Er was eens een prins in alles geloofde behalve in drie dingen: hij geloofde niet in prinsessen, niet in eilanden en niet in God. Zijn vader, de koning, had hem dat verteld. Op een dag liep de prins weg uit het paleis en toen hij aan het water stond, zag hij tot zijn verbazing overal eilanden en op die eilanden verontrustende schepsels. Een man in een groot avondtoilet kwam langs en de prins vroeg of deze eilanden en deze prinsessen echt waren wat de man bevestigde. "Maar dan moet God ook bestaan!" riep de prins. "Ik ben God" antwoordde de man.
De prins keerde zo snel mogelijk naar huis en vertelde zijn vader verwijtend dat hij eilanden, prinsessen en God had gezien. De koning bleef onbewogen: "Als God in een groot avondtoilet was, dan ben je bedrogen want dat is het uniform van de tovenaars". Daarop keerde de prins terug naar het water en zei tegen de man in avondtoilet: " U hebt mij bedrogen want u bent een tovenaar en de eilanden en de prinsessen bestaan niet". De man antwoordde "Jij wordt bedrogen want jij bent betoverd door je vader waardoor je de eilanden en de prinsessen niet kunt zien in het rijk van je vader". De prins keerde naaer huis en keek zijn vader recht in de ogen.
"Vader, is het waar dat u slechts een tovenaar bent?" " Ja, mijn zoon, ik ben slechts een tovenaar" "Dan was de man bij het water God?" "De man bij het water was ook een tovenaar".
De prins zei dat hij de waarheid wou weten, de waarheid buiten toverkunst. De vader antwoordde dat er geen waarheid was buiten toverkunst. De prins was vervuld van droefheid en zei "Ik zal mij van het leven beroven". De koning riep de Dood op. De prins huiverde. Hij dacht aan de mooie maar onechte eilanden en aan de onechte maar mooie prinsessen. "Ik kan het dragen" zei de prins. De koning antwoordde: "Zie, mijn zoon, nu begin je een tovenaar te worden".
(naar J. Fowles: de magiër)
|