door snelle loopjes van de viool maar eindigt in mineur. Het op. 39 bestaat uit 3 uitzonderlijk mooie, meeslepende strijkkwintetten die lust geven om te dansen ; de 2de cello is er vervangen door een contrabas ; dit resulteert in een kleurrijker en dieper klankbeeld. De melodie blijft natuurlijk primeren (Boccherini blijft trouw aan zichzelf) en van thematische uitwerking is geen sprake : Boccherini is een wat extraverte Spaanse Italiaan, geen introverte Weense klassieker. G 337 begint met een luisterrijk Andante lento dat eindigt in schitterende effecten wanneer de cello de melodie afmaakt. Het Allegro vivo is gevuld met gitaar imitaties, een volksdans, en een hoofse dans in het Tempo di menuetto. Het Allegro hervat ongeveer dezelfde melodie in hetzelfde tempo. Het Allegro ma non tanto treft door de nachtigaal imitaties en vervolgt met de cello in de hoofdrol ; het Tempo dit Minuetto is een cantabile melodie met opera-achtige interventies en typische barokke motoriek en wordt afgewerkt door een korte inval van de cello ; het Tempo 1 is een bijna letterlijke reprise. In het Allegro vivo ma non presto keert dezelfde motoriek terug, kort ingevuld door mooie optredens van de cello ; de melodie(tjes) volgen elkaar naadloos op, altijd vrolijk en extravert met een volks ritme en af en toe een dynamische opstoot. Het Adagio ma non tanto is een aria, zo uit de Italiaanse opera weggelopen met de nodige melodramatische ondertoon; ze wordt begeleid door subtiele pizzicati die doen denken aan gitaarklanken, en diepe strijkers. Het Minuetto sluit direct aan in de bekende stijl en een wat heftiger, dynamischer vervolg ; het Trio is een melancholisch Spaans lied met schitterende uitwisselingen tussen de instrumenten ; de reprise bevat geen verrassingen. In het Allegro vivo horen we een virtuoze opeenvolging van verschillende "stemmingen" die gaan van intiem melancholisch over sterk dramatische momenten tot een rtrimisch, dynamisch, triomfantelijk ouverture-achtig motief.Het Allegro vivo van G 339 bestaat uit een opeenvolging en herhaling van motiefjes met een mooie af- en uitwisseling van instrumenten (geen dialoog) waarin elk instrument de gelegenheid krijgt te brilleren en vooral de cello in de solo momenten begunstigd wordt. In de Pastorale heerst de landelijk, wat lome sfeer ; ze is zeer picturaal en doet denken aan een barok schilderij met berg, dal en een open plek waar een herder, leunend op zijn drijfstok, rustig zijn kudde gadeslaat en af en toe een signaal stuurt naar een collega ; het echo-effect is een element in de sfeerschepping. De Finale is een dynamisch stuk muziek met wat griezelige "sul ponte" effecten in de cello tegenover de lieflijke resp. hartstochtelijke melodie van de violen in een volkse, zigeunerachtige toon. De vertolkin door La Magnifica Comunità is alweer onovertroffen : het ensemble weet als geen ander de typische melodievoering, ritme en dynamiek van Boccherini's muziek weer te geven ; cellist Luigi Puxeddo is weer de ster.
De kwartetten zijn een bewerking van de Quartettini op. 26 die Boccherini in de loop van 1778 componeerde ; de 1ste viool is er vervangen door een pianoforte. Boccherini leefde toen al 10 jaar in Spanje en had zich de Spaanse muziek eigengemaakt. In zijn splendid isolation in het kasteel van zijn beschermheer Don Luis, ver van de intriges van het hof in Madrid, kon hij eindelijk aan het componeren gaan i.p.v. als cello virtuoos te fungeren. Hier horen we al die typische melodiek van Boccherini die de volgende 20 jaar nauwelijks zou evolueren, een mengeling van Italiaanse cantabilatà, Spaanse hofmuziek en ditto volksmuziek, en die ver stond van het gesofisticeerde Weense model. De kwartetten met het opmerkelijk klankspectrum van de prachtige pianoforte (een copie van een Johann Andreas Stein uit 1793 door William Jurgenson) klinken delicater, genuanceerder, eleganter, subtieler en intiemer, ook door het perfect harmonisch samenspel van de drie strijkers van La Real Camara (Emilio Moreno op een Antonio Gagliano uit 1760, Antonio Clares op een copie van een Stradivari door Corradi Belli en Mercedes Ruiz op een cello van Caressa & Français uit begin 19de eeuw) en de geraffineerde ritmiek. De hoofdprijs gaat alweer naar Arthur Schoonderwoerd die na zijn opmerkelijke vertolkingen van de pianoconcerto's van Beethoven en Mozart een nieuw juweel aan zijn kroon toevoegt (Glossa).
In 1799, na de dood van zijn laatste mecenas Friedrich Wilhelm II, moest Boccherini het zien te klaren als vrij kunstenaar. Hij componeerde zes kwartetten en bood die aan aan de Parijse uitgever Pleyel - ten slotte had zijn muziek meest succes gehad in Parijs. De composities moesten ook een burgerlijk publiek zien te bekoren en niet langer aan de smaak van een adellijk publiek beantwoorden. Deze kwartetten staan dus (meestal) ver verwijderd van zijn vroegere, ze zijn "moderner", minder cantabile, gewaagder, confronterender, ze durven al eens motivisch doorwerkt worden, ze zijn virtuoser en vertonen duidelijk de invloed van Haydn. Jammer genoeg werden ze slechts in 1803 gepubliceerd, toen de Boccherini rage voorbij was. Het Allegro van het 1ste kwartet is briljante muziek naar de Parijse smaak en toont al meteen de invloed van Haydn vooral in het neventhema. Het Larghetto laat een melodie horen die aarzelt tussen lyriek en melancholie. Het Allegro vivo assai is sterk ritmisch en dynamisch wat nog versterkt wordt door de dramatische tremolo's in de begeleidende strijkers. Het Allegro lento van het 2de kwartet is ongewoon complex voor Boccherini, zowel harmonisch als rimtmish en de muziek wordt mooi verdeeld over de instrumenten - bijna revolutionair voor de nieuwe Boccherini. Het Menuetto lijkt meer op een scherzo (Haydn !), het trio is een fijne dans, en in de reprise klinken alweer straffe akkoorden à la Haydn. De melancholie van het Larghetto wordt onderbroken door revolterende opstoten. De Finale is weer naar de smaak van het Parijse publiek : het bekende "Ah, vous dirai-je, maman" (dat Mozart met zijn variaties ook als succesnummertje had gebruikt) wordt contrapuntisch en gevarieerd behandeld. Het Larghetto van het 3de kwartet is een ouderwetse cantabile. Het Allegro vivo assai is alweer op maat van het Parijse publiek geschreven ; het is een imitatie van een vioolconcert (ook door zijn lengte - 9') met een briljante soloviool en en een als symfonisch orkest klinkende strijkers. Het Allegro giusto is weer de bekende "klassieke" Bochcherini in de zin van een Larghettto met enkele "moderne" trekjes. Het 4de kwartet is een schitterend werk. Het opent met een Allegro molto waarvan het passionele hoofdthema doet denken aan Beethoven. Al beantwoorden de soloviool en de tremolo's aan de heersende smaak, de dramatiek is ver verwijderd van de vroegere Boccherini. Het Andantino lento is een eerbetoon aan de Italiaanse meesters van de barok ; op het einde klint een verwijzing naa de Gregoriaanse melodie . Het deel eindigt zelfbewuste en gaat direct over in een Rondeau zoals de Weense klassiek klonk en met een Haydn's stukje Hongaarse muziek. Het Allegro wordt unisono vertolkt door 1ste viool en cello.Zo verwijst dit intrigerende werk naar verleden, heden en toekomst . Het Andante sostenuto van het 5de kwartet verrast door de pathetische inzet en de symfonische opzet. Het Allegro gaio is een dans à La Tirana uit zijn op. 44, herkenbaar Boccherini. Het derde deel is een letterlijke herhaling van deel 1. Het Presto doet alweer aan Haydn denken. Een pastoraal trio met doedelzakmuziek en herdersfluit onderbreekt tweemaal het Presto dat verrassend piano eindigt. Het Allegro moderato van het 6de kwartet is een ouderwets trompetsignaal à la Ritirata. Het Larghetto is ook echt oude Boccherini , een opera aria met enkele dramtische accenten. Het Allegro giusto is een Serenade op een marsritme met een imitatie van houtblazers. Weer heeft The Revolutionary Drawing Room voor een authentieke, respectvolle Boccherini gezorgd die na 20 jaar nog even actueel klinkt (cpo).
Boccherini componeerde deze kwartetten in 1787/88 als huiscomponist van Friedrich-Wilhelm II, koning van Pruisen, nadat hij al zes jaar geen kwartetten meer had geschreven ; ze waren alleen voor de vorst bestemd en mochten niet gepubliceerd worden : dat gebeurde pas in 1797, na de dood van zijn mecenas. Het is typisch Boccheriniaanse muziek : bij hem gaat het vooral om de uitwerking van de klankkleur, niet om de motivische uitwerking die hem vreemd bleef tot zijn laatste kwartetten. In het Allegro moderato van het kwartet op. 39 vallen de extreme dynamische verschillen en de veelvuldige crescendi op, nog twee constanten. Het Minuetto lijkt meer op een scherzo ; het echte menuet zit in het trio Allegro. Het Grave is een melancholische melodie die nog versterkt wordt door de begeleidende instrumenten. Het Allegro giusto kent enkele bijzondere klankeffecten en het typisch stampend ritme. Het Prestissimo van op. 41/1 is een vrolijke dans waarin de cello af en toe tussenkomst in het (alweer typische) hoog register. Het Minuetto klinkt conventioneel met een virtuoze 1ste viool en is alleen interessant door de solistische tussenkomsten van de cello. Het Flebile lijkt - zoals de naam zegt - op een klaag- of treurzang met solist en koor. Het kwartet eindigt met een dramatisch Prestissimo met castagnettes allure. Het Allegro moderato van op. 41/2 heeft een licht hoofdthema met een gevoelig neventhema ; de cello neemt over in de herhaling - zoals gewoonlijk in het hoge register. Het Minuetto klinkt wat boers; de cello speelt alweer een bijzondere rol. Het trio Allegro klinkt als een galant menuet. Daarna volgt een dromerig romantisch Larghetto dat onmiddelijk overgaat in een springerig Rondeau waarvan het thema verdeeld wordt over de 1ste viool en de cello - zowat op maat van de cellospelende vorst geschreven. The Revolutionary Drawing Room speelt de kwartetten op de degelijke manier die we kennen van opus 33 ; beter bestaat (nog) niet (cpo).
Deze kwartetten werden opara piccola genoemd omdat ze maar uit twee delen bestaan i.pv. de gebruikelijke vier van de opera grande. Ze werden gecomponeerd in 1781 toen Boccherini in dienst was van Don Luis als goedbetaalde huiscomponist en uitvoerder. Dat was in hetzelfde jaar als Haydn zijn kwartetten op. 33 componeerde. Er is nog een gelijkenis : terwijl Haydn afgesloten van de wereld in Esterhaza verbleef, gebeurde hetzelfde met Boccherini in Las Arenas - beiden zaten in een situatie die hen verplichtte hun eigen weg te gaan, zonder invloed van buitenaf. Ondanks hun bescheiden karakter (ze dienden als speelmateriaal voor het huisorkest van Don Luis die zelf viool speelde) moeten ze niet onderdoen voor de kwartetten van Haydn. In het Allegro spirituoso van het eerste kwartet leidt de viool terwijl de andere strijkers die rol onderstrepen zonder echt in dialoog te gaan. In het Rondeau evolueert een teder thema naar een krachtiger allegretto ; het thema keert terug in de eerste viool onderstreept door pizzicati van de anderen. Het Allegretto van het tweede kwartet begint met een vrolijk vioolsolo ; het instrument leidt de groep waarbij de strijkers op allerlei manieren die leidende rol illustreren. Het Menuetto begint met een trompetsignaal waarop een soort militaire mars volgt en een fanfare die doet denken aan de beroemde La Ritirata. In het Andante van het derde kwartet leidt de eerste viool nog altijd maar de andere strijkers geven soms een tegenstem i.p.v. te ondersteunen. Het Presto assai begint met syncopes van de 1ste viool tegen een achtergrond van doedelzak, waarna ze de doedelzakmuziek overneemt en laat volgen door een virtuoze solo. Het deel eindigt zoals het begon, met syncopes en doedelzak. Het Andante van het vierde kwartet begin met een kantilene van de cello, gevolgd door loopjes in die cello waarna de 1ste viool overneemt terwijl de cello een tegenkantilene zingt ; dan volgt een herhaling tussen alt en cello ; de cello neemt de loopjes over. Hier hoort men reeds duidelijk de dialoog tussen de instrumenten. Dit Andante is één van de mooiste van het hele opus door de harmonie tussen en de gelijkwaardigheid van de instrumenten. Het Menuetto klinkt conventioneel in vergelijking met het voorgaande deel. In het Allegro brillante van het vijfde kwartet klinkt snelle zigeunermuziek wat nog benadrukt wordt door de arpeggio's van de cello. Het Allegro vivo is een razende derwisj dans in het trio onderbroken door een echt menuet. Het zesde kwartet heeft als eerste deel een expressief en gevoelig Adagio dat noot sentimenteel wordt. Het Menuetto affetuoso gaat in dezelfde sfeer door en wordt nu gevolgd door een levendig trio. The Revolutionary Drawing Room met Graham Cracknell (viool van Joseph Gagliano uit 1170), Adrian Butterfield (viool van Lockey Hill uit 1790), Judith Tarling (copie van een altviool van Stradivari uit 1701 door David Rubio) en Angela East (cello van Lorenzo Ventapane uit 1828) vertolken deze werken met voorbeeldige degelijkheid, ernst en discipline ; de opname uit 1994 is nog steeds actueel en heeft nog niets van haar authenticiteit verloren (cpo).
Boccherini : Sei quartetti per 2 violini, viola e violoncello op. 2 (G 159-164)
De kwartetten werden gecomponeerd in 1761 in Lucca, de geboortestad van Boccherini, en zijn een van zijn eerste werken. Ze bestaan nog uit 3 delen terwijl Haydn het Weens model met vier delen introduceerde. Het zijn echte kwartetten, geen versluierde barokwerken en het complex instrumentaal weefsel toont dat aan. Bovendien neemt niet altijd de eerste viool de leiding, soms moet zij de altviool of de cello solistisch laten voorgaan waarbij de cello in het (typisch Boccherini) hoog register speelt. Ook de Spaanse invloed, die later zo speurbaar zou worden, is er natuurlijk nog niet. Er zijn enkele opmerkelijke delen : de Fuga in het 2de kwartet, het zeer mooie Adagio uit het 5de dat bijna als Mozart klinkt en het opmerkelijke Allegro con spirito uit het 6de kwartet met zijn complex melodisch en instrumentaal weefsel. Het AleaEnsemble, bestaande uit Fiorenza de Donatis (viool), Andrea Rognoni, (viool), Stefano Marcocchi (altviool) en Marco Frezzato (cello) vertolkt deze meesterwerken niet archaïserend maar heel expressief ; ze bespelen wel historische instrumenten (een viool van Carlo Testore uit 1739, een anonieme Toscaanse viool uit 1700, een altviool van de Tiroler Jakob Petz uit 1769 en een cello van Lorenzo Storioni uit 1790) maar door de hoge stemming van die instrumenten klinkt het resultaat wat te weinig authentiek. Toch is er voor deze composities geen evenwaardig alternatief (Stradivarius).
Deze trios worden de laatste genoemd om twee redenen : het zijn de laatste die hij componeerde (1796) en het zijn ook de laatste in de ouderwetse bezetting van 2 violen (i.p.v. 1 viool en 1 altviool) en cello. Weer worden Spaanse muziekgenres en ritmes melodisch en harmonisch gecultiveerd tot een nieuw soort muziek die zich vaak verwijdert van roccoco en klassiek en kenmerken vertoont van de romantiek. Die kenmerken (folkloristische inslag, gevoelige melodie, expressieve uitdrukking) waren al eerder in zijn werk aanwezig maar worden nu aangevuld en versterkt door de subjectieve benadering, de hartstochtelijke toonvoering en de evenwichtigere opbouw van elk deel ; waar eerdere werken soms een chaotische, geïmproviseerde indruk gaven, valt hier nu een meesterlijke beheersing van het materiaal op. Boccherini is de Goya van de muziek. De componist is duidelijk geliefd in Spanje en zijn werken worden meestal door Spaanse ensembles uitgevoerd, zoals hier door La Real Camara met Emilio Moreno (viool), Enrico Gatti (viool) en Wouter Möller (cello). Hun vertolking blinkt uit door een combinatie van vinnigheid en innigheid en wordt uitstekend gediend door de gebruikte instrumenten : een Antonio Gagliano viool uit 1760, een Laurentius Storioni uit 1789 en een cello van Andreas Guarnerius uit 1680. De opname uit 1995 is nog steeds voorbeeldig (Glossa).