In de sonate nr 1 (eigenlijk de 2de) probeert Brahms Beethoven en Liszt te verzoenen, zodat bezonken delen afwisselen met briljante en het resultaat nogal tweeslachtig is. In de finale horen we wel de toekomstige Brahms en is die best geslaagd. In de sonate nr 3 heeft Brahms de zware erfenis van Beethoven en Liszt afgeschud en zijn eigen toon/spraak gevonden : passioneel, soms schwärmerisch en evenwichtig.In definale horen we het beroemde f(rei) a(ber) e(insam) motto - dat ook in latere werken terugkeert - en de referentie naar Haydn. Hardy Rittner bespeelt nu een Ignaz Bösendorfer uit 1850 (MDG) en het resultaat is alweer prachtig : geen enkele pianist heeft de muziek zo getrouw weergegeven en de diepe betekenis ervan blootgelegd. Onmisbaar.
Dit is in feite de eerste pianosonate, een soort Proeve van Meesterschap van de jonge componist die erg schatplichtig is aan Liszt : onstuimige klanken met veel bravoure die indruk moesten maken. Ze wordt perfect gespeeld door Hardy Rittner op een Johann Baptist Streicher uit 1851 (MDG). Het is opvallend hoe op een aangepaste piano dit werk zo veel authentieker en begrijpelijker klinkt : op een moderne Steinway bv. uitgevoerd door een (platenmaatschappij)virtuoos, klinkt ze als een pastiche van de Koning van de Kitsch. Op dezelfde CD (Early Piano Works) staan ook de delicaat poëtische Variationen über ein Thema von Robert Schumann Op. 9 en de Ballades Op. 10, ook hier subliem gespeeld om de echte ballade-stemming weer te geven. De vierde ballade is een ontroerende hommage aan Schumann.
Na Beethoven is dit de grootste componist van Westerse klassieke muziek : zijn muziek is een perfecte synthese van Bach en Beethoven, van de strenge opbouw van de eerste en de ongebonden maar konsekwente stroming van de tweede, verzoent classicisme en (echte) romantiek, emotie en rede. Zij is zo boeiend dat men bijna vergeet hoe minutieus doordacht en intelligent ze is in haar opbouw (in die zin vertoont ze gelijkenis met die van Bach, naar wie Brahms trouwens vaak verwijst). Zijn rijpe werken hebben een heel eigen toon/spraak die ze onderscheidt van andere componisten : sensueel en passioneel met tussensluipende gevoelens van heimwee en stil verdriet. Brahms is een echte vertegenwoordiger van de romantiek in die zin dat de spanningen en conflicten in zijn muziek noch retorisch (Bach) noch dialectisch (Beethoven) zijn, maar puur muzikaal : tussen lyriek en dramatiek. Na de Eeuw van de Rede snakten kunstenaars naar een (subjectief) gevoel van vrijheid en verbeelding. In feite was hun kunst een typisch voorbeeld van vlucht uit de harde werkelijkheid van het leven naar een innerlijke (geromantiseerde) wereld.
Wat het (goedkope) label Brilliant Classics heeft gedaan is bewonderenswaardig : vanaf 2004 heeft het de strijkkwintetten(2 violen, 1 altviool en 2 celli) op CD gezet ! Ze werden op onovertroffen wijze ingespeeld door La Magnifica Comunità, bestaande uit Enrico Casazza en Isabella Longo (viool), Alassandro Lanaro (altviool) en Luigi Puxeddu en Vittorio Piombo (cello), die bovendien authentieke instrumenten bespelen (jammer genoeg wordt niet gespecificeerd om welke instrumenten het hier gaat) en volledig volgens de regels van de Historically Informed Performance. Feilloos.
Op. 10 (Gérard 265-270) illustreert alle kwaliteiten van Boccherini : echte, pure muziek, vol verrassingen en onverwachte wendingen, maar ook soms wondermooi als het meesterlijke Minuetto con variazione uit G 270. Boccherini combineert de zoete melancholie en de natuurgeluiden en -imitaties van de Italiaanse barok, de zangerigheid van de Italiaanse opera, de volkse inslag van Haydn, de elegantie van de preklassiek en de versieringen van de roccoco. Tussen de verschillende instrumenten heerst een onberispelijke harmonie en balans. Het nadeel is wel dat Boccherini geen eigen, herkenbare stijl schijnt te bezitten...maar schijn bedriegt : het is precies dat samensmelten van verschillende invloeden dat hem uniek maakt. Op. 11 (G 271-276), eveneens in 1771 te Madrid gecomponeerd, heeft dezelfde kwaliteiten : een bewonderenswaardige helderheid en harmonie tussen de vijf instrumenten ; ook hier worden (Italiaanse) cantabilità en (Spaanse) volksmelodie met elkaar verweven, af en toe onderbroken door dramatische akkoorden en accenten, en speelt de cello een belangrijke rol als harmonisch of solo element. Vooral de laatste drie kwartetten van het opus bereiken een hoog niveau en kunnen de vergelijking met de kwartetten van Haydn doorstaan. Ze zijn ook meer thematisch opgebouwd en hebben een langere melodielijn. G274 heeft een innig mooi Larghetto en Minuetto. Het Amoroso van G275 (con sordino) is briljant en spiritueel. Het beroemde Minuetto wordt niet gebanalisserd door de traagheid van uitvoering maar volks, levendig gespeeld. Het virtuoze Rondeau bewijst hoe onderschat Boccherini is. Het even befaamde Allegro giusto uit G276 is een natuurtafereel waarin de vogels zingen tegen de achtergrond van het natuurgeruis. Het Allegro is een perfecte imitatie van herdersgezang en jachthoorns. Vivaldi, maar mooier... In Op. 13 uit 1774 (G277-282) vervangt Daniel Formentelli Alessandro Lanaro op altviool. G 277 is het minst geïnspireerd en lijkt op maakwerk (maatwerk voor zijn baas ?) ; de muziek meandert en fladdert van motief naar motief op zoek naar een melodie. Het Allegro maestoso van G278 begint als een opera ouverture en vervolgt met een aria en een duet ; opmerkelijk mooi is de cello partij (de componist-cellist !). Het Larghetto is alweer een langoureus stukje opera. Het Presto valt op door zijn barokke virtuositeit. G 279 heeft alweer opera trekken : het Prestissimo beklimt een toonladdertje en vult aan met een zwierig instrumentaal spel met dramatische accenten ; het Largo ademt weer de cantabila opera sfeer met de bekende dramatische accenten; de cello speelt een mooie concertante, de viool zijn smachtende diva rol. Het mooie Minuetto heeft weer enkele dramatische accenten en in het Trio speelt de viool zijn virtuose rol als coloratura. Het Presto is sterk ritmisch, met herhaling van een obsessief thema, de viool speelt virtuoos en wordt in balans gehouden door de cello. G 280 is veel mooier : het Allegro is één van de meest overtuigende door de zangerige melodie concertant gebracht en treffend door de balans tussen de instrumenten ; ook de opera-achtige onderbrekingen zijn weer van de partij. Het Andante is , zoals gewoonlijk bij Boccherini, het mooist : een concertante melodie waarin de cello in een zo hoog mogelijk register zingt. De verrassende Fuga lijkt wel een eerbeton aan Bach. Ook G 281 is zeer mooi : het kwintet begint met een melodie zo zoet als een liefdeslied en met smachtende tremolo's ; ook hier is de verdeling over de verschillende instrumenten exemplarisch. Het Allegro giusto is sterk ritmisch en verwijst naar Spaanse folklore. Het Presto klinkt als een saltarello of een Spaanse alta danza. G. 282 is het mooiste van de zes en lijkt wel een divertimento van Mozart ; het is afgewogen, pure klassieke muziek, zonder de bekende verwijzing of referentie naar opera en volksmuziek en dus zonder de dramatische onderbrekingen. Klasse. Op. 18 is alweer een voorbeeld hoe Boccherini erin slaagt een perfecte harmonie te creëren tussen de vijf instrumenten. Het bewogen Allegro van het eerste kwintet (G 283) is een pittoresk natuurtafereel, een onschuldige imitatie van een onweer en windvlagen onderbroken door windstille momenten. In het Grave speelt de viool een gevoelige, opera-achtige melodie, de andere instrument spelen de rol van orkestbegeleiding. Het Minuetto is licht zwevend, als een elegent danspaar in een kostuumfilm. In het stormachtige Allegro hoort men wind- en regenvlagen en af een toe een donderslag en een blikseminslag. In het Allegro assai van het tweede kwintet (G 284) hoort men na de inleidende en terugkerende pirouettes, vogelgekweel. Het Adagio vormt weer het Herzstück en lijkt op een dialoog tussen de hoge (vrouwelijke) en lage (mannelijke) instrumenten. Het Minuetto lijkt door de syncopes op een huppelende dans ; het Trio doet het rustiger aan met prachtige cellomomenten. Het Allegro assai verloop opgewekt en snel, fuga-achtig. In het Allegro molto van G 285 volgt na een fanfare signaal een vrolijke rondedans (à la Goya) met hoornsignalen. Het Larghetto lijkt op een opera duet tussen sopraan en bariton. In het Tempo di minuetto verlevendigen syncopes en voorslagen (in het Trio) het ritme. Het Rondeau Allegro is Spaanse rondjes draaien afgewisseld door een huppelend ritme en onderbroken door zware akkoordslagen. Het Allegro van G 286 is opgebouwd uit opeenvolgende motiefjes die uit elkaar voortvloeien; tussen elke herhaling hoort men een "fluitend" thema in de lage strijkers. De cello mag nog eens leiden naar een aria in de viool. Het Largo Cantabile is een mini opera aria als een vroege maart. Het Allegro assai heeft (alweer) opera allures :een ouverture met dramatische en minder dramatische accenten. Het Andantino is een speels intermezzo en een treurige afscheidsmelodie tot de herhaling van het Allegro dat met drie drie slagen besluit. Het Allegro moderato van G 287 is ongewoon lang : de opeenvolgende motieven worden gevarieerd en onderbroken door de cello, eerst in het hoge register, de tweede maal in het lage en ten slotte als voorbereiding op een dramatisch moment. In het Allegro con moto wordt het moto vanuit allerlei hoeken geanalyseerd en gedramatiseerd. In het Grave van G 288 wordt de melancholische melodie gevolgd door stijgende/dalende tegenmelodie, waarna een derde variante volgt die op haar beurt wordt gevolgd oor een variante met zeer ernstige accenten ; daarop volgt een romantisch thema en een variatie op de inzet die klinkt als een gebed. Het Allegro is een volksdans (een schilderij van Goya ) met horlepiep en doedelzak inmitaties. Het Minuett is een langzame dans die gevarieerd wordt, dan versneld, dan met roccoco variaties en eindigt met een herhaling. Het Presto wordt gekenmerkt door snelle loopjes van de viool maar eindigt in mineur. Het op. 39 bestaat uit 3 uitzonderlijk mooie, meeslepende strijkkwintetten die lust geven om te dansen ; de 2de cello is er vervangen door een contrabas ; dit resulteert in een kleurrijker en dieper klankbeeld. De melodie blijft natuurlijk primeren (Boccherini blijft trouw aan zichzelf) en van thematische uitwerking is geen sprake : Boccherini is een wat extraverte Spaanse Italiaan, geen introverte Weense klassieker. G 337 begint met een luisterrijk Andante lento dat eindigt in schitterende effecten wanneer de cello de melodie afmaakt. Het Allegro vivo is gevuld met gitaar imitaties, een volksdans, en een hoofse dans in het Tempo di menuetto. Het Allegro hervat ongeveer dezelfde melodie in hetzelfde tempo. Het Allegro ma non tanto treft door de nachtigaal imitaties en vervolgt met de cello in de hoofdrol ; het Tempo dit Minuetto is een cantabile melodie met opera-achtige interventies en typische barokke motoriek en wordt afgewerkt door een korte inval van de cello ; het Tempo 1 is een bijna letterlijke reprise. In het Allegro vivo ma non presto keert dezelfde motoriek terug, kort ingevuld door mooie optredens van de cello ; de melodie(tjes) volgen elkaar naadloos op, altijd vrolijk en extravert met een volks ritme en af en toe een dynamische opstoot. Het Adagio ma non tanto is een aria, zo uit de Italiaanse opera weggelopen met de nodige melodramatische ondertoon; ze wordt begeleid door subtiele pizzicati die doen denken aan gitaarklanken, en diepe strijkers. Het Minuetto sluit direct aan in de bekende stijl en een wat heftiger, dynamischer vervolg ; het Trio is een melancholisch Spaans lied met schitterende uitwisselingen tussen de instrumenten ; de reprise bevat geen verrassingen. In het Allegro vivo horen we een virtuoze opeenvolging van verschillende "stemmingen" die gaan van intiem melancholisch over sterk dramatische momenten tot een rtrimisch, dynamisch, triomfantelijk ouverture-achtig motief.Het Allegro vivo van G 339 bestaat uit een opeenvolging en herhaling van motiefjes met een mooie af- en uitwisseling van instrumenten (geen dialoog) waarin elk instrument de gelegenheid krijgt te brilleren en vooral de cello in de solo momenten begunstigd wordt. In de Pastorale heerst de landelijk, wat lome sfeer ; ze is zeer picturaal en doet denken aan een barok schilderij met berg, dal en een open plek waar een herder, leunend op zijn drijfstok, rustig zijn kudde gadeslaat en af en toe een signaal stuurt naar een collega ; het echo-effect is een element in de sfeerschepping. De Finale is een dynamisch stuk muziek met wat griezelige "sul ponte" effecten in de cello tegenover de lieflijke resp. hartstochtelijke melodie van de violen in een volkse, zigeunerachtige toon. De vertolkin door La Magnifica Comunità is alweer onovertroffen : het ensemble weet als geen ander de typische melodievoering, ritme en dynamiek van Boccherini's muziek weer te geven ; cellist Luigi Puxeddo is weer de ster.
De kwartetten zijn een bewerking van de Quartettini op. 26 die Boccherini in de loop van 1778 componeerde ; de 1ste viool is er vervangen door een pianoforte. Boccherini leefde toen al 10 jaar in Spanje en had zich de Spaanse muziek eigengemaakt. In zijn splendid isolation in het kasteel van zijn beschermheer Don Luis, ver van de intriges van het hof in Madrid, kon hij eindelijk aan het componeren gaan i.p.v. als cello virtuoos te fungeren. Hier horen we al die typische melodiek van Boccherini die de volgende 20 jaar nauwelijks zou evolueren, een mengeling van Italiaanse cantabilatà, Spaanse hofmuziek en ditto volksmuziek, en die ver stond van het gesofisticeerde Weense model. De kwartetten met het opmerkelijk klankspectrum van de prachtige pianoforte (een copie van een Johann Andreas Stein uit 1793 door William Jurgenson) klinken delicater, genuanceerder, eleganter, subtieler en intiemer, ook door het perfect harmonisch samenspel van de drie strijkers van La Real Camara (Emilio Moreno op een Antonio Gagliano uit 1760, Antonio Clares op een copie van een Stradivari door Corradi Belli en Mercedes Ruiz op een cello van Caressa & Français uit begin 19de eeuw) en de geraffineerde ritmiek. De hoofdprijs gaat alweer naar Arthur Schoonderwoerd die na zijn opmerkelijke vertolkingen van de pianoconcerto's van Beethoven en Mozart een nieuw juweel aan zijn kroon toevoegt (Glossa).
In 1799, na de dood van zijn laatste mecenas Friedrich Wilhelm II, moest Boccherini het zien te klaren als vrij kunstenaar. Hij componeerde zes kwartetten en bood die aan aan de Parijse uitgever Pleyel - ten slotte had zijn muziek meest succes gehad in Parijs. De composities moesten ook een burgerlijk publiek zien te bekoren en niet langer aan de smaak van een adellijk publiek beantwoorden. Deze kwartetten staan dus (meestal) ver verwijderd van zijn vroegere, ze zijn "moderner", minder cantabile, gewaagder, confronterender, ze durven al eens motivisch doorwerkt worden, ze zijn virtuoser en vertonen duidelijk de invloed van Haydn. Jammer genoeg werden ze slechts in 1803 gepubliceerd, toen de Boccherini rage voorbij was. Het Allegro van het 1ste kwartet is briljante muziek naar de Parijse smaak en toont al meteen de invloed van Haydn vooral in het neventhema. Het Larghetto laat een melodie horen die aarzelt tussen lyriek en melancholie. Het Allegro vivo assai is sterk ritmisch en dynamisch wat nog versterkt wordt door de dramatische tremolo's in de begeleidende strijkers. Het Allegro lento van het 2de kwartet is ongewoon complex voor Boccherini, zowel harmonisch als rimtmish en de muziek wordt mooi verdeeld over de instrumenten - bijna revolutionair voor de nieuwe Boccherini. Het Menuetto lijkt meer op een scherzo (Haydn !), het trio is een fijne dans, en in de reprise klinken alweer straffe akkoorden à la Haydn. De melancholie van het Larghetto wordt onderbroken door revolterende opstoten. De Finale is weer naar de smaak van het Parijse publiek : het bekende "Ah, vous dirai-je, maman" (dat Mozart met zijn variaties ook als succesnummertje had gebruikt) wordt contrapuntisch en gevarieerd behandeld. Het Larghetto van het 3de kwartet is een ouderwetse cantabile. Het Allegro vivo assai is alweer op maat van het Parijse publiek geschreven ; het is een imitatie van een vioolconcert (ook door zijn lengte - 9') met een briljante soloviool en en een als symfonisch orkest klinkende strijkers. Het Allegro giusto is weer de bekende "klassieke" Bochcherini in de zin van een Larghettto met enkele "moderne" trekjes. Het 4de kwartet is een schitterend werk. Het opent met een Allegro molto waarvan het passionele hoofdthema doet denken aan Beethoven. Al beantwoorden de soloviool en de tremolo's aan de heersende smaak, de dramatiek is ver verwijderd van de vroegere Boccherini. Het Andantino lento is een eerbetoon aan de Italiaanse meesters van de barok ; op het einde klint een verwijzing naa de Gregoriaanse melodie . Het deel eindigt zelfbewuste en gaat direct over in een Rondeau zoals de Weense klassiek klonk en met een Haydn's stukje Hongaarse muziek. Het Allegro wordt unisono vertolkt door 1ste viool en cello.Zo verwijst dit intrigerende werk naar verleden, heden en toekomst . Het Andante sostenuto van het 5de kwartet verrast door de pathetische inzet en de symfonische opzet. Het Allegro gaio is een dans à La Tirana uit zijn op. 44, herkenbaar Boccherini. Het derde deel is een letterlijke herhaling van deel 1. Het Presto doet alweer aan Haydn denken. Een pastoraal trio met doedelzakmuziek en herdersfluit onderbreekt tweemaal het Presto dat verrassend piano eindigt. Het Allegro moderato van het 6de kwartet is een ouderwets trompetsignaal à la Ritirata. Het Larghetto is ook echt oude Boccherini , een opera aria met enkele dramtische accenten. Het Allegro giusto is een Serenade op een marsritme met een imitatie van houtblazers. Weer heeft The Revolutionary Drawing Room voor een authentieke, respectvolle Boccherini gezorgd die na 20 jaar nog even actueel klinkt (cpo).
Boccherini componeerde deze kwartetten in 1787/88 als huiscomponist van Friedrich-Wilhelm II, koning van Pruisen, nadat hij al zes jaar geen kwartetten meer had geschreven ; ze waren alleen voor de vorst bestemd en mochten niet gepubliceerd worden : dat gebeurde pas in 1797, na de dood van zijn mecenas. Het is typisch Boccheriniaanse muziek : bij hem gaat het vooral om de uitwerking van de klankkleur, niet om de motivische uitwerking die hem vreemd bleef tot zijn laatste kwartetten. In het Allegro moderato van het kwartet op. 39 vallen de extreme dynamische verschillen en de veelvuldige crescendi op, nog twee constanten. Het Minuetto lijkt meer op een scherzo ; het echte menuet zit in het trio Allegro. Het Grave is een melancholische melodie die nog versterkt wordt door de begeleidende instrumenten. Het Allegro giusto kent enkele bijzondere klankeffecten en het typisch stampend ritme. Het Prestissimo van op. 41/1 is een vrolijke dans waarin de cello af en toe tussenkomst in het (alweer typische) hoog register. Het Minuetto klinkt conventioneel met een virtuoze 1ste viool en is alleen interessant door de solistische tussenkomsten van de cello. Het Flebile lijkt - zoals de naam zegt - op een klaag- of treurzang met solist en koor. Het kwartet eindigt met een dramatisch Prestissimo met castagnettes allure. Het Allegro moderato van op. 41/2 heeft een licht hoofdthema met een gevoelig neventhema ; de cello neemt over in de herhaling - zoals gewoonlijk in het hoge register. Het Minuetto klinkt wat boers; de cello speelt alweer een bijzondere rol. Het trio Allegro klinkt als een galant menuet. Daarna volgt een dromerig romantisch Larghetto dat onmiddelijk overgaat in een springerig Rondeau waarvan het thema verdeeld wordt over de 1ste viool en de cello - zowat op maat van de cellospelende vorst geschreven. The Revolutionary Drawing Room speelt de kwartetten op de degelijke manier die we kennen van opus 33 ; beter bestaat (nog) niet (cpo).
Deze kwartetten werden opara piccola genoemd omdat ze maar uit twee delen bestaan i.pv. de gebruikelijke vier van de opera grande. Ze werden gecomponeerd in 1781 toen Boccherini in dienst was van Don Luis als goedbetaalde huiscomponist en uitvoerder. Dat was in hetzelfde jaar als Haydn zijn kwartetten op. 33 componeerde. Er is nog een gelijkenis : terwijl Haydn afgesloten van de wereld in Esterhaza verbleef, gebeurde hetzelfde met Boccherini in Las Arenas - beiden zaten in een situatie die hen verplichtte hun eigen weg te gaan, zonder invloed van buitenaf. Ondanks hun bescheiden karakter (ze dienden als speelmateriaal voor het huisorkest van Don Luis die zelf viool speelde) moeten ze niet onderdoen voor de kwartetten van Haydn. In het Allegro spirituoso van het eerste kwartet leidt de viool terwijl de andere strijkers die rol onderstrepen zonder echt in dialoog te gaan. In het Rondeau evolueert een teder thema naar een krachtiger allegretto ; het thema keert terug in de eerste viool onderstreept door pizzicati van de anderen. Het Allegretto van het tweede kwartet begint met een vrolijk vioolsolo ; het instrument leidt de groep waarbij de strijkers op allerlei manieren die leidende rol illustreren. Het Menuetto begint met een trompetsignaal waarop een soort militaire mars volgt en een fanfare die doet denken aan de beroemde La Ritirata. In het Andante van het derde kwartet leidt de eerste viool nog altijd maar de andere strijkers geven soms een tegenstem i.p.v. te ondersteunen. Het Presto assai begint met syncopes van de 1ste viool tegen een achtergrond van doedelzak, waarna ze de doedelzakmuziek overneemt en laat volgen door een virtuoze solo. Het deel eindigt zoals het begon, met syncopes en doedelzak. Het Andante van het vierde kwartet begin met een kantilene van de cello, gevolgd door loopjes in die cello waarna de 1ste viool overneemt terwijl de cello een tegenkantilene zingt ; dan volgt een herhaling tussen alt en cello ; de cello neemt de loopjes over. Hier hoort men reeds duidelijk de dialoog tussen de instrumenten. Dit Andante is één van de mooiste van het hele opus door de harmonie tussen en de gelijkwaardigheid van de instrumenten. Het Menuetto klinkt conventioneel in vergelijking met het voorgaande deel. In het Allegro brillante van het vijfde kwartet klinkt snelle zigeunermuziek wat nog benadrukt wordt door de arpeggio's van de cello. Het Allegro vivo is een razende derwisj dans in het trio onderbroken door een echt menuet. Het zesde kwartet heeft als eerste deel een expressief en gevoelig Adagio dat noot sentimenteel wordt. Het Menuetto affetuoso gaat in dezelfde sfeer door en wordt nu gevolgd door een levendig trio. The Revolutionary Drawing Room met Graham Cracknell (viool van Joseph Gagliano uit 1170), Adrian Butterfield (viool van Lockey Hill uit 1790), Judith Tarling (copie van een altviool van Stradivari uit 1701 door David Rubio) en Angela East (cello van Lorenzo Ventapane uit 1828) vertolken deze werken met voorbeeldige degelijkheid, ernst en discipline ; de opname uit 1994 is nog steeds actueel en heeft nog niets van haar authenticiteit verloren (cpo).
Boccherini : Sei quartetti per 2 violini, viola e violoncello op. 2 (G 159-164)
De kwartetten werden gecomponeerd in 1761 in Lucca, de geboortestad van Boccherini, en zijn een van zijn eerste werken. Ze bestaan nog uit 3 delen terwijl Haydn het Weens model met vier delen introduceerde. Het zijn echte kwartetten, geen versluierde barokwerken en het complex instrumentaal weefsel toont dat aan. Bovendien neemt niet altijd de eerste viool de leiding, soms moet zij de altviool of de cello solistisch laten voorgaan waarbij de cello in het (typisch Boccherini) hoog register speelt. Ook de Spaanse invloed, die later zo speurbaar zou worden, is er natuurlijk nog niet. Er zijn enkele opmerkelijke delen : de Fuga in het 2de kwartet, het zeer mooie Adagio uit het 5de dat bijna als Mozart klinkt en het opmerkelijke Allegro con spirito uit het 6de kwartet met zijn complex melodisch en instrumentaal weefsel. Het AleaEnsemble, bestaande uit Fiorenza de Donatis (viool), Andrea Rognoni, (viool), Stefano Marcocchi (altviool) en Marco Frezzato (cello) vertolkt deze meesterwerken niet archaïserend maar heel expressief ; ze bespelen wel historische instrumenten (een viool van Carlo Testore uit 1739, een anonieme Toscaanse viool uit 1700, een altviool van de Tiroler Jakob Petz uit 1769 en een cello van Lorenzo Storioni uit 1790) maar door de hoge stemming van die instrumenten klinkt het resultaat wat te weinig authentiek. Toch is er voor deze composities geen evenwaardig alternatief (Stradivarius).
Deze trios worden de laatste genoemd om twee redenen : het zijn de laatste die hij componeerde (1796) en het zijn ook de laatste in de ouderwetse bezetting van 2 violen (i.p.v. 1 viool en 1 altviool) en cello. Weer worden Spaanse muziekgenres en ritmes melodisch en harmonisch gecultiveerd tot een nieuw soort muziek die zich vaak verwijdert van roccoco en klassiek en kenmerken vertoont van de romantiek. Die kenmerken (folkloristische inslag, gevoelige melodie, expressieve uitdrukking) waren al eerder in zijn werk aanwezig maar worden nu aangevuld en versterkt door de subjectieve benadering, de hartstochtelijke toonvoering en de evenwichtigere opbouw van elk deel ; waar eerdere werken soms een chaotische, geïmproviseerde indruk gaven, valt hier nu een meesterlijke beheersing van het materiaal op. Boccherini is de Goya van de muziek. De componist is duidelijk geliefd in Spanje en zijn werken worden meestal door Spaanse ensembles uitgevoerd, zoals hier door La Real Camara met Emilio Moreno (viool), Enrico Gatti (viool) en Wouter Möller (cello). Hun vertolking blinkt uit door een combinatie van vinnigheid en innigheid en wordt uitstekend gediend door de gebruikte instrumenten : een Antonio Gagliano viool uit 1760, een Laurentius Storioni uit 1789 en een cello van Andreas Guarnerius uit 1680. De opname uit 1995 is nog steeds voorbeeldig (Glossa).
De trios voor strijkers werden gecomponeerd in 1793 en zijn hun bezetting zeldzaam voor Boccherini : viool, altviool en cello, terwijl meestal 2 violen en een cello werden ingezet (het andere in deze bezetting is op. 14). Ze behoren tot de zgn. opera piccola, niet omdat ze mindere muziek zijn maar echte kamermuziek : intiem, ingehouden en minder virtuoos. Het zijn mooie karakterstukjes, zoals gewoonlijk niet motivisch uitgewerkt maar cyclisch opgebouwd. Een ander kenmerk van de muziek van Boccherini is de aaneenschakeling van motiefjes en thema's, wisseling in stemming en intensiteit en een door syncopes bepaald ritme : Boccherini heeft nooit de behoefte gevoeld zich aan te passen aan de Weense klassiek, maar is altijd zichzelf gebleven. De trios worden uitstekend vertolkt door het Ensemble Agora bestaande uit Margarete Adorf (op een viool van Sebastian Klotz uit 1729), Andreas Gerhardus ( op een altviool van Johann Joseph Stadlmann uit 1756) en Matthias Chr. Hofmann (op een anonieme cello uit 1715). De opname (uit 1992 !) klinkt uitzonderlijk mooi door de natuurlijke akoustiek en ruimteklank (audite). De mooie kaft van het inlegboekje is een reproductie van het schilderij van Goya "Blindemannetje", zeer toepasselijk door de artistieke gelijkenis (en de vriendschap) tussen Boccherini en Goya.
Deze trios voor 2 violen en 1 cello werden gecomponeerd in 1781 toen Boccherini verbleef in het Palacio de la Mosquera in Arenas de San Pedro waarheen zijn broodheer Infante Luis de Borbon verbannen was door zijn broer koning Carlos III. Alweer is de inspiratie van Boccherini onuitputtelijk. Er is wel een duidelijke evolutie : aan de in zijn beginperiode barokke, pre-klassieke stijl herinnert hier en daar nog iets, meeestal echter verwerkt hij op zijn eigen, unieke manier roccoco (Mozart), klassiek (Haydn) en pre-romantiek (Stamitz). Ook hier is duidelijk te horen wat een begenadigd cellist Boccherini was door de leidende rol die de cello regelmatig overneemt en waar de twee violen de begeleiding uitvoeren. De trios worden met veel respect en oordeelkundig vertolkt door La Ritirata bestaande uit Hiro Kurosaki (die eerder met Linda Nicholson voor de beste vertolking van de sonates voor viool en piano van Beethoven zorgde), Lina Tur Bonet (viool) en Josetxu Obregon (Columna Musica). Ze gebruiken natuurlijk de vereiste authentieke instrumenten met darmsnaren : een viool van Franz Geissenhof uit 1801, een anonieme viool en ditto cello uit de XVIIIde eeuw, en copies van XVIIIde eeuwse strijkstokken. De opname is uitstekend, uitgenomen het Trio n° 3 dat klinkt als een gedigitaliseerde analoge opname. Deze musici bewijzen grandioos hoe onderschat en ondergewaardeerd Boccherini is.
Het Scherzo op. 4 is een jeugdwerk : Brahms was pas 18 toen hij dit werk vol jeugdige onstuimigheid schreef ; het staat nog duidelijk onder de invloed van Schubert. De Walzer op. 39 zijn a.h.w. een hulde aan de door Brahms hoog gewaardeerde Johann Strauss, bedrieglijk eenvoudig maar in het typisch Brahmsiaanse idioom. De Klavierstücke op. 76 zijn weergaven van stemmingen : capricieuze deeltjes worden afgewisseld met innige stukjes. De schitterende Zwei Rhapsodien op. 79 zijn alweer door en door Brahms, passioneel, bewogen en met een stemmig, ontroerend trio. Deze werken worden zelden gespeeld omdat ze een complete inleving in de muzikale wereld van Brahms, wars van goedkope virtuositeit. Niemand kan dat beter Hardy Rittner, al gaat de inleving soms zo ver dat men de pianist hoort meeneuriën - en niet altijd op toon ! Alle werken worden gespeeld op een aangepast instrumentarium : het Op. 4 op een Ignaz Bösendorfer uit 1846, De Walzer op een Johann Baptist Streicher uit 1856, Op. 76 en 79 op een Johann Baptist Streicher & Sohn uit 1868, drie heerlijke instrumenten die door de integere pianist voorbeeldig worden ingezet en direct bewijzen dat een authentiek (contemporain) instrument absoluut de muziek dient (MDG)
Boccherini : Sei trio per violino, viola, e violoncell obbto composti per il Sige Infante Dn Luigi( Trios op. 14 ( G 95-100)
Boccherini componeerde deze trio's in het paleis van de Infante Don Luis de Borbon in Boadillo del Monte. De bezetting viool, altviool en cello is ideaal omdat de instrumenten perfect harmonisch en dynamisch kunnen samenspelen waardoor een evenwichtig en levendig klankbeeld ontstaat. Deze werken zijn daarvan een grandioos en overtuigend voorbeeld.
Opus 14/1 1. Het Allegro begint met een militair aandoend "trompet"signaal, dat gevolgd wordt door een wat melancholische en zangerige melodie in de verschillende stemmen en wordt onderbroken door enkele ferme slagen ; de instrumenten nemen afwisselend het signaal en het melodisch verloop over die op een typische Boccherini manier gefraseerd en gemoduleerd worden. 2. Het Adagio assai vangt aan met een zwaarmoedige melodie die klinkt als een barokke cantate ; een nog melancholischere melodie met mooie versieringen wordt daaruit afgeleid. De inbreng van de cello verleent het lied een nog dieper gevoel. De opera is niet ver weg. 3. In het Minuetto Allegro klinkt een vrolijk, volks thema weer als een signaal dat ten dans uitnodigt ; in de daaruit afgeleide verwerking wordt het vrolijke themaatje door een ernstig tweede thema onderbroken dat zijn inspiratie vindt in het adagio.
Opus 14/2 1. Allegro moderato Een niet zo opgewekt themaatje wordt verwerkt tot een dialoog tussen de verschillende instrumenten en onderbroken door (typische Boccherini) dramatische accenten ; hoewel de viool eerste viool speelt , worden door de altviool en de vooral de cello prachtige versieringen en variaties aangebracht ; de virtuositeit klinkt nergens goedkoop en leidt tot een wat koortsachtige stemming. 2. Adagio Alweer een zwaarmoedige mengeling van Duitse cantate en Italiaanse aria ; de altviool en cello vertolken het koor en zijn commentaar op de aria ; de cello neemt het lied over als mannelijke hoofdrol. 3. Tempo di minué Een schitterende nabootsing van vogelgezang met echo's van andere vogels en natuurgeluiden. De cello fungeert als klankband voor dit opgewekt stukje muziek dat al fluitend en dansend zich voortbeweegt. 4. Prestissimo Een stukje Russische troika à la drs P.
Opus 14/3 1. Allegro moderato Mengeling van berustende weemoed en wat gemaakte vrolijkheid in de snellere passages. Het hele deel wordt gekenmerkt door een rethorisch verloop waarin de magnifieke rol van de cello opvalt. 2. Largo De cello stelt het brede thema voor en verwerkt het terwijl de viool en de altviool ondersteunen en begeleiden. Dit deel klinkt als een schitterend concerto voor cello. 3. Allegro smorfioso & Adagio come Ia Een hoornsignaal wordt unisono voorgesteld. De viool neemt even de leiding maar moet die snel afstaan aan de cello. De wat dubieuze mengeling van gevoelig allegro en rillerig adagio typeert dit hele deel. 4. Minué De viool kwettert als in een imaginair vogelparadijs. Rustige natuurgeluiden en rillerige jacht- en trompetsignalen wisselen elkaar af.
Opus 14/4 1. Allegro giusto Dit is herkenbaar Boccherini : de inherente melacholie wordt eventjes overwonnen door een virtuoze 1ste viool en geïmiteerd in de andere instrumenten. De weemoed keert echter steeds opnieuw terug maar wordt ook alsmaar door het "vogelgezang" onderbroken. 2. Andantino Een wat eenzaam motiefje evolueert naar een melodie die zijn inspiratie uit het eerste deel haalt en er ook het "ach ach ach" van de Italiaanse opera aan verbindt. 3. Allegro assai Een wat wilde aanzet evolueert, na een aantal ferme slagen, naar een jachtig tempo, eerst unisono en dan in de verschillende instrumenten.
Opus 14/5 1. Andantino Het heerlijk gevoel van zoete menacholie dat het hele deel doordrenkt lijkt wel door Mozart geïnspireerd. 2. Allegro, e con spirito Een natuurtafereel : de koekoek roept en zijn roep echoot in het bos. Weldra zingt de hele vogelpopulatie mee. Dit briljant stukje muziek is doordrenkt van spirituele humor : Vivaldi zonder barokke inkleding. 3. Variazioni. Allegretto sostenuto. Een gepunt motief wordt op de bekende wijze gevarieerd. De cello speelt alweer een belangrijke rol in de retorische ontwikkeling.
Opus 14/6 1. Larghetto Het eerste thema herinnert aan het genie van Boccherini, het tweede aan de smaak van zijn Spaanse meesters. De stemvoering en de uitwerking zijn echte voorbeelden van zijn stijl. 2. Allegro Dit deel klinkt wel heel conventioneel, als een weinig overtuigende en ongeïnspireerde uitwerking van een banaal thema. Maar toch slaagt Boccherini erin een bepaalde stemming te creëren. 3. Rondeau con moto Een rondje wandelen in goed gezelschap waar af en toe een spirituele stem weerklinkt. Het wandelen wordt eventjes snelwandelen en zelfs vluchten voor naderend onheil, dat echter al snel wegtrekt.
Onder de titel "Boccherini en Boadilla" vertolkt het trio "La Real Càmara" dit opus op sublime, onovertroffen wijze door het perfecte samenspel en de schitterende klank van elk van de drie instrumenten wanneer ze op de voorgrond treden. De originaliteit van de Roccoco (maar zonder de vaak nutteloze en overdreven versieringen) en de verworvenheden van de oude muziek (retoriek) zijn volmaakt in de speelwijze geïntegreerd. Enrico Gatti speelt op een Nicola Amati viool uit 1652, Emilio Moreno op een aan Jacob Steiner toegeschreven altviool uit ca 1680 en Gaetano Nasillo op een cello van Barak Norman uit ca 1710. Wat de drie hier presteren is gewoon verbluffend accuraat en historisch gedocumenteerd. Nooit klonk Boccherini natuurlijker, spiritueler en getrouwer dan in deze opnames uit 2005 (in het Belgische Franc-Waret, trouwens). Boccherini is natuurlijk geen Beethoven en zijn werk is pure onderhoudende muziek zonder veel diepgang en geschreven op de maat van zijn meester(s), maar toch mooi (Glossa).
Boccherini : Sei sonate per Forte-Piano con accompagnamento di un violino op. 5 (G 25-30)
Deze sonates componeerde Boccherini in Parijs in 1768, waar hij het jaar voordien als bekend cellovirtuoos (en componist) gearriveerd was en in aristocratische kringen werd verwelkomd. Het was waarschijnlijk voor deze lui en vooral voor de piano- en vioolvirtuoos, die in deze kringen opgang maakten, dat ze werden geschreven - Boccherini zelf bespeelde deze instrumenten niet wat niet dat belette dat hij er opmerkelijke muziek voor componeerde die zowel aan de piano- als aan de pianofortespeler gelegenheid gaf te brilleren. Deze originele combinatie werd later door Mozart en Beethoven geperfectioneerd en beleefde ook in de Romantiek grote successen. Het is onwaarschijnlijk hoe schijnbaar moeiteloos en natuurlijk hij de muziek laat vloeien, zelfs al lijkt ze meestal stukjes puzzel of mozaiek die perfect in elkaar passen. Soms horen we al de "Spaanse" Boccherini zoals in het Allegro van de 3de sonate. Het Maestoso assai uit de 6de sonate wordt 2 keer onderbroken door een opzwepend en origineel zigeunertrio. Zeer mooi ook is het Andante uit de 4de sonate en vooral het Cantabile ma con unpoco di moto uit de 5de sonate, dat zijn tijd vooruitloopt en door de dromerige melodie Mozart aankondigt (of citeert). De Sei sonate di cembalo e violono obbligato zijn een aanpassing waarin de clavecinist meer inbreng heeft dan de pianist die zich, zoals de violonist, aan de voorgeschreven partituur moet houden. Het is deze versie die door Jacques Ogg op clavecimbel en Emilio Moreno (zowat de Boccherini specialist) op viool brengen en ze doen dat voortreffelijk. De muziek klinkt spontaan, charmant en authentiek - jammer genoeg wordt niet gespecifieerd welke (copies van) historische instrumenten worden gebruikt (Glossa).
Boccherini : le sonate milanesi a violoncello solo e basso
Deze composities van Boccherini zijn waarschijnlijk de mooiste sonates die ooit voor dit instrument werden geschreven en laten duidelijk horen wat een onderschat componist hij is. De lyrische mogelijkheden van de cello worden prachtig geïllustreerd. Natuurlijk kunnen ze niet vergeleken worden met de beroemde sonates van Bach die filosofisch, meditatief, introvert, rationeel zijn, bijna bovenmenselijk als een muzikale hulde aan de perfecte protestantse god. De muziek van Boccherini danst, flirt, zingt, mijmert en is zuiders emotioneel, maar altijd meeslepend en gevarieerd. De beste vertolking komt van Luigi Puxeddu die dit alles meesterlijk weergeeft ; zijn "barokke" articulatie en expressie is overrompelend mooi. De gevaarlijk hoge registers worden moeiteloos (?) gespeeld en, zoals het hoort, wordt nergens 20ste eeuws vibrato aangewend. Zijn cello is een copie van een Carlo Testore (Brilliant Classics). De discrete begeleiding op cello door Federico Bracalente resp. Francesco Ferrarini maakt de vertolkingen nog interessanter. Uitzonderlijk expressief is ook de sonata G 18 a viola sola (Francesco Lattuada) e basso (Luigi Puxeddu).
De muziek van Boccherini wordt weinig uitgevoerd. Nochtans heeft ze alles om gekend te zijn : ze koppelt (Italiaanse) theatraliteit en lyrisme aan volkse ritmes. Misschien ligt het aan het feit dat Boccherini niet altijd een herkenbare en gemakkelijk reproduceerbare melodie schrijft ; in elk deel heerst absolute structurele vrijheid en veelal lyrische instrumentale afwisseling i.p.v. de themativisch/motivische doorwerking die de Weners kenmerkt ; soms geeft zijn werk de indruk uit verbrokkelde stukjes muziek naadloos aaneengelast te zijn i.p.v. een muzikale doorstroming weer te geven. En dat ligt waarschijnlijk ook ook aan het feit dat Boccherini een Italiaan is en veel minder om de regels geeft dan de Oostenrijkers voor wie orde en overzichtelijkheid - ook in de muziek - uiterst belangrijk zijn. Of was het misschien omdat de werkomgeving van Boccherini (Spanje) cultureel minder invloedrijk was dan het Oostenrijkse Rijk dat zichzelf beschouwde als het centrum van de Westeuropese wereld - of om Karl Marx te parafraseren : de heersende cultuur is de cultuur van het heersende rijk...Gelukkig bestaat er op CD een groot aantal zeer goede vertolkingen van zijn werk.
Carmen is een typisch Franse opéra comique met moderne trekjes en voor dirigenten die graag virtuoos te werk gaan, een gedroomd werk omdat het hun de gelegenheid geeft hun orkest (vermeend) losbandig te laten brilleren. Er is dus echt nood aan een historisch gedocumenteerde opname die precies de Zeitgeist van de opera weergeeft o.a. door het gebruik van historische instrumenten. Zo'n opname bestaat helaas niet. Dat het wel zou kunnen toont Marc Minkowski met zijn Musiciens du Louvre-Grenoble : de Prélude en de 3 Entractes laten zowel de Franse typiciteit van de opéra comique als de andere invloeden horen (naïve).
De eerste suite bewijst hoe goed Bizet zijn klassiekers kende, ze adapteerde en herinterpreteerde : in de Ouverture wordt het mannelijk thema (schorre saxofoon) gezet tegen het nogal dweperig vrouwelijk thema waarin de invloed van Wagner duidelijk is te horen. In het tweede deel wordt een scherzo à la Haydn onderbroken door een wals à la Strauss. Het Adagietto lijkt dan weer fel geïnspireerd door Bruckner (die op zijn beurt verwijst naar Mahler). In het vierde deel wordt een naïef thema onderbroken door een pastoraal trio die allebei herinneren aan de vroeg-klassiek. Het zijn mooie stukjes muziek met de typische Bizet touch. De tweede suite is helemaal niet Bizet, maar een bombastische bewerking door zijn vriend Ernest Guiraud : ze lijkt wel geamputeerd. De beste vertolking komt van Les Musiciens du Louvre -Grenoble o.l.v. Marc Minkowski : ze geven met veel overtuiging de Franse geest weer (naïve).
De eerste symfonie van Bizet is ook zijn populairste werk ; het is een enthousiaste compositie, een hypothetische blend van Mozart, Schubert en vooral Mendelssohn, maar dan gekruid door een eigen ritmiek en dynamiek die vooral in het eerste deel aanwezig zijn. Het tweede deel is bijna even mooi als Schubert : een hemels mooie melodie van de hobo zweeft boven het orkest ; dan zingen de strijkers hun lied ; er volgt een grappig, bijna parodiërend fugato en het deel sluit af zoals het begonnen is. Het derde deel is een wat overmoedig scherzo met een Frans wijsje als trio. Het laatste deel begint fanfare-achtig, waarna een wervelende derwisj dans afgewisseld wordt door een weemoedige melodie à la Mendelssohn. Gelukkig bestaat er een opname die al deze kwaliteiten grandioos en virtuoos laat uitkomen : Les Siècles o.l.v. François-Xavier Roth speelt op "historische" instrumenten en dat verklaart al veel (Mirare). Op de CD staat ook de Petite Suite d'Orchestre op. 22 (Jeux d'enfants) en ook hier klinkt alles zoals het moet : speels, virtuoos, grappig.